| |
| |
| |
Erts 1929
Ik geloof, dat het jaar rust ‘Erts’ ten goede gekomen is, althans de belangstelling ervoor. De samenstellers berichten dat de onderhandelingen met de gekozen auteurs, voorzoover die noodzakelijk bleken, vlot zijn gevoerd en ook het publiek, o.m. het stuk publiek, dat men zelf is, had een levendiger interesse. De beroerde uitvoering der vorige twee jaargangen maakte het werk ook als boek onaantrekkelijk, en men had het gevoel, dat het voorgoed verdwenen was, toen het in '28 niet uitkwam. Niemand treurde daarom. Nu verschijnt het opnieuw, tienmaal beter verzorgd, tienmaal slagvaardiger geëxploiteerd. Ik meen dat men voor de goede indeeling naast den uitgever met name ook één der samenstellers erkentelijk dient te zijn. Het is nu een boek.
Men herinnert zich - en men wordt in het voorbericht er opnieuw aan herinnerd - dat de samenstellers niet de bijdragen kiezen, zoodat Erts een bloemlezing zou zijn, maar slechts de figuren, die zelf iets kiezen uit hun productie: slechts in uitzonderingsgevallen verzoekt de redactie, als die naam
| |
| |
juist is, het gezondene door iets geschikters te vervangen. Naar mijn inzicht vertegenwoordigen de gekozen dichters en schrijvers vrij volledig en vrij essentiëel onze nieuwere litteratuur, en is Erts inderdaad geworden wat het zijn wil: een doorsnee daardoor.
De terreur der lyriek, zooals het genoemd is, is vrijwel voorbij. Wat men reeds enkele jaren geleden begon te voorvoelen, gebeurt. Langzaam, moeizaam, zonder veel, en vooral zonder veel goede en groote resultaten nog, maar onmiskenbaar: het proza herleeft. Het lijkt mij nu voor de kiemkrachtigheid en de meer duurzame levensvatbaarheid van dit herlevende proza geen ingrijpend bezwaar meer, dat deze hernieuwing zich langzaam voltrekt. Integendeel, er lag iets topzwaars en anorganisch' in de te snelle vlucht en te snelle volmaaktheid der latere poëzie, en men dient het zich hernemende proza dit trage opstaan niet te verwijten. Men kan het nu ten hoogste verwijten, dat het soms zoo angstig weinig verschilt van het goede werk van voorgangers en dat met name de explicatieve psychologie er nog een overwegende beteekenis in heeft, ten koste van een door de enkele rangschikking der concreta verkregen suggestie. Ik denk aan de uitstekende
| |
| |
formuleering, die de jonge De Meester in zijn stuk ‘Over Volkstooneel’ naar aanleiding van de gedichten van Cendrars van het verschil tusschen oudere en nieuwe poëzie geeft in den zin: ‘en welke andere gevolgtrekking kan men maken uit de schijnbaar-nuchtere, maar in waarheid zwaarlevende, dynamische gedichten van Cendrars, dan dat ook voor hem de exacte namen van de dingen, constructief gerangschikt, meer suggestieve kracht hebben, dan hun dichterlijke omschrijving?’ Deze conclusie is uit te breiden, en misschien eenigzins te nuanceeren in verband met het proza: omschrijven wordt hier vrijwel steeds psychologisch en descriptief analyseeren van mensch en omgeving. Het nieuwe proza - ik denk in ons land aan een schets als ‘Huwelijk’ van Albert Kuyle - is onmiddellijk-beeldend, concreet, synthetisch-suggestief.
‘Erts’ geeft weinig van dit soort proza, en in het creatieve vrijwel niets van de qualiteit van Kuyle's beste story. Het is goed bij Van Loon en Jan Engelman, het is al veel minder ditmaal bij Van Oudshoorn en Gabrielle van Loenen, maar het is nergens - en ook bij Kuyle maar zwak - nieuw; het is als men wil iets sneller en strakker dan vroeger, iets minder uitgemergeld en uitgewerkt, maar essentieel nieuw is het niet. En is het strakker,
| |
| |
doordringender en harder dan ‘Der Tod des Iwan Iljitsch?’ Maar ik twijfel er niet aan: wat nu nog, sporadisch, een enkeling een dood-enkelen keer is gelukt hier, moet binnenkort in velen doorbreken en slagen. Er groeit een verbreeding. Een verdieping? zooals de plechtigen vragen. Neen. Tenzij in het essay.
De essays in Erts zijn inderdaad èn van conceptie èn van schriftuur veelal strenger, fijner, en sterker dan het puur-scheppende werk, en al kan men, in abstracto, de gelijkwaardigheid betoogen van essayistisch en creatief proza, irrationeel en onloochenbaar grijpt onze voorkeur instinctief naar het tweede, en ook ditmaal grijpt zij hier mis; voor zoover zij nog raak grijpt, zal men, wrevelig en teleurgesteld, moeten erkennen, dat de beschouwingen van De Meester, Binnendijk, Pijper, Lichtveld, ter Braak, Scholte, Coster en Buning boeiender zijn dan de schetsen en fragmenten van De Boer, Minne, Otten, de Man, Helman en Kuyle, en naar mijn persoonlijken smaak is het stuk van Matthijs Vermeulen over ‘De laatste Strawinsky’ hoewel ik in het pro of contra van deze quaestie niet bevoegd meespreken kan, de eenige proza-bijdrage, die onmiddellijk en ten volle zeer goed is. Zeer goed zijn verder, onder de gedichten, alleen ‘Geen
| |
| |
tweede Troje’ van Yeats in de bewerking van A. Roland Holst, en het wonderlijke en prachtige ding van Paul van Ostayen:
Rijke Armoede van de Trekharmonica
Rodica en Dodica waren aan elkaar gebonden
zo heeft de vroedvrouw ze gevonden
de ooievaar speelt trekharmonica.
schilderde de schilder Rodica en Dodica;
Rodica was net zo groot as Dodica
speelt het liedje van Rodica en Dodica
Dodica had een vrijer lief en Rodica had er geen,
toch was Rodica net zo groot as Dodica.
Met een lange ruk is het liedje uit op de trekharmonica
Dodica is dood en Rodica is rood,
toch was Dodica net zo groot as Rodica.
| |
| |
De lyriek is hier veeg en vervelend. Had Van Duinkerken werkelijk niets beters dan ‘Het Harmonicaspel in den Trein’, Beversluis dan ‘de Bellenblazer’, Nijhoff dan deze ‘Herinnering’, Anthonie Donker dan het ‘Landhuisje’? Het is nauwelijks te aanvaarden, en als men het feit zou moeten aanvaarden, dan toch zeker niet deze en dergelijke gedichten. Ik vermoed, dat men voor een deel de oorzaak van dit verschijnsel kan nagaan. Ten eerste is er, mede in verband met de cultureele verslapping, in de litteratuur, ook in de lyriek langzamerhand, die zich tot voor enkele jaren zeven vette jaren toebedeeld zag, een inzinking waar te nemen, die misschien voorbijgaand zal blijken te zijn van nature, of misschien door een krachtiger ingrijpen door oorlog of revolutie te cureeren zal zijn. Maar ten tweede heerscht er, na een korte vernieuwing, een collectieve angst voor het experiment, voor het extravagante, voor het roekelooze, voor het noveerende avontuur. Deze angst is begrijpelijk, na de leuzen en schijngevechten, na de papieren manifesten en de groepsformaties en -deformaties. Maar nu dit alles betrekkelijk geluwd is, is er geen enkele reden om ook alle verborgen en individueele ontdekkingsreizen te staken. Integendeel. Men had mogen verwachten, dat de werkers,
| |
| |
nu in de laatste jaren met rust gelaten door de rommelende en ronselende actualiteit, man voor man niet alleen dieper maar evenzeer verder, en vooruit zouden graven. Dit is wéér niet gebeurd. Ook - zelfs durf ik niet meer te schrijven - de jonge dichters en schrijvers zijn teruggevallen, gekropen, gevlucht. En ik ben ervan overtuigd, dat zij de begeerde verdieping alleen zullen verkrijgen na een vernieuwing, en een verbreeding. De verdieping, die men nu waarneemt, trekt hen loodrecht de modder in. Ik citeer hier, tot slot, en ik hoop tot een vruchtbaar vermaan, een passus uit het artikel van M. Vermeulen:
‘Want een muziek-stijl is geen politiek systeem zooals degene waant, die schreef dat Strawinsky “a admirablement compris ou pressenti que tout ce qui pense, en Europe, est en train de devenir réactionnaire.” Zij, wien dit aanpassingsvermogen bewonderenswaardig dunkt, die er een toenadering in bespeuren tot de Gedachte (alsof men niet anders kon denken dan politisch!), zij vergeten, dat de meesters, bij wie Strawinsky zich aansloot, voor hunne eeuw niet de reactie vertegenwoordigen doch de voorhoede, een voorhoede, welke, gelijk het geval was met Bach, honderd jaar later pas door Beethoven en Wagner kon worden ingehaald. Zij verge- | |
| |
ten dat de democraat Beethoven zijn stijl niet behoefde te veranderen om te harmonieeren bij het Congres van Weenen en de Restauratie; dat de revolutionaire Wagner van 1848 geen reactionnaire muziek behoefde te maken om Bismarckiaan te worden in 1870. Muziek is geen systeem dat men inricht naar zijn willekeur, muziek is een organisme. Een organisme dat men geneigd is voor autonoom te houden, wanneer men gadeslaat, hoe in den loop der eeuwen de klank in zijn dubbelwezen van melodie en accoord geleidelijk openbloeit als gehoorzamend aan regels, waarop wij geen vat hebben, noch kunnen hebben; hoe geen der componisten, die men met recht meesters mag noemen, en sinds de vroegste tijden, ooit getracht heeft dezen onophoudelijken zelfstandigen groei te verhinderen door een achterwaartsche beweging noch te bespoedigen door een onevenwichtigen voorwaartschen ruk; hoe zij de muziek ontdekken moesten, stap voor stap en evenmin vooruit als terug konden loopen. Want precies zooals de chemie experimenteert met de materie, precies zoo experimenteerden alle meesters, aan wier naam een époque verbonden is, met het natuurlijke fenomeen van den klank. En even weinig zin als het zou hebben om een ontdekking te herhalen
van Lavoisier, even overbodig is het om
| |
| |
accoord-formaties, rhythmengroepeeringen, melodische idiomen te doen herleven uit de eeuw van Händel en Bach.’
Als de jonge Hollandsche dichters en schrijvers ertoe konden komen hun luie lamlendigheid en gemakzuchtig conservatisme te overwinnen, en de juistheid van dit citaat te erkennen, misschien zouden zij dan den zin ervan binnenkort daadwerkelijk kunnen gaan realiseeren in hun geschriften.
|
|