| |
| |
| |
A. Den Doolaard
De Wilde Vaart
De verzen van den jongen dichter den Doolaard stellen, o.m. door den datum van hun verschijnen - nà Nijhoff, de Vries, van den Bergh, Slauerhoff, Gijsen - behalve de vraag: zijn zij goed? ook de vraag: zijn zij nieuw? En als men de quastie van hun mogelijk nieuw- of modern-zijn dieper en algemeener beschouwt wordt zij de vraag naar het wezen der moderniteit.
Kelk heeft, enkele jaren geleden, in zijn opstel over Den Schoolmeester, dat in De Vrije Bladen verscheen, op dit stuk uitnemende dingen gezegd. Hij wees erop dat het verschijnsel der moderniteit niet een zaak is van vandaag of gister, maar van altijd. Altijd brengt een nieuw geslacht, als een voorgaand zichzelf gaat uitmergelen en herhalen, een nieuw element in de dichtkunst, voor een deel een reactie op het uitgesleten gevoel dier voorgangers, voor de rest een zelfstandig novum. Moderniteit, schreef Kelk, is eeuwig. Ik voor mij voeg erbij: en betrekkelijk: want voor een deel ontleent elke vernieuwing haar karakter en zelfs haar natuur aan het feit, dat zij een tegenhanger moet vormen tot
| |
| |
een bestaande sfeer, en is zij dus, als tegenstelling, van die bestaande orde afhankelijk.
Een totaal andere quaestie is deze: in hoeverre is een vernieuwing niet alleen een relatieve verandering, vergeleken met een voorafgaande levenssfeer, maar buitendien iets totaal-nieuws (en oorspronkelijks, als men wil.) En onmiddellijk als men die vraag heeft gesteld, staan de behoudenden klaar met een antwoord, dat voor hen een afdoend bewijs voor de vergeefsche ijdelheid is van elke vernieuwing. ‘Er is niets nieuws onder de zon’. Er is, als men wil, inderdaad niets nieuws onder de zon. Er is met name, niets nieuws in de essentialia van het menschelijk hart: de diepste en wezenlijkste gevoelens en gedachten - liefde, verteedering, doodsangst, eerzucht en de rest, zullen au fond wellicht slechts zeer weinig worden gewijzigd, de eeuwen door. Maar evenzeer is er in de wijze waarop men deze gevoelens ondergaat, en deze gedachten grijpt, en formuleert, langzaam, maar duidelijk, verandering waarneembaar. Deze langzame wijziging van gevoelswijze, van gezichtshoek, van denken, geeft aan de eeuwige essentialia voortdurend nieuwe nuancen en voortdurend daarmee correspondeerende nuancen aan hun verschijningsvorm.
De vraag of den Doolaard's gedichten in
| |
| |
dien absoluten zin nieuw zijn, voert hier te ver, maar vlak voor de hand ligt de vergelijking, op het stuk van moderniteit, met die van Slauerhoff, Nijhoff, de Vries, van den Bergh; en ook hij bewijst wat ik hier meer schreef: de allerjongste der dichters, Donker, Kool, Theun de Vries, en den Doolaard zijn vergeleken met hun onmiddellijke voorgangers geen stap vooruit, in den letterlijken zin, geen stap voorwaarts gegaan. Zij steunen niet alleen, soms met handen en voeten, op die voorgangers, maar zij grijpen dikwijls terug naar de voorbeelden waarvan hun voorgangers zich juist los wilden maken. Zij zijn, vergeleken met hen, geen vernieuwing, maar een veroudering; als men wil een terugval.
Ik laat de vraag, in hoeverre hun werk daardoor, op den duur vooral, misschien zelfs blijvend zal worden geschaad, hier nu rusten, en beschouw van dichterbij en meer op zichzelf de poëzie van den Doolaard. Eén ding staat voor mij vast: ondanks de groote bezwaren, die ik tegen zijn werk heb - ik formuleerde ze in een bespreking van zijn vorigen bundel, ik zal ze ook hier voor een deel opnieuw moeten releveeren - is hij met Anthonie Donker de belangrijkste der allerlaatste dichters. Donker is niet alleen een totaal andere, stiller, wijzer en
| |
| |
subtieler natuur, maar buitendien dieper en rijper; den Doolaard, malgré tout, in aanleg, grootscher, niet grooter.
De bezwaren, die ik gevoelde tegen den Doolaard's debuut ‘De verliefde Betonwerker’ (Stols, 1926) als totaal, gelden nu alleen nog voor dat deel van ‘De Wilde Vaart’, dat zich in niets, of nauwelijks daarvan onderscheidt: ‘Hyperion V’. ‘Voorzang van Cuchulain’, ‘Tristan's Ontwaken’, ‘Helena’, ‘Achilleus' Terugkeer’. Zij vormen met een vijftal andere gedichten het eerste deel van zijn tweeden bundel. Hun romantisch, als men wil germanistisch Hellenisme, hun operaachtige, melo-dramatische holheid, hun tegelijk ruig en glad, duitsch-naaktloopend en sentimenteel praerafaelitisme, hun in wezen veege, gepolijste, aesthetiseerende heldhaftigheid, waren atmosferisch onverdraaglijk, en poëtisch zeer zwak. Nu schreef hij, afgezien van het tweede en beste deel van ‘De Wilde Vaart’ (de groep: ‘Balladen’) enkele verzen: ‘Pooltocht’, ‘De Wilde Vaart’, ‘De Ontmoeting’, die althans waarachtiger en krachtiger zijn. Reeds in die verzen vond hij iets van de versobering en gevoelsverstilling, die hij meer dan wie ook ontbeert. Zij vertoonen duidelijk invloeden: Nijhoff, A. Roland Holst, Slauerhoff;
| |
| |
zij vinden nog niet het definitieve timbre der poëzie, zij houden voortdurend iets door zijn krachtig talent en door zijn onstuimigen wil geconstrueerds, maar zij zijn, ondanks invloeden en die gebreken, eigen en leesbaar, voor een deel zelfs mooi.
Ik releveerde ook hier weer den Doolaards krachtig talent. Ik geloof helaas, dat op den duur vooral, als zijn instinct hem zou zeggen, dat hij poëtisch zelfs in zijn beste verzen nog iets wezenlijks mist, juist dit talent zijn gevaarlijkste vijand zal zijn. Het stelt hem, gesteund door zijn wil, en geïnspireerd door een trotsche eerzucht, voortdurend in staat redelijk-goede verzen te bouwen; maar precies dàt is zijn zwakte.
Meer nog dan zijn hysterisch narcisme, dan zijn dreunende phraseologie, die vermoedelijk van zelf zullen wijken met het befaamde rijpen der jaren, zal zijn wilskrachtig talent hem vervoeren naar de voor hem vooral aantrekkelijke prestatie, naar het gedurfde, en gekunde bereiken, dat - opnieuw - juist voor hem misleidend en moordend kan zijn: want poëzie, ook of zelfs juist de krachtige, vurige, grootsche en roekelooze, die hem en mij lief is, heeft een fond van zwevende stilte en zachtheid, zij is tegelijk hard en trillend, ruig, en teeder (niet sentimenteel); forsch en lieflijk. De
| |
| |
gedichten van den Doolaard missen vrijwel alle interne vruchtbaarheid, alle trillende subtiliteit, alle zuiver, en zuiver-poëtisch geheim. Dit laatste vooral. - Ik heb zelfs tegen zijn ‘Balladen’, die ik of als geheel, of voor een deel, mooi en soms meer vind, nog een ander bezwaar. Dit hangt samen met de verhouding, waarin naar mijn meening, zijn talent en wil eenerzijds tegenover zijn poëtische kansen staan: zij zijn te bewust, te over-legd ‘sprekend’ geworden, bij stukken. Den Doolaard hield destijds een lezing in Rotterdam, waaruit mij bleek, voorzoover ik mag afgaan op een verslag, dat hij, terecht, het kenmerk waardoor de nieuwere poëzie zich van die van Boutens e.a. onderscheidt juist in haar ‘sprekend’ (niet meer: ‘zingend’) karakter ziet en het maakt soms den indruk, niet voortdurend, maar storend bij wijlen, dat hij angstvallig aan dit ‘sprekend’ karakter als aan een theoretischen eisch bleef vasthouden. Juist zijn als geheel sterkste en zuiverste ballade, die van den ‘Onbekenden Soldaat’, vertoont dit gebrek. De èn emotioneel, èn intellectueel, maar ook formeel en syntactisch gecompliceerder balladen der ‘Gestorven landloopers’ en ‘Voor een donkere Vrouw’ hebben dat minder, en doen, tegen den
| |
| |
eersten schijn, natuurlijker aan. Ik geloof onwrikbaar in den dichter die deze balladen geschreven heeft: duidelijk zichtbaar slinken zijn fouten, duidelijk hoorbaar versobert zijn stem en zijn rhythme. Hier groeit teederheid samen met hardheid; en weemoed, oprechte somberheid met een krachtig verzet; hier is een dolle circusstier getransformeerd in een kreunend dier, een getroffen mensch. Hier vindt zijn krachtig talent een tegenwicht in een gekwelde materie: hun samenwerking levert een vloeistof op, die het organisme der verzen doorstroomt, en smelt wanneer zij willen stollen tot ijspaleizen; zij weeft netten, als het ware, die hem opvangen, als hij ijdel en roekeloos gymnastiseert.
Als den Doolaard deze kern vasthoudt - ik weet dat hij zelf haar au fond als zijn wezen zal moeten erkennen - zal reeds zijn volgende bundel verschillende verzen bevatten, die tot de beste der tegenwoordige dichtkunst behooren. Maar zelfs als dit beslissende oogenblik door zijn trotsch en moedwillig ongeduld nog lang wordt verschoven - ik blijf van hem houden om enkele van zijn balladen: zij zijn mooi, op zichzelf, en een waarborg voor later.
| |
| |
| |
Ballade voor een donkere vrouw
Je meurs de soif auprès de la fontaine.
Villon
Door liefde diep geplaagd, maar niet voldoende,
De smart met donker lachen toegedaan,
Met 't leven onvoorwaardelijk verzoende,
Van dorst doorkoortst, die geen drank kan verslaan,
Zie ik mijn lijf langs eendre wegen gaan,
Reizend naar steeds verleidelijker verten,
Mijn oogenlicht een oogendonker tarten,
Moe van een nacht, die naulix is vergaan;
Smeekend om één, die mij voorgoed zal slaan.
Mij, dwaalster, meteoor en vlammenfakkel
Waaraan de wind zijn fel behagen heeft;
Voortvluchtige, die blindelings ontwankelt
De liefde, die zijn hart geslagen heeft,
Omdat zijn mond reeds van begeeren beeft,
Naar koeler dauw en donkerder valleiën,
Waaraan hij de bekoring zal ontschrijden
Vóór zij zijn hart voorgoed gevangen heeft,
Dat smeekt om één, die sterker is in 't strijden.
Wie temt dit horizonnenzuchtig bloed,
Wie brandt mij dieper dan de zon kan zengen,
Wie zal haar lippen op mijn lippen prangen
Machtiger dan een golf mijn mond ontmoet;
| |
| |
Wie breekt der sterren onontkoombre stoet,
En wenkt mijn voeten, uit hun witte horden,
Zoodat zij vredig in haar vrede worden,
En 't avond wordt voor 't onbedaarlijk bloed,
Smeekend om rust die het nu mijden moet?
Oogen, waarin de dag geen einde neemt
En sterren tot een noodlot zich verdiepen,
Haren, waar handen van zichzelf vervreemd
In stamelende streelingen verliepen,
Lippen, die smal het wijdste leven riepen,
Wereld, waarin een kreet geen echo heeft
Als hart op hart, lippen op lippen sliepen:
Doof het begeeren, waar mijn mond van beeft:
Naar dieper lucht, waardoor de vogels riepen...
Prinses, die mij geslagen had voorgoed,
Wier kleine handen sterk zijn in het strijden,
Wier donkre liefde ik lachend mijden moet,
Ziet gij de sterren door de nachten schrijden
En vogels door den diepen morgen gaan?
Geen smeekling ben ik, die u valt te voet:
Uitdagend lachend zal ik met hen gaan,
Schoon 't bloed blijft zingen van uw donker bloed;
Maar wie van beiden zal het eerst vergaan,
Knielend en smeekend om des andren bloed.
Elkanders diepste liefde toegedaan,
Voordat de Dood ons vinden komt voorgoed?
|
|