| |
| |
| |
Anthonie Donker
Ik sta al direct voor een moeilijkheid: hoe moet ik schrijven over Anthonie Donker, met name op dit moment? Ik kan haast niet meer veronderstellen, dat gij, na zóóveel over hem te hebben gehoord en ook van hem gelezen, iets nieuws over hem verwacht; en ik stel mij voor, dat hij-zelf, wanneer hij dit artikel in handen zou krijgen, het, met den soms lichtelijk hoovaardigen zelf-spot, die hem eigen is, zuchtend naast zich neerleggen zou, ongelezen, in het dossier van zijn roem; en ik-zelf heb uiteraard deze laatste weken, toen hij met ‘Grenzen’ den prijs van de Maatschappij voor Letterkunde kreeg, en met zijn Proefschrift zijn titel cum laude, met ‘Kruistochten’ den Domprijs voor Poëzie (ingesteld door de redactie van ‘De Gemeenschap’), zooveel en vaak over hem gedacht, geschreven en gesproken, dat ik op mijn beurt mij eenerzijds graag ontslagen zag van de taak, die dit artikel mij oplegt. Maar daar staat, althans van mijn kant, veel tegenover: als gij goedvindt, dat ik overwegend causeerend over hem schrijf, kan ik in een misschien luchtiger vorm dan ik meestal gewend ben nog iets over hem zeggen, dat ook mij-zelf interesseert. Ten eerste is hij een
| |
| |
dichter; weliswaar niet de dichter waar het publiek hem voor houdt, maar onweersprekelijk een dichter; en poëzie is in staat mij te boeien als andere spiritualia daar al in faalden, en de man, die vooral ‘Grenzen’ geschreven heeft, ligt mij na aan het hart. En de mensch-zelf? zooals men dat noemt, alsof de dichter al niet de mensch-zelf was. Maar neen, zóó persoonlijk kan ik niet worden. Ik voel al aankomen, want er tintelt iets in mijn vingers vanavond, dat ik de belachelijke fictie, dat er adoration mutuelle zou bestaan tusschen de jongere dichters, met daden weerleggen ga.
De Maatschappij voor Letterkunde heeft ‘Grenzen’ bekroond, en zelden heb ik, onder vrienden, een touchanter moment ondergaan dan toen Donker mij zeide, zonder een zweem van onechte bescheidenheid, dat hij die bekroning onjuist vond. Ik vond dat ook, en wij beiden, en velen der jongere schrijvers eveneens, zijn van meening, dat de Maatschappij, als zij dit jaar een dichter wilde bekronen, Slauerhoff had behooren te kiezen, en voorts - al weet ik niet of Donker zelf dit inzicht ook deelt - dat de Maatschappij dit niet alleen naliet, omdat zij misschien geen voldoende begrip heeft van poëzie - de bekroning van Donker bewijst het tegendeel trouwens -
| |
| |
maar dat zij blijkbaar geen begrip meer heeft van poëzie, zelfs van groote, mee van de grootste, die op dit moment wordt geschreven, niet alleen in ons land, wanneer die ook maar eenigszins modern is. De conservatieven deelen de conservatieve prijzen hier uit (ik geloof, tusschen haken, dat het een goed moment is voor de jongere poëzie: de mode luwt, God zij dank, en ook de onderlinge verhoudingen verscherpen en zuiveren zich), en er is, helaas, van conservatisme een duidelijk deel in den dichter, den geleerde, den criticus Donker. Ik mag hier wel ronduit zeggen, dat ik dien trek in hem zou willen bestrijden zoo fel ik kan, en werkelijk niet alleen uit wat men mijn modernisme mag noemen, maar omdat ik vrees en zie, dat het zijn poëzie, en dus hem-zelf, schaden zal en schaadt. Hij is voortdurend bereid in een manier te verstarren en te vervlakken; hij heeft weinig zuivere zelf-critiek; hij is rustig, soms bijna traag, en bij alle veerkracht en glans, dikwijls loom, bezadigd en gemakzuchtig; en hij wantrouwt het nieuwe; hij wantrouwt het als een te-voorzichtige, als een behoudende, als een anti-revolutionair. Hij voelt overmatig voor de traditie. Goed, ik ook, matig; maar hij helaas voor de conventioneele, dus voor de verkeerde, en hij haat niet fel genoeg, niet onverzoenlijk genoeg, wat ieder
| |
| |
jong dichter in dit land haten móet, blijvend, onversaagbaar en vurig: het àl-te-Hollandsche, het grijze, het doode, het doffe, beklemmende. Ik wil niet, dat Anthonie Donker het lot ondergaat, dat zelfs sterkeren ondergingen dan hij; ik wil hem geen Kloos zien gaan worden, of een Van Eeden, of... vul maar in. Dit is onkiesch, niet waar? tegenover zeer velen. Goed, het spijt mij, desnoods, maar ik wil coûte que coûte blijven schrijven tegen alles wat Holland verpest en tegen het trage conservatisme, dat Anthonie Donker bedreigt en al aantast.
Ik zie op veel plaatsen, in zijn critieken en in zijn proefschrift, uitspraken staan, die mij ergeren, die mij wild maken: een clementie en een consideratie met verouderde middelmatigen, die ieder jong dichter hoont of negeert; en daarnaast een schichtigheid voor het nieuwe en voor het totaal der jongere literatuur, dat men zich afvraagt: hoe staat hij daar in den grond tegenover? Sceptisch, vijandig? in geen geval vrij.
Voor de rest is zijn proefschrift een zeer leesbaar werk, voor ingewijden en ook voor leeken. Ik word persoonlijk natuurlijk kregel als ik bladzijden lang gepas en gemeet onder oogen krijg over de volgorde van een verzencyclus van Perk: zooiets doet misschien iets ter zake, of als men wil, veel ter zake
| |
| |
- ik betwijfel het sterk en in elk geval zou ik persoonlijk er niet langer dan vijf minuten mee willen worden lastig gevallen, al gold het Rimbaud - als het gaat over een man van sterk poëtisch belang, maar ik weiger te gelooven, dat Anthonie Donker daar Perk in zijn hart ook maar een moment voor houdt, en ik sta vrijwel verstomd van het feit, dat een jong dichter, in casu een jong geleerde, zich met de ruzie over dat rebus serieus inliet; het zal het gevolg zijn van de voor een proefschrift natuurlijk onmisbare wetenschappelijkheid. Daartusschen en tusschen een vrijer essayistische behandeling van zijn gegeven houdt zijn werk over Tachtig een tegelijk halfslachtig en bewonderenswaardig midden. In het algemeen zijn zijn inzichten in de hoofdzaken volkomen aanvaardbaar, ofschoon weinig verrassend, en de consideratie waarmee hij soms minderwaardige zaken behandelt, wordt gelukkig dikwijls vergoed door een opgewekte vrijmoedigheid elders.
Ten slotte zijn poëzie. Mijn principieele bezwaren er tegen kent ge nu uit wat ik hiervóór schreef, en ik zou daarnaast kunnen trachten u duidelijk te maken waarom zijn poëzie zwak is, wanneer ze moedeloos is: het wezen van alle poëzie, hoe somber ze zijn mag, is namelijk een soort, passez-moi
| |
| |
le mot, anti-moedeloosheid, als men wil: moed, maar dat klinkt al te anti-aesthetisch, misschien, voor velen. Voor mij niet. Voor mij is het wezen der (dicht)kunst de vorm-kracht, een van nature positief ferment, maar deze quastie voert hier te ver.
De ontwikkeling in Donkers gedichten is poëtisch een stijging geweest van ‘Acheron’ naar ‘Grenzen’: deze tweede bundel bevat enkele verzen, die wel zeer weemoedig en donker van toon en beteekenis zijn, maar zeer vol tegelijk van klank en rhythme, zeer glanzend en krachtig van beweging en vorm. Zij zijn breeder en grooter dan het meerendeel van wat ‘Acheron’ gaf; ik denk aan de betoomde lyriek van een vers als ‘Gestorvene’ en aan ‘Wenn nur ein Traum’. De meer plastische verzen uit ‘Grenzen’ willen de lichtelijk gemaniereerde hardheid van sommige gestalten uit zijn eerste plaquette vervangen door een meer bewust-eenvoudige gewoonheid. Ik vergelijk bijvoorbeeld ‘Nero’, ‘Poppaea Sabina’ en ‘Omar Khayam’ uit ‘Acheron’ met ‘De onvervulde’ en ‘Het Gezin’ in ‘Grenzen’, en al zou ik in laatste instantie misschien een dier latere verzen boven een der eerste verkiezen, ik zie de neiging, waaruit ze literair bezien ontstonden, als een gevaar voor zijn werk; want
| |
| |
ten eerste is ook deze schijnbare eenvoud te bewust aangebracht om vruchtbaar te zijn, en verder heeft Donkers soms gemakzuchtig conservatisme de inspanning van een desnoods ook bewuste opheffing voortdurend noodig. De hang om Slauerhoff-achtig natuurlijk en alledaagsch te zijn wreekt zich al in ‘Kruistochten’.
Ik weet, dat Donker een critiek lezen kan, zooals zij dat vraagt, maar ten overvloede schrijf ik er bij: een z.g.n. critische critiek is oneindig veel opbouwender en, hoop ik, stimuleerender dan een stuk, dat zijn bewondering toelicht; en ik schreef in dit geval dit overwegend-aanvallend artikel dan ook alleen om Donker in het harnas te jagen tegen dat stuk van zichzelf, dat een bedreiging vormt voor de intregriteit van zijn wezen en poëzie. Hij weet, dat het in den grond zeker geen minder spontane, maar zelfs geen minder diepe hulde bewijst dan een lovende omschrijving van zijn vaak prachtige verzen.
|
|