| |
| |
| |
A. Van Collem
(1858 - 13 October - 1928)
Ik ken Van Collem niet, maar hij zou mij persoonlijk stellig zeer sympathiek zijn: wel zouden wij zonder twijfel in duizend quaesties onverzoenlijke vijanden zijn, maar ik vertrouw, dat in dit geval een persoonlijk verband daardoor niet zou worden geschaad. De aantrekkingskracht die van hem naar mij uitgaat leeft in zijn élan, in zijn zwellenden hartstocht, in zijn vurig pathos, als men dat woord in zijn goeden zin wil verstaan. Want werkelijk vuur, fel, wit vuur is zoo uiterst schaarsch in dit sombere land, dat men er alle ideologische antithesen snel door vergeet. Van Collem heeft en is vuur.
Ik ben, ook van de bloemlezing, die ik onwillekeurig al herlezend in zijn gedichten, te samenschiftte, vandaag, geen bewonderaar meer. Ik stuit voortdurend op een breuk tusschen wereldbeschouwing en poëzie, of moet ik ook hier constateeren, dat deze wereldbeschouwing, althans hier en nu, niet (meer) de drijfkracht, het vuur kan zijn waaruit poëzie ontspruit? Want Van Collem's pantheïstisch communisme is niet alleen een toepassing
| |
| |
van zijn verstand, het is zelfs meer dan een bevochten geloof, een natuur, zijn natuur, zijn organische, ik zou bijna zeggen lichamelijke structuur. Hij denkt niet alleen of allereerst, pantheïstisch (en sociologisch: marxistisch), maar hij leeft zoo, hij ademt zoo. Toch moet er een breuk zijn tusschen zijn physisch wereld-gevoel en zijn hersens; zij ontstaat althans wanneer hij een bepaald soort gedichten schrijft: de gemengd-bespiegelende en natuur-lyrische, vooral. Dan blijkt, of wordt, zijn wezen niet (meer) homogeen, dan verdort zijn beschouwing, dan verwildert, eenzaam, zijn natuur-sentiment in breidelloos, zwoel coloriet. - Ik stuit verder, in veel van zijn verzen, op sentimenteele melodramatiek, op grofheid, op kakelbonte over-weelderigheid, op mateloos-overschroefde grootspraak-en-pathetiek: er is een Oostersche, over-luide veelkleurigheid en veelstemmigheid in, die mij onverwerkt en onverwerkbaar lijkt, die - wellicht alleen of vooral - onze Westersch-genuanceerde sensibiliteit kwetst; zij zijn, rhytmisch veelal niet alleen a-melodieus, maar anti-muzikaal.
Toch is Van Collem een figuur, die ook de jongere dichters boeit, zooals naast hem, of recht tegenover hem, Adwaïta dat doet. Zij beiden staan buiten het organisch-historisch verband,
| |
| |
als dat bestaat, waarin men de Nederlandsche dichtkunst sinds '80 ging zien. Zij zijn geen overgangsfiguren, zooals men dat noemt, maar letterlijk out-laws, boven of buiten de wet, historisch èn poëtisch. Deze ongelegaliseerde uitverkoren-of-uitgestooten positie ommuurt hen in eenzaamheid, in een zichzelf omringende afgelegenheid. Dat boeit ons allereerst, niet aller-meest.
Allermeest boeit mij in Van Collem zijn primitieve drift, zijn vurige, broeiende kracht, zijn koppige hitte, zijn onuitroeibaar élan. Er zijn misschien revolutionairen in ons land; er zijn enkele z.g.n. revolutionaire schrijvers en schrijfsters van verzen of wat daar van buiten op lijkt, er is één vrouw, die groote gedichten schrijft, maar er is slechts één revolutionair dichter; er is er slechts één, die niet alleen de revolutie begeert of voorspelt, en de massa aandrijft dit droombeeld te realiseeren, maar wiens poëzie, niet enkel om haar richting of ideologischen inhoud, maar in haar wezen en bloed revolutionair, revolutie is. Dat is, in haar toppen, de poëzie van Van Collem. Ook daartegenover gelden nog mijn bezwaren, maar één bezwaar geldt hier niet: er is geen breuk meer tusschen dichter en denker, er is misschien überhaupt geen denker, en misschien zelfs geen dichter, er is een kerel, een vurig-ver- | |
| |
doemende, diep-verbitterde, door deernis gestuwde oproerling. Deze hoort men zoo zelden hier en zoo uitsluitend in ons verleden, dat men hem daarom alleen reeds vereert en bewaart. Want wie schreef in dit land, ondanks alle gebreken, en alle verschillen met den Geuzentijd (‘Slaet opten trommele Van dirre domdeijne, slaet opten trommele van dirredomdoes...’) een gedicht als Van Collem's
Slachtveld
De heengelegde lijken der soldaten
Zijn aangeraakt door den goudpaarsen nacht;
Er kruipen lijnen over de gelaten,
Waarop de Dood zijn teeken heeft gebracht.
Sommigen hunner liggen als bedronken,
Het was ruim véél, de wijn uit déze kan,
Hun arme lijven werden volgeschonken,
Zij dronken zich de eeuwigheid daaran.
Eén hunner ligt verdwaasd omhoog te turen,
Een ster staat op zijn blauw glazuren oog,
Het zou wel eeuwigheden kunnen duren,
Voordat dit open turend oog bewoog.
Zijn makker is gevallen fel voorover,
Hij schijnt te slapen en zijn bloed loopt uit,
| |
| |
Zijn linkeroog bleef half geopend over
Daar kijkt hij nu stil uit, de looze guit.
In zoete vreugden liggen jonge dooden,
Zij toeven in een ongestoord geluk,
Mocht uit de gele hel losbarsten looden
Kogelregen, hun deert scherf noch stuk.
Zij zijn als zelfbeheerschten dichtgesloten,
Zij zijn tevreden met wat hun gewerd,
Eén hunner zijn de oogen uitgeschoten,
Daarom heeft hij zijn mond opengesperd.
Een ander lacht, hij had zich vastgegrepen
Bij het voorovervallen aan wat gras,
Hij werd een kind, hij hield het dichtgeknepen,
Hij dacht dat het de hand van moeder was.
Bij bundels liggen dooden uitgegleden,
De ransels om, de stormhoed op het hoofd,
Zij worden door mortieren overreden,
Dat was toch niet, wat hun was toebeloofd.
Zij trokken uit, ik zag ze door de straten,
Het was bij avond, in de Seine-stad,
Of was het in Berlijn, of hoorde ik praten
Londensch, in de straat, die ik vergat?
| |
| |
Ik weet het niet; ik weet niet de kleedijen
Die zij zich kleurig hadden omgedaan,
Ik weet het rhythme niet meer hunner rijen,
Noch het muziek die klinkend ging vooraan.
Ik weet alleen maar Jongens, de gelaten
Van Prachtigen, Menschwezens, schrijdend voort;
Vermomd in apenpakjes van soldaten
Niet wetende het land waarheen, of oord.
Zij droegen aan de schouders de geweren,
En in den loop een kleine veldboeket,
Voordat zij traden aan, te gaan marcheeren,
Hadden de bruiden die daarin gezet.
Het zou de liefste groet zijn van het leven.
Het laatste afscheid en het wellekom;
O hand van mij, waarom gaat gij nu beven,
O mond van mij, waarom wordt gij nu stom?
De heengelegde lijken der soldaten
Zijn aangeraakt door den goudpaarsen nacht;
Er kruipen lijnen over de gelaten,
Waarop de Dood zijn teeken heeft gebracht.
Sommigen hunner liggen als bedronken,
Het was ruim véél, de wijn uit déze kan,
| |
| |
Hun arme lijven werden volgeschonken,
Zij dronken zich de eeuwigheid daaran.
Staat op, staat alle' op, mijn vroege Dooden,
Herleeft, gekruisigden langs weg en veld.
Doorschotenen, voorover in de Zoden, -
Herkrijg uw stem' haar vroegere Geweld.
Rijst langzaam uit; vloeie over uw trekken,
Het beven van een nieuwen Dageraad,
Moge mijn Roep U tot nieuw leven wekken,
Herleeft, herleeft, gesneuvelde soldaat.
Grijpt uw geweren in de doode handen,
Werpt uit den zadel hem die u beval
Dat uwe makkers waren uw vijanden.
Verbroedert u, soldaten, overal!
Blaast een signaal, gestorven menschenmonden,
Dat Aarde beve en doodsvreeze kom
Over de heerschers die U hadden uitgezonden,
Voor Vaderland, Bezit en Christendom.
Dood aan dit drietal en de menschheid leve,
En alle heerschappije ga teniet;
Vertelt wie u den dood heeft ingedreven,
Rijst op, soldaten, zingt uw Doodenlied.
| |
| |
Ik citeer dit gedicht niet om zijn strekking, en ik ken de fouten ervan, poëtisch en ideologisch, maar die releveer ik hier niet. Ik herdenk den zeventigjarige, en ik wensch hem geluk; vooràl met het feit, dat hij nog op vrij hoogen leeftijd, vóór tien jaar ongeveer, door een idee tot nieuw leven gestuwd werd, tot een late, jonge jeugd. Die brak in hem open met duizend bloesems en kelen, in zes, zeven, acht bundels verzen: het wezen daarvan openbaart een vurig, fel leven, een donker-broeiend pathos, een sarcastischen haat, een overgevoelige deernis, en hitte, en vuur.
Een jongen hing op een zomermiddag uit een hoog raam, en keek neer op het leege, doodsche plein vóór zijn huis. Beneden hem slenterde een man, die in het huis binnen ging, waar de knaap woonde. Plotseling denkt hij: ‘dat is een dichter’. Hij rent de trappen af, en vraagt aan zijn vader: ‘wie was die man?’ - ‘van Collem’!
Deze letterlijke gebeurtenis mag symbolisch zijn voor de magische aantrekkingskracht van Van Collem op onze jeugd.
|
|