| |
| |
| |
Anthonie Donker
Grenzen
De kleine paradijzen verdorren; of wellicht verdorren zij niet, maar zeker worden wij eruit verdreven. Het groote Paradijs - heeft Anthonie Donker er ooit aan geloofd? en aan den onherroepelijken uittocht, die door geen terugtocht gevolgd en hersteld wordt. [Ook niet door een de schuld evenarende liefde van den mensch zelf, zooals hij blijkens den laatsten regel van zijn gedicht ‘Adam’ gelooft?] De oogen der kinderen vertroebelen, leven en lichaam verrotten in ziekte en dood, de liefde is broos en vergankelijk: dit zijn de essentieele en sombere ervaringen, die hij vrijwel uitsluitend in die verzen heeft vastgelegd. Grenzen zijn gesteld aan elk geluk. -
Ik zou, tegenover deze duistere waarheid een andere kunnen stellen; hoewel daar iets stuitends en didactisch in ligt -, maar Donker zelf komt mij en zichzelf reeds te hulp: want er zijn enkele factoren in hem en zijn werk, waardoor hij bewijst zelf aan lichtere, ik geloof diepere, waarheden te gelooven dan de somberheden die hij onderging en beschreef. Natuurlijk: alle lichtere ervaringen zijn waardeloos zonder de jaren, soms, in het inferno;
| |
| |
maar zelfs hieraan zou ik hem nu niet willen herinneren, als hij-zelf dit inzicht, dit geloof moet men zeggen, niet in zich droeg. Misschien meent men echter, dat deze dingen alleen levens-quasties zijn, en buiten de poëzie-critiek moesten blijven, maar ik erken tusschen aesthetische en vitalistische criteria en normen geen scheiding (natuurlijk wel een onderscheid) maar dat laat ik nu rusten. Ik herinner Anthonie Donker aan zijn gedicht:
Le Pauvre Lélian
‘Door duizend dagen en door duizend nachten
Ben ik vergeefs en moedeloos gedwaald,
En nog wil het vermoeide hart verwachten
Of er een late liefde nederdaalt,
Een toeverlaat, vóór het omlaag gebracht
Verdorren zal, een teeken op dit smeeken
Of mij de teederheden van een zacht
Streelende vrouwenhand zullen ontbreken.
Weemoed en drift en zwervend ongeduld
Zullen zich toomen in haar kalme teug'len.
Eén witten nacht en dan zal ik vervuld
Den dood verwachten met gevouwen vleug'len,
Al beweegt ook dit vers zich horizontaal tusschen de grenzen; al leeft ook hier de idee der ver- | |
| |
gankelijkheid in den tijd, hij duidt aan, dat wij deze kunnen aanvaarden als wij slechts éénmaal, loodrecht daaraan ontstegen, éen uur in het witte zenith hebben geleefd. Hij erkent dat er in de intensiteit der gelukservaring een element ligt dat den duur der donkere ervaring niet alleen overleven maar zelfs overheerschen kan: en ik geloof dat hij gelijk heeft.
Is verder het enkele feit, dat hij verzen schrijft, geen bewijs van vitaliteit, van levensaanvaarding, als de term mij vergund is? Door het schrijven van verzen neemt men deel, ik neem bij Anthonie Donker aan: bewust, aan de schepping, aan de herschepping althans; men bestendigt en verhevigt, verpuurt en versterkt het leven erdoor, en zelf leeft men daardoor. Ik kan niet gelooven, dat Donker deze ervaring bij het schrijven van zijn gedichten niet heeft gekend, en als een vervulling ondergaan: zij zijn, voor een deel, te zeer in het bewustzijn van hun formeerende kracht geconcipieerd en verwoord.
De verzen in zijn eersten bundel ‘Acheron’ zijn dat alle: tot in hun gegevens; maar al in hun allure, en in hun toon verraden zij een romeinsche vastheid en een gesloten trots; zij hebben in hun accent soms een trilling van laatdunkende reserve,
| |
| |
van welbewuste hooghartigheid en een neiging tot het bewaren van afstand, tot de menschen vooral; nu met ‘Grenzen’ is dit masker gevallen, en zoover gaat hij hier in het onmiddellijk blootleggen ook van eigen gevoelens, dat men soms naar den beheerschten afweer van ‘Acheron’ omziet, maar die is voorgoed weg. Ik krijg, ook uit kritieken van Anthonie Donker den indruk, dat hij met dit romeinsche verleden bewust, fel en voorgoed breken wil: hij veracht en verwerpt het als een gemaniereerde pose, als een uit zwakte voorbarig-gepantserde hoogheid, als een literaire houding misschien, en hij heeft ten deele gelijk, maar ik prefereer én poëtisch én mentaal de wellicht eenigszins opgehouden en volgehouden vastheid van verzen als ‘Poppaea Sabina’ en Omar Khayam uit ‘Acheron’ boven de neerslachtige ingezonkenheid van sonnetten als ‘Legende’ uit ‘Grenzen’. Zij zijn niet klagelijk, maar dikwijls zoo begeven van weerstand dat alle menschelijke en poëtische kracht er aan ontzonk. Maar daarnaast heeft deze gewilde en gewaagde overgave aan zijn objecten en sentimenten, en deze openheid in zijn woordkeus zijn poëzie, waar de kracht bleef bestaan, aanmerkelijk verwijd en gerijpt; dan ontstaan verzen die poëtisch organischer werden, minder krampachtig en zorg- | |
| |
vuldig gebouwd en opgetrokken dan vroeger, maar leniger, vrijer, grooter van beweging en klank; dan werden zij wijder en wijzer van ervaring, voller en dieper van accent. Ik denk aan het lieflijk-weemoedige lied ‘Wenn nur ein Traum das Leben ist...’, ‘Le Pauvre Lelian’, aan ‘Het gestorven meisje’, ‘De Scheidenden’, ‘De Gestorvene’. - Ik zou enkele verzen uit ‘Grenzen’ hebben geschrapt: ‘Herinnering’, ‘Vesper’, ‘Grisette’.... en er zijn sterke bezwaren tegen
veel der sonnetten, vooral dit: dat zij alle dezelfde thema's moedeloos herhalen, maar nooit eens-voor-al vast-grijpen, en -leggen; zij blijven dwalend, onbestemd-onvervuld, uitzichtloos, ook poëtisch; zij hebben helaas alleen de kracht veertien regels lang te duren, en die iets later in veertien andere regels te herhalen; maar de ongeveer acht verzen uit dit latere werk, die mooi zijn, zijn zoo mooi, dat zij het totaal boven ‘Acheron’ heffen, en boven veel andere bundels der jongere poëzie. En al zou Anthonie Donker's ervaring jaren-lang zoo weemoedig en donker blijven als zijn naam, wie waagt het hem dit te verwijten? Ik verwijt hem alleen, dat zijn weemoed soms al te neerslachtig wordt, te neerslachtig om tot verzen te kristalliseeren, want dan heeft een dichter te zwijgen; maar er schemert
| |
| |
iets in zijn verzen, een licht dat sterker zal zijn, naarmate het langer verduisterd bleef (maar ook al breekt dat niet door...) Ik heb telkens, zijn sombere verzen herlezend, ook in de verlammendste neerslachtigheid (inderdaad niet: klagelijkheid) de waarachtigheid daarvan gevoeld, en mijn protest tegen zijn ervaringen daardoor tot zwijgen laten brengen. Ik had het gevoel, dat misschien zelfs zijn beste gedichten alleen tot stand zijn gekomen dwars door het schrijven dier andere heen; (maar dan had hij ze achter kunnen houden). Maar ook dit vergeet men, als men zijn mooiste gedichten leest: een wisselend mengsel van donkeren weemoed en manlijke draagkracht, van somberheid en soms tegen den toon en gedachtengang in opschemerende lieflijkheid, wonderlijk onvervuld van ervaring en tegelijk vol van toon. Eén daarvan is:
De Gestorvene
‘Het is voorbij; ik liet mij zelven achter.
Ik ben vervluchtigd tot herinnering.
Het leven was toch inniger en zachter,
Er was iets liefelijks dat mij ontging.
Somber en goddeloos en diep neerslachtig
Ben ik de leege vlakten doorgegaan.
| |
| |
Maar aan het eind gekomen bleef ik staan:
Achter mij lag nu, fonkelend en prachtig,
Een zonnig land. Ik had het blind begaan,
En de herinnering werd ik slechts deelachtig
Van wat ik daar moet zijn voorbij gegaan:
Kinderen die met held're stem mij riepen,
Spelende, zorgeloos, zonder schuld,
Het grijze haar van moeder en de diepe
Stem van mijn vader, in zijn ernst gehuld,
Schaduwen in het bosch en kleine bloemen,
Het lichte zingen van den morgenwind,
En een donkere vrouw, die mij heeft bemind.
Zij was teeder; ik kan haar naam niet noemen,
Het is te snel vervluchtigd in den wind,
Maar zij was liefelijker dan de bloemen
In het land dat geen gestorvene weer vindt....’
|
|