| |
| |
| |
Van Schagen
Litanie
Ik meen, dat ‘Erts’ van 1926 - maar verscheen het niet pas in '27? - een regelmatig gedicht van Van Schagen bevat, in twee-regelige strophen, die misschien zelfs in zichzelf rijmen, en dat men zich, afgezien van de waarde van dat gedicht, die ook vergeleken bij zijn verdere werk, niet gering leek, afvroeg, of ook in zijn geval de mengvorm van vrij-vers en rhythmisch proza, die men ook als zuivere elementen in zijn verzen, zeg liever bladzijden, terugvond, een verzwakking, en zwak was. Want men had dikwijls den indruk, dat Van Schagen de prozadichter bij uitnemendheid hier was, en de vorm waarin zijn werk zich voordeed, hoe bedenkelijk tweeslachtig anders, bij hem een noodzakelijkheid, een organisch product.
Deze meening wordt door zijn Litanie met nadruk bevestigd: nergens blijkt hij zich zoo natuurlijk, zoo inheemsch te bewegen, te gevoelen, en te gedragen als in het proza-gedicht; misschien zelfs bij uitstek in dit proza-gedicht: Litanie. Ik heb den indruk, dat Van Schagen in dezen geestesstaat, dien ik nader omschrijven zal, en in dezen dichterlijken verschijningsvorm daarvan, dien ik
| |
| |
noemde, mentaal en poëtisch zijn wezen, zijn centrum vond.
Men zou, op het eerste gezicht, kunnen meenen, dat Van Schagen sinds ‘Narrenwijsheid’ volkomen veranderd is; dat er een volledige ommekeer in hem heeft plaats gehad, die het heidendom van ‘Rogiertje’ en het katholicisme van de ‘Litanie’ tot begin- en eindpool heeft, en misschien kan men dit inzicht staven door uit beide bundels een ideologie te distilleeren, en die met elkaar te vergelijken. Maar op ideologieën komt het niet altijd aan, het komt in poëtische zaken op poëzie aan, ten eerste, en omdat deze getransformeerd leven is, op vitaliteit. De levende poëzie is herkenbaar aan haar accent, dat duizend nuancen kent, verschillend naar tijd, plaats, ras, mensch en de rest, maar onontbeerlijk, en voor wie ooren heeft om te hooren, onmiskenbaar.
De poëzie, en de totale gevoelssfeer van Van Schagen zijn - wat er ook ideologisch gebeurd mag zijn - niet wezenlijk anders geworden; en misschien is het ook onjuist geweest die mentaliteit vroeger uitsluitend-heidensch en pan-vitalistisch te noemen. Nu althans heeft zich de donkere weerstandlooze passiviteit, het naamloos willen worden, stil, los, gewoon, langzaam en eentonig met de
| |
| |
woorden dezer gebeden, het deemoedig verlangen naakt en onteigend over te vloeien in het onnoemelijke, gekenterd, gekerstend moet men zeggen, tot een franciskaansche armoede van geest. Nu heet het goddelijke God. Maar nog eens: deze kentering is vooral ideologisch; de gevoelsfeer veranderde weinig, de poëtische toon vrijwel niet. En men vraagt zich af: hoe is dit moog'lijk? hoe kan eenzelfde gevoelssfeer de emanatie, althans het fluïdum zijn waarin deze beide, vijandige, denkwijzen leven? Ik weet geen andere verklaring dan deze: er was, vroeger in ‘Narrenwijsheid’ zoomin als nu in de ‘Litanie’, een sterk organisch verband tusschen ideologie en gevoelssfeer bij Van Schagen; bijna zou men kunnen zeggen, dat zijn atmosfeer tegelijk zoo weerloos is, ondanks een taaie, onverzettelijke kracht, en zoo assimilatief, dat zij zich met elke denkwereld kan verbinden.
‘U alleen, mijn God, behoort ons hart. En Uw onbeweeglijkheid is sneller dan het licht. Uw ongebroken wit houdt alle kleuren in zich besloten. En Gij wordt ons tegenwoordig in een zeer zacht suizen.
Maak ons stil dan als het suizen van den nachtwind in het donker gras, een verren zomernacht, - een man lag donker in het hooge gras, en hij ver- | |
| |
stond Uw komen - maak ons stil als het suizen der geheimen in ons bloed.
Maak ons stil als een Sint Jansnacht.
Maak ons stil en vervuld als het bloeien van bloemen en als het wiegelen van de rijpe aren met den wind, als de lach van de moeder over het slapend kind. Maak ons stil en heimelijk als het getij, dat zich vervult in alle dingen.
Maak ons stil als het stille klimmen van het licht met den morgen, maak ons stil zooals het licht vast is en stil in den grooten middag, maak ons stil als het deinzend avondlicht en als het fluisteren van den nacht.
Maak ons stil als het fonkelen van de Schelde, een Paaschmorgen, in de zon.
Maak ons stil als de stand van een verren blinkerd in het late licht, een achtermiddag in September, - het leven wordt nu transparant en stervensbroos - maak ons zoo stil en heerlijk als het goede sterven.
Maak ons stil dan als het sterke dringen van het goed verdriet, dat door ons leven trekt in fijne nerven, maak ons stil als het branden van tranen, dat zwak maakt en wankel van geluk.
Maak ons stil als het trillen, licht en sterk, van
| |
| |
een kabel die gaat breken. Zoo trilt een dolk in hout. Zoo trilt ons hart, wanneer Gij nadert.
Maak ons stil, het ijle hijgen van wie bereid is en zich offeren zal, maak ons zóó licht en stil.
Maak ons stil dan als het sidderend rechtstandig zweven van een vlam, - zuiver staat zij, bloem van pijn, verslonden in het hooge feest der vernietiging - wij allen wachten in het donker, Heer, tot Gij ons terugneemt in uw branden, U alleen behoort ons hart.’
Nu ik, dezen passus voor u overschrijvend, mij weer tot in onderdeelen en geheimen in dit werk verdiep, rijst een oud bezwaar in mij op; ik schreef reeds hierboven, dat deze gevoelssfeer misschien te verbinden valt met elke denkwijze - wellicht ook verbindt zij zich er niet wezenlijk mee, maar plonst een ideologie er in onder als een steen in het water - maar is zij te verbinden met poëzie, is zij om te zetten in poëzie? Men kan daarop alleen dan ontkennend antwoorden als men de vitaliteit ervan loochent, want alle vitale complexen zijn te transformeeren, als men wil te sublimeeren tot poëzie. En weer gaan, in mijn reactie op deze vraag, aesthetische en vitalistische waardeeringen samen: zij is dat zelden. Zij is dat alleen, of vooral, waar deze passieve anonymiteit, dit zich oplossen in het
| |
| |
andere, in den Andere, moet men nu zeggen, een dààd is, geen gebeurtenis; als uit dit gebed om onteigening de actieve wil spreekt om vernieuwd te worden; als een beurtelings, of tegelijkertijd buddhistisch en fatalistisch zich-niets-laten-worden, gekerstend omslaat in een inderdaad ten volle franciskaansche armoede en deemoed. Wanneer de slappe, slingerende wieren, halmen en aren zich rechtstandig omhoog laten stuwen; als de waaiende, wapperende vlammen stille en rechte vuren worden.
Draagt dèze vernietiging, die een vernieuwing is, een loodrecht stijgen na een loodrechten val, deze ‘Litanie’ als levens-en-kunstwerk? Ten volle niet, of zelfs maar ten deele. Veelal heerscht hier nog het te breede, te doffe, trage en ontspannen te loor-laten-gaan van leven, wil, rhythme en poëzie; te veel vervloeit de materie nog in het vormelooze-en-namelooze; te vaak wordt de monotonie, soms donker, bezwerend, en vasthoudend-smeekend, een doodsch, moedeloos-herhaald en herhalend dreunen, of prevelen, murmelen, in de gedempter gedeelten. Maar op verschillende plekken versterkt en verheldert zij zich: dan verstrakken de rhythmen zich, dan verklaart zich zijn stem, dan ontstaat voor momenten de eenheid van denkbeeld, gevoelssfeer en poëtischen toon, waardoor het volgende
| |
| |
werk van Van Schagen een sterke stijging kan worden: als hij zijn nieuw verworven ideologie-en-geloof zijn nog onvolkomen gezuiverde atmosfeer volkomen doortrekken en verhelderen laat.
|
|