Kort geding
(1931)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
ExpressionistenTien jaar geleden verscheen ‘Menschheitsdämmerung’, een ‘Symphonie jüngster Dichtung’. In een krachtig, soms schel-pathetisch voorwoord zette de samensteller, Kurt Pinthus, den aard van dit werk uiteen, en legde verantwoording af van de normen, die hem bij het samenstellen hadden geleid: Hij wilde met deze bloemlezing allereerst een beeld suggereeren van het ondefinieerbaar maar zeer sterk voelbaar fluïdum tijd (tijdperk, epoche) en hij deed dat desnoods met dichters en verzen die hij zuiver poëtisch beschouwd moest verwerpen. Het tijdperk dat hij bedoelde was, in jaren geteld, voorzoover men dat kan, het tweede decennium der twintigste eeuw ongeveer, en het schiep het expressionisme. De expressionist was een nieuw mensch, als dat kan; een nieuwe schakeering van het eeuwige, oeroude type van den in wezen onveranderlijken mensch. Want men doet het expressionisme te kort door het enkel te zien als een nieuw poëtisch program en een nieuwe creatieve practijk: het was een ruimere revolutie, een doorbreking van een verstarrend verleden en een verdorrend levensgevoel; het was de breuk, kort, luid en wanhopig met een | |
[pagina 140]
| |
aesthetisch, ethisch en sociaal organisme, dat het leven verengde, dat den mensch, naar de meening der expressionisten vernederde, knechtte en brak. Het was een woedend en gillend protest tegen een kapitalistische terreur, tegen een esoterisch, romantisch individualisme, tegen den oorlog, den georganiseerden massa-moord. Het expressionisme was revolutionair; links-revolutionair, nauwkeurig gezegd, humanistisch, democratisch, aktivistisch, communistisch, anarchistisch; het was één felle, verwilderde, letterlijk hartverscheurende kreet om de redding der menschheid, der wereld. Ik laat de waarde dezer wereld- en levensbeschouwing voorloopig ter zijde; ik wijs er slechts op, dat zij meer was dan een aesthetische reactie; zij was zelfs, welbewust, een anti-aesthetische reactie; zij verwierp den ijlen, verheven dichter der individualistische periode, zij was een sociaal en ethisch program allereerst. Zij was als zoodanig product en mede-producent van de meer dan oeconomische en cultureele wereldcrisis. De expressionisten bestreden den verdoolden en/of anti-socialen dichter en mensch van vóór den oorlog; zij eischten actief sociaal mede-leven; zij verwerpen het droomend ontwijken van den aardschen strijd; zij verfoeien het deinend ontstijgen aan de driften van iederen | |
[pagina 141]
| |
dag; geen romantisme, geen esoterische aristocratie; de dichter zij mensch onder menschen, profeet en volksheld. Zijn individualiteit, zijn kleiner ik moet vervallen, en in het mede-leven met het nieuwe sociale geheel, geboren uit de proletarische klasse, hervindt hij zijn, en aller, wezenlijke persoonlijkheid, een eenvoudig, saamhoorig mensch-zijn. Het expressionisme was centrifugaal: de mensch, het nieuwe, hervonden middelpunt van het heelal, van wereld en leven, stroomde zijn krachten en wezen uit naar alle dingen: de landschappen kregen menschelijke vormen: heuvels werden de teere heup van een meisje; boomen en torens grepen extatisch omhoog; de hartslag der menschen rhythmeerde den gang van sterren en het maritime verkeer. De mensch (‘der mensch in der Mitte!’, zei Ludwig Rubiner, en ‘Wir sind’, Franz Werfel), nieuw, gezuiverd, herboren zou het centrum zijn van het kosmisch en cultureel bestel. En ten slotte, zegt Pinthus, welke eigenschappen men de (gedichten der) expressionisten onthouden kan, dèze niet: intensiteit. - Ik ontken hun intensiteit. Ik zal dat toelichten. Soms denk ik, dat het onuitstaanbaar onrechtvaardig is de poëzie der expressionisten met dezelfde normen te meten als andere verzen, maar zij | |
[pagina 142]
| |
geven of gaven ze destijds toch als gedichten, en Pinthus, een hunner krachtigste woordvoerders, houdt vast aan het kenmerk der dichtheid van gevoel en gedachte, der intensiteit van expressie; en misschien is het van hun kant even gemakkelijk met een beroep op den verwilderden tijd en den barren ook stoffelijken nood, het criterium der scheppende kracht te ontwijken als voor ons om het te hanteeren; en daarnaast: juist op die ontreddering en ontbering berustte hun poëzie, en juist deze tijdselementen wilden zij, ook door hun gedichten, uitdrukken en helpen genezen. Ik zonder Trakl hier uit, en Heijm, en enkele verzen van enkele anderen, en onderzoek nog niet eens de resultaten van het expressionisme, maar zijn scheppende mogelijkheid. Die is uiterst gering; niet allereerst omdat het bewust politiek wasGa naar voetnoot(1), omdat het den mensch profeteerde der stralende toekomst, en het verleden geeselde als een tyran; niet allereerst omdat de expressionist ook dichtend demagoog wilde zijn, opruier, aanklager, apocalyptisch profeet; niet omdat hij met zijn gedichten van steenen brood wilde maken en van de aarde een tuin, want wat doet de inhoud, het menschelijk | |
[pagina 143]
| |
gevoel, de materie van verzen ten slotte af of toe aan hun wezen en waarde, die ontstaat doordat een poëtisch principe, een vorm-kern, een vormkracht haar vastgrijpt, ordent en transformeert; doordat de poëtische functie haar zuivert en intensifieert? Neen, maar de inhoud, deze inhoud en ideologie van het expressionisme was zoo verwoed en hardnekkig, zoo blindelings en bezeten horizontaal en centrifugaal, dat alleen de samenballende, middenpuntzoekende en loodrechtstijgende tegenkracht van een genie haar had kunnen temmen, omvormen, doorlichten. De kleineren bezweken eraan. Intensiteit (van expressie, bij adaequate intensiteit van emotie), die inderdaad het kenmerk is van levende poëzie, kón zelfs het expressionisme niet hebben, want het was, wat het wilde, nauwkeurig het tegendeel van intens: explosief. Poëzie is geen dynamiet, maar diamant. De dichter mag zijn wat hij wil, maar zonder bovennatuurlijke, boven- of buitenmenschelijke sirenische aandoening, zooals het genoemd is, is hij niets. Drie jaar na het verschijnen van Menschheitsdämmerung (1922) schreef Kurt Pinthus in een nieuwen druk van het boek een nawoord: hij stond voor de keuze zijn anthologie te herzien of ongewijzigd te laten, en besloot tot het laatste. Hij | |
[pagina 144]
| |
motiveerde deze beslissing met een verwijzing naar den poëtischen toestand in Duitschland: het expressionisme was dood. - Ik zal enkele verzen citeeren: August Stramm: Wache
Das Turmkreuz schrickt ein Stern
Der Gaul schnappt Rauch
Eisen klirtt verschlafen
Nebel streichen
Schauer
Starren Frösteln
Frösteln
Streicheln
Raunen
Du!
Georg. Trakl: Der Herbst des Einsamen.
Der dunkle Herbst kehrt ein voll Frucht und Fülle,
Vergilbter Glanz von schönen Sommertagen.
Ein reines Blau tritt aus verfallener Hülle;
Der Flug der Vögel tönt von alten Sagen.
Gekeltert ist der Wein, die milde Stille
Erfüllt von leiser Antwort dunkler Fragen.
| |
[pagina 145]
| |
Und hier und dort ein Kreuz auf ödem Hügel;
Im roten Wald verliert sich eine Herde
Die Wolke wandert übern Weiherspiegel;
Es ruht des Landmanns ruhige Geberde.
Sehr leise rührt des Abends blauer Flügel
Ein Dach von dürrem Stroh, die schwarze Erde.
Bald nisten Sterne in des Müden Brauen;
In kühle Stuben kehrt ein still Bescheiden
Und Engel treten leise aus den blauen
Augen der Liebenden, die sanfter leiden.
Es rauscht das Rohr; anfällt ein knöchern Grauen,
Wenn schwarz der Tau tropft von den kahlen Weiden.
Ernst Stadler: Vorfrühling
In dieser Märznacht trat ich spät aus meinem Haus.
Die Strassen waren aufgewühlt von Lenzgeruch und grünem Saatregen
Winde schlugen an. Durch die verstörte Häusersenkung ging ich weit hinaus
Bis zu dem unbedeckten Wall und spürte: meinem Herzen schwoll ein neuer Takt entgegen.
In jedem Lufthauch war ein junges Werden ausgespannt.
| |
[pagina 146]
| |
Ich lauschte, wie die starken Wirbel mir im Blute rollten.
Schon dehnte sich bereitet Acker. In den Horizonten eingebraunt
War schon die Bläue hoher Morgenstunden, die ins Weite führen sollten.
Die Schleusen knirschten. Abenteuer brach aus allen Fernen.
Uberm Kanal, den junge Ausfahrtswinde welten, wuchsen helle Bahnen,
In deren Licht ich trieb. Schicksal stand wartend in umwehten Sternen,
In meinem Herzen lag ein Stürmen wie von aufgerollten Fahnen.
Jacob van Hoddis: Weltende
Dem Bürger fliegt vom spitzen Kopf der Hut,
In allen Lüften hallt es wie Geschrei.
Dachdecker stürzen ab und gehn entzwei,
Und an den Küsten - liest man - steigt die Flut.
Der Sturm ist da, die wilden Meere hupfen
An Land, um dicke Damme zu zerdrücken.
Die meisten Menschen haben einen Schnupfen
Die Eisenbahnen fallen von den Brücken.
|
|