| |
| |
| |
Jonge Duitsche Dichtkunst.
De jongste duitsche dichters zoeken aansluiting en steun bij de groote lyrische traditie, die door het expressionisme onderbroken en ondermijnd werd. Maar deze traditie is zwak, omdat zij behalve poëtisch hoogstens nog idiomatisch is, en niet rechtstreeks cultureel. Misschien is dit niet te bewijzen; misschien zijn ook in andere landen de verhoudingen en onderlinge doordringingen van poëzie, taal en volk(scultuur) onontwarbaar gecompliceerd, maar de cultureele, geestelijke en historische eenheid van het duitsche rijk is, dunkt mij, onloochenbaar veel problematischer, zwakker, chaotischer, minder belegen dan die van Frankrijk en Engeland. De kracht, de souplesse en duurzaamheid van een taal, en dus ook van een dichterlijke traditie moeten daardoor zijn verarmd. Een oogenblik is zelfs, van dien kant bezien, het expressionisme een poging geweest met deze traditie, niet alleen om haar historische, continueele gebondenheid, maar ook om haar taalverstaring en -verijling te breken. En wat doen nu de nieuwere dichters?
Otto Heuschele geeft bij zijn anthologie een inleiding. Hij doorziet daarin scherp de uiterst moeilijke toestand waarin zich op dit oogenblik met name de
| |
| |
duitsche lyriek bevindt. Hij zegt, dat de jongere duitsche dichters zich bewust, na de even bewuste reactie daarop door de expressionisten, aansluiten bij de traditie van voor den oorlog. Zij wortelen in hun tijd, de vermoeide, tastende periode van na den oorlog, maar zij weten dat een tijd, en de lyrische transformatie van een tijd in gedichten, waardeloos is zonder de inwerking van het boven-tijdelijke. Zij protesteeren, ook door de eenvoud, de landelijkheid, de subjectieve, en subjectivistische motieven van hun gedichten, door een drang naar het landschap, naar landelijke liefde, naar gelaten mijmering en ingetogen berusting, door inkeer en meditatie, tegen de harde, amerikanistische mechanisatie der moderne cultuur; zij wenden zich af van de fantastiek der techniek, van de enorme sportiviteiten, van de vervoeringen van metropolen en polen. Zij zijn, in één woord, niet meer wat tien, vijftien jaar her nog modern was. Zij zoeken naar een nieuwe, onzichtbare duitsche gemeenschap, naar een gezuiverd nationaal, misschien nationalistisch besef; zij willen als dichters, in de taal van verzen, die eenheid van land, taal en volk helpen sterken.
Misschien zijn het ideaal en de taak, die volgens Heuschele en nieuwere duitsche dichters bezielen, de goede, op dit moment, in dat land, en misschien
| |
| |
is het onrechtvaardig hun de matheid te verwijten, waarmee zij in hun gedichten, en waarmee Heuschele in zijn inleiding en in zijn gedichten, deze taak en dit ideaal opvatten en wilden benaderen. Maar neen, het is niet onrechtvaardig: de duitsche chemici en ingenieurs, de piloten en de politici, de architecten en denkers werken aan wat voor hen is het herstel van hun land. Met geweldige energie. Waarom zou men de jongere lyrici dan niet mogen verwijten, dat zij armoedig zijn en vreesachtig, schuw voor den tijd, en voor wat boven den tijd is; dat zij provinciale epigonen zijn van groote figuren van vóór den oorlog; dat hun denken traag en zwaarwichtig is, loom, oudachtig en dor. Misschien is werkelijk in abstracto de taak die Heuschele den huidigen duitschen lyricus oplegt, de juiste, maar waarom vervullen zij hem als een zwaar en zwaarmoedig stuk strafwerk? Neen, dan honderdmaal liever de expressionisten.
Ik generaliseer, welbewust. Er staan wel degelijk goede, vrij goede gedichten in Heuschele's anthologie, maar het heeft voor ons, Hollanders weinig zin, hun verzen van zeer nabij stuk voor stuk te bezien, en een figuur, die onmiddellijk opvalt en toekomst heeft, vond ik niet.
| |
| |
Maria Luise Weissmann: Ballade vom Namenlosen.
Er lebte weil er geboren war,
Er fand keinen anderen Grund.
Die Mutter liebte ganz früh sein Haar,
Einmal Eine dann seinen Mund,
Doch war es nicht wichtig und verging
Auch schnell, bevor ers ermessen.
Alles in allem war so gering
Er hatte als er zu sterben anfing
Sich schon seit Jahren vergessen.
Alexander Lernet-Holenia: Die Liebe
Vor dem Condé und den Edelleuten und Kavalieren,
die ihm wetteiferten, den Hof zu machen, er schien
ein bescheiden gekleideter Mensch von guten Manieren,
bat, es ihm zu verzeihn, wenn er vielleicht zu verwegen
sei und es wagte, ihm die Schöne, welche er da,
hätte, als ein Geschenk zu Füszen nieder zulegen
für seinen Sieg von Rocroy.
| |
| |
Und er sagte, sein Mädchen sei noch eine Tadellose
und als eine Beauté sehr berühmt in Paris,
aber er bäte zu Gott, dasz nun, seine einzige Rose
Der Condé aber, wie nun der andere innehielt, konnte
fast nichts sagen und fand auch kaum ein Wort von Bezug,
denn an der Seite des Manns stand unerhort süsz eine Blonde,
die den Blick niederschlug. -
Auch den Demetrius trat, als ihn schon der Tod bei den Haaren
hatte, Liebe noch an auf ihrem Atlasschuh:
märchenhafter als alle die hohen Kronen der Zaren
Absalom lag bei den Frau'n seins Vaters, und auch an diesen
legten sie Abisag von Sunem, als ihn schon fror
Salomo lag bei Sulamith und hing ihr Türkisen
Und von Trophäen aus Bündeln von Degen und seidenen Fahnen,
| |
| |
..Schilden und Helmen voll Blut waren die Säle bedroht
in Ekbatana, doch Alexander lag bei Roxanen, -
Liebe ist stark wie der Tod.
Tod ist stark wie die Liebe, und blaue Augen wie Raden
brechen, und strahlendes Haar welkt wie Gras bei der Mahd!
Wo sind Phryne und Thaïs jetzt und die nackten Najaden,
Wo ist Daphne und Echo und Kirke und die Sirenen,
Héloïse und Blanche und Leanor von Poitou,
Béatrix und Alice und die schöne Gräfin von Maine,
die sie dich ja dir selbst in Rouen als den Kandelaber
deines Ruhmes entflammt, Jeanne die Lothringerin?
Ach, wo sind sie denn jetzt, du Himmelkönigin? Aber
wo ist der Winterschnee hin!
| |
| |
Du, gesetzt über Tod und Leben, o Liebe! Kein Flügel
Reiter im himmelhoch aufsteigenden Staube, kein Hirt
mit seiner Herde im Wald, kein Wild in den Reben der Hügel,
wenn es die Hunde gespürt,
auch kein Fusz auf der Suche nach einem verlorenen Bügel,
keine behandschuhte Hand, soweit geritten wird,
war je im Trensenzügel oder im Stangenzügel
wie in Locken der Liebe verwirrt,
und dasz dich's läuterte, Herz! zu reiten im schneeweiszen Gleisen
und das dein Scharlach noch je würde wie Schnee so bleich,
ach, so weisz kann jetzt selbst das Heer nicht mehr sein, die schneeweiszen
Georg van den Vring: Wiesengesang.
Blüht im ersten Jahr das Hirtentäschel,
Blüht im zweiten Jahr der Klee.
| |
| |
Riecht's wie abends in Wolhynien,
Wo am Dorf ich, vor Tverdini steh -
Wenn wir einst das Gras geschnitten,
In die Schwemme manches Pferd geritten,
Ach, gedacht' ich nur der lieben Liebsten,
Und mein Herz tat immer weh.
Denn in Ruszland war ich Knabe,
Ein soldat bei Hirtentäscheln,
Sagt mir, was ich heut noch habe?
Meine Liebste ist mir früh verdorben,
Und ich weisz nicht, wo ich steh.
Möcht ich wieder sie erschauen,
In Wolhynien Grasgerüche wehn?
In die Wiesen von Tverdin zu gehn!
Is het niet, bij het lezen van deze gedichten, waarvan het eerste aan Anthonie Donker, het
| |
| |
tweede aan Chesterton, het derde aan Des Knaben Wunderhorn herinnert, alsof de tijd stilstaat? Niet, inderdaad, omdat zij tijdeloos mooi zouden zijn, maar omdat zij in vele andere tijden ontstaan konden zijn. Is dit soort tijdeloosheid een kenmerk van goede gedichten? - In elk geval zijn deze verzen, en vele andere uit zijn anthologie, niet - ondanks Heuschele's meening - kenmerkend voor den naoorlogschen tijd; het is alsof het expressionisme, en de europeesche, de mondiale crisis, waarvan het voorgevoel, beeld en explosie, factor en splinter was, nooit had gewoed. Had Franz Blei dan gelijk? Hij noemde ergens den wereldoorlog: ein Wimperzucken der Geschichte.
|
|