| |
| |
| |
Eerste deel
| |
| |
HENRIËTTE ROLAND HOLST
naar een teekening van prof. r.n. roland holst
| |
| |
| |
Henriette Roland Holst
Naar aanleiding van ‘Verworvenheden’
IK geloof, dat men de poëzie van Henriëtte Roland Holst geen onrecht aandoet door haar pas in de laatste plaats te beschouwen als poëzie. Want daarvóór is zij een getuigenis, brandend en plechtig, van de wisselende zekerheden, die zij vond; een profetie van den uiteindelijken geluksstaat, waarheen de menschheid zich, naar haar inzicht en hoop, langzaam, maar onweerhoudbaar opstuwt; daarvóór is zij een zich voortdurend scherper en krampachtiger te binnen brengen van en vastklampen aan de vastheden, die zij verwierf (en verloor), en daarvóór, in eerste instantie, is haar poëzie de eeuwige strijd om tot gevoels-zekerheden te komen, om de inzichten van haar intellect te maken tot de uitzichten voor het hart, om de algemeen-menschelijke abstracta van haar geest toe te passen, a.h.w., op haar eigen gevoelsleven; om haar persoonlijke bevrediging te vinden in wat haar voor de totale menschheid het eenig desideratum schijnt; - inderdaad, vóór alles is haar werk een gevecht; dichtend alleen kan zij haar hart doen gelooven, en deelhebben aan de waarheden, die zij denkend verwierf; en zelfs dichtend gelukt het haar zelden de volkomen verzadigde rust en bevrediging te verwerven voor haar niet te bezweren twijfel, en haar niet te bezweren angst.
Ik zeg daarmee niet, dat zij niet ten volle gelooven zou in een verworven waarheid, zoolang die voor haar geldt, maar wel, dat men niet alleen uit het voortdurend bescheidener worden dier wisselende waarheden kon inzien, dat zij er geen volkomen vrede mee had; - men kon het hóóren: men kon het hooren aan het sidderend natrillen van haar diepst-verzekerd gedicht; aan de kloppende stilte, ver, vèr achter haar woorden, als een verminkte echo, die een wanhopige vraag was na haar stelligst besluit: een klein, geschonden, smeekend kinderhart snikte en prevelde, bad om méér zekerheid, om een desnoods kleine, maar eeuwige, hoort ge het,
| |
| |
eeuwige zekerheid, waarop zij kon slapen als op een peluw, waarin zij kon slapen als in een goed graf. Want heel dit leven, het grootste wellicht dat hier onder ons wordt geleefd, is een vechten om een onvergankelijk goed, en de tragiek ervan schijnt mij niet allereerst, dat zij deze wellicht nog niet heeft gevonden, maar dat waarheid na waarheid, de rotsvaste, rotsharde waarheden van den geest stuk voor stuk werden weggevreten en weggesmolten, weggetwijfeld door het hart; en met een bovenmenschelijke energie groef zij, dagen-, nachten- en jarenlang om een nieuw inzicht, om de eene uitkomst, waarin zij levenslang, en - kan men dat zeggen? - doodslang zou kunnen gelooven.
Voortdurend kleiner werden die, van omvang althans, en van allure, maar voortdurend bescheidener, stiller en zuiverder: niemand is begonnen met trotscher, hoogmoediger zekerheid, niemand heeft die, en die daarop volgden, eerlijker verworpen, niemand leed dieper door de tegenspraak van een hoovaardigen, harden geest, en een teeder, kinderlijk hart dan zij, en haar dichten, althans het overgroote, door-en-door individualistische deel daarvan, is een middel geweest om die tegenspraak te verkleinen en te verzachten, om haar wankelmoedig hart op te beuren tot de stralende ijszekerheden van het intellect, om het te troosten indien zij daarvan, telkens opnieuw, werd beroofd; om, beeldend, de abstracta van haar ideologie concrete, zichtbare geloofwaardigheden te maken voor haar sentiment; om te zien, wat zij dacht, om te vinden, wat zij zocht, om te ervaren, wat zij ging hopen. Om te getuigen, daarna, en te profeteeren. - Poëzie was nimmer haar doel: zij schreef die alleen als bijkomstig gevolg: een gevolg, dat, als het tiende, of twintigste deel van haar oeuvre tot het grootste van onze dichtkunst behoort, maar wanneer zij in eerste en laatste instantie dichteres was geweest, wanneer zij, om het scherper te zeggen, zich een moment maar bekommerd had om het volstrekt niet uitsluitend renaissancistisch schoonheidsbegrip, dan had zij groote stukken van haar werk niet geschreven, of niet uitgegeven althans;
| |
| |
ja dan had zij uit wanhoop wellicht geen regel geschreven: want dan had zij gevoeld, dat zij, in engeren zin, een niet met talent begaafde is; dat zij een gedicht geen contour kan geven en geen plastiek; dat haar verzen bijna nooit in zichzelf besloten organismen zijn, maar ontkiemen in een vorig en uitmonden in een volgend gedicht; dat beelden bij haar niet associatief-organisch ontstaan, maar volkomen los, en storend, meegesleurd worden door de beweging: als afval op een rivier; dat deze beelden verminkte gehalveerde allegorieën zijn, en de dwingende, identificeerende kracht ontberen voor een vage, versleten vergelijkende beeldspraak; dat haar taal verder arm is, en haar syntaxis; en haar beweging, vooral als zij maten en rijmen verwaarloost, strompelend, doodelijk monotoon... Maar slag op slag ontzenuwt zij deze bezwaren, die alleen op haar poëtisch minimum slaan.
Deze dingen schat men gering: de bewonderaars van haar werk lezen grootendeels geen poëzie, maar menschelijkheid, in vóór-poëtischen staat, en zij bekommeren zich allerminst om zaken van vormkracht: zij meenen dat deze poëtische omslag goed en graag kan worden gemist. Zij vergissen zich sterk: door grooter vormkracht, door scherper plastiek, door zuivere taal en door zelfcritiek zou dit werk niet alleen op een twintigste zijn besnoeid, maar, ook als inhoud, zooals dat heet, twintigmaal zijn verfeld: de levenwekkende kracht van het poëtisch beginsel werkt niet uitsluitend extern, op den lezer, maar evenzeer intern, op het gedicht; op het materieel-poëtische deeg werkt het formeel-poëtisch atoom als gist: het doet het rijzen; daarzonder blijft het, zooals hier veelal, poëzie-der-ongezuurde-brooden.
De dichteres-zelf, niet het vage, veege vulgus dat haar tot wee-wordens-toe venereert en citeert, vergeeft men duizendmaal deze onbezorgdheid; men prijst haar erom, en bewondert den grooten moed, en het hechte vertrouwen, en het prachtig laisser-aller; want wanneer zij die niet had gehad, wanneer zij zich door haar, in engeren zin, geringe gaven, had laten weerhouden, wanneer zij
| |
| |
het bovenmenschelijk gevecht om bewustwording in een taal, om beeldwording, klankwording van haar ideologie niet aangedurfd had, dan was onze dichtkunst daardoor onvoorstelbaar verarmd. Nu heeft zij, dertig jaar lang, onvermoeibaar geschreven: drie drama's, die geen drama's zijn, en zelfs geen poëzie; drie, vier bundels die men mag vergeten, maar daarnaast, daar honderd maal boven veeleer, in ‘De Nieuwe Geboort’, in ‘De Vrouw in het Woud’, in ‘Verzonken Grenzen’ vooral, gedichten gemaakt waarin de algemeen-menschlijke abstracta van haar ideologie beeld en concretum werden van haar hart, en het woord vleesch; waarin het stugge, onvermurwbare rhythme een warme hartslag geworden is; waarin de manlijke stem, oud-testamentisch soms, en soms middeleeuwsch, verteederde tot een diepvrouwelijk timbre; waarin beelden organisch opstaan, en organisch vergaan.
De laatste bundel heeft een nieuw accent (en is poëtisch het beste wat zij na ‘Verzonken Grenzen’ schreef): vroeger was haar sentiment a.h.w. een trillende emanatie van den geest; de ontzaglijke intellectueele spanning weersidderde in het gevoel; de ideologische conceptie beheerschte en tyranniseerde het hart. Nu werd, voorgoed, het leven sterker dan de leer, nu werd een inzicht een inderdaad verworven, bevochten geloof; nu eerst aanvaardt zij, onweerspannig, de ondoorgrondelijkheid aller dingen; nu wordt het mysterie wónder meer dan onuitcijferbaar geheim. Er is minder rhythmische stuwkracht hier; en de ascetische herfstkou van vroeger werd een ijle luwte van een heel laat voorjaar; donker en schemerig, met een klein licht; maar welbeschouwd is eerst nu de hooge harde machtelooze koppigheid van een tegelijk heilige en barbaarsche, maar in wezen onvruchtbare intellectstyrannie vernield; nu eerst winnen de zachte krachten, waarvan zij sprak. Voor haar leven kan dat beslissend zijn, voor haar poëzie niet; tenzij de late, stille bron nu nog een vormkracht vond om de figuren, die ook in haar water slapen, te doen kristalliseeren.
| |
| |
Ik heb in dezen maar één wensch: dat de bezwaren, die ik formuleerde tegen een deel van haar poëzie mijn onvoorwaardelijken eerbied voor den mensch geen oogenblik hebben gedempt: zonder haar zou het leven in deze jaren, in dit land, volkomen ondragelijk zijn geweest.
|
|