Herman Gorter. Aanteekeningen bij zijn poëzie
(1937)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend12Van de acht bundels verzen, waaruit Gorters dichterlijke nalatenschap bleek te bestaan, zijn er zes geschreven na ‘Pan’. Maar reeds in de jaren tusschen 1909-1912 zijn de kleinere gedichten ontstaan die het hoogtepunt dezer nalatenschap vormen (‘Verzen’ I, maar vooral II) en een absoluut novum in Gorters ontwikkeling. | |
[pagina 82]
| |
Ik heb enkele malen gesproken over Gorters z.g. dualisme, en in verband daarmee vooral ook over het feit dat zijn extremisme òf naar de uitersten der abstractie joeg òf zich, met achterlating van innerlijker factoren (‘geest, ziel, verstand en hart’) reddeloos uitleverde aan de vernietigende almacht der alleen heerschend geworden zinnen. Slechts hier en daar vonden deze twee neigingen in zijn poëzie eenige toenadering. Maar nu, omstreeks 1910, terwijl hij werkte aan ‘Pan’, is wellicht ook onder den hoogdruk dier arbeid een samensmelting ontstaan, waardoor het bewuste dualisme radicaal overwonnen werd in een mystisch te noemen monisme. Psychologisch bezien is het merkwaardige dezer gebeurtenis vooral, dat juist tijdens den enormen arbeid dien Gorter begonnen was, en soortelijk geheel verscheiden van de epische poëzie waarop alles in hem gericht scheen, een andere, kleine en pure bron is gaan wellen van waaruit - totdat de abstractie weer | |
[pagina 83]
| |
sterker de overhand nam - een nieuwe stroom zijn poëzie doortrekt. In een uiterste van concentratie, spanning en rust ontstonden naast ‘Pan’ kleine, vaak over-simpele, tot delphisch gestamel versteende gedichten, waarvan men niet weet of zij een eerste of een laatste uiterste zijn, m.a.w. of zij als primaire oorspronkelijke woorden en beelden opwellen uit een haast onpersoonlijke onderlaag van Gorters wezen, of dat zij te beschouwen zijn als brokken metaal die eerst na een gloeiende en zuiverende hoogovenbewerking dien glans verwierven als van onbewerkt erts. Het waarschijnlijkste is, dat de twee uitersten, nu de kringloop van Gorters innerlijke ontwikkeling tot haar oorsprong begon te naderen, elkaar raken en in elkaar overgaan. De inkeer tot de natuur die zoo kenmerkend is voor Gorters latere jaren, wordt hier, onderaardsch en verborgen, reeds ingeleid. Hij kon gedachtelijk een enorme evolutie doormaken, veranderingen in zijn denkwijze konden diep- | |
[pagina 84]
| |
gaand hun invloed doen gelden in andere lagen van zijn natuur, hij naderde meer en meer zijn bestemming en werd voortdurend duidelijker wat hij was: een element. De taal, die hij ging spreken, vereenvoudigde zich tot een lapidaire verstarring en monotonie; hij had weinig woorden, weinig begrippen en beelden meer noodig; hij herhaalde ze, eindeloos, voorzichtig ze schikkend in telkens éven anders verband om ze althans bij benadering de uitdrukking, de afschaduwing te doen zijn van de eenheid, die hij in uiterste puurheid en rust verworven had. Ik moet bekennen dat het mij doorgaans vrijwel onmogelijk is met deze verzen in een aanraking en verbinding te komen, die ook maar eenigszins lijkt op de verhoudingen waarin ik mij tegenover andere dichters, ook tegenover den jongen Gorter, bevind. Poëzie lijkt mij Gorters nalatenschap zelden te noemen. Vooral ‘In Memoriam’ en op andere wijze, ook ‘De Arbeidersraad’ en de | |
[pagina 85]
| |
‘Sonnetten’ missen de uitwerking die poëzie, hoe uiteenloopend haar uitingen ook mogen zijn, pleegt te hebben. Rhythmisch zijn deze gedichten in een zoo hoogen graad van hiëratische bevriezing geraakt, dat men bijna van stilstand moet spreken: de tijd die verloopt bij het lezen van een dezer verzen, wordt a.h.w. niet gedeeld door het verszelf; er is dus geen sprake van tweeërlei dynamiek, die van het gedicht en die van den lezer, waardoor de rhythmische grondslag ontstaat, waaruit het gedicht kan gaan leven. Poëzie van boven de boomgrens, ver en ontoegankelijk als de eeuwige sneeuw. Zij versmaadt iedere psychologische verwikkeling en nuanceering, zij brengt het menschelijke op een plan van veralgemeening waar het niet meer kan leven; ze verwerpt iedere aesthetische bekoring, ze ontdoet zich van de meest elementaire middelen der poëzie, van klank en beeld. Ze is kaal, ongenaakbaar, abstract, dikwijls leeg en onschoon. | |
[pagina 86]
| |
Ik denk nu vooral weer aan ‘De Arbeidersraad’ en aan de ‘Sonnetten’ omdat deze, hoewel zonder iets van vaagheid, toch zoo onplastisch en theoretisch blijven, dat de eenheid waarvan zij uitgaan en getuigen, in geen enkel opzicht meer ervaarbare werkelijkheid wordt. De eenheid - beurtelings als wordend en als bereikt voorgesteld - van mensch, maatschappij en heelal, wordt in deze gedichten niet tot poëtische uitdrukking gebracht, doordat Gorter deze eenheid niet doorleefde, niet zág, ook niet als klaar visioen. Men houdt voortdurend den indruk dat hij, hoe ijl en opgetogen dan ook, hoe rotsvast overtuigd en profetisch doordrongen van wat hij, hij als eerste - zijn trots en zijn zwakte - verkondigde, het toekomstbeeld waarvan hij getuigde, noch plastisch noch zelfs ideëel nauwkeurig zag. De abstracte gegevens waarmee hij werkte waren bovendien, zelfs bij een scherper omschreven inhoud, onvoorstelbaar, tenzij in uiterste vereenvoudiging, en dus onverbeeldbaar in | |
[pagina 87]
| |
poëzie. Ik geloof niet dat in dezen de omstandigheid van beslissend belang is geweest dat de dichter de communistische werkelijkheid slechts onvoldoende heeft gekend. Ook als dit wel het geval was geweest, had hij voor deze gedichten een anderen weg moeten kiezen. Poëtisch bereikt men niets door te verklaren dat onvoorstelbare grootheden als de natuur, de mensch, de menschheid en de maatschappij eerlang één zullen zijn, zelfs al doet men dit nog zoo bezwerend. Op zijn woord alleen wordt geen dichter geloofd, het moet vleesch worden vóor de van huis uit ongeloovige lezer het ervaart.
Iets geheel anders is het geval met die verzen uit de nalatenschap, waarin de toekomst van mensch en maatschappij geen rol speelt, maar waarin Gorter er zich toe bepaalt, van uit zijn nieuw verworven toestand van evenwichtige rust zijn relatie uit te drukken tot de, duidelijk-hollandsche, natuur en tot het, bij wijze van spreken, zelfs hollandsch heel- | |
[pagina 88]
| |
al. Het is zeer merkwaardig voor Gorters oer-hollandsch dichterschap, dat zijn poëzie, twintig, dertig jaar nog na ‘Mei’, onmiddellijk herleeft als hij, hoe totaal anders ook dan vroeger, de hollandsche natuur, soms ongenoemd, soms zelfs als landschap nauwelijks herkenbaar, maar onmiddellijk herkenbaar als sfeer, weer in zijn verzen betrekt. Het universum van Gorter, als makrokosmische omgeving, is, wat er ook verder in hem gebeurt en wat er ook uiterlijk ten tooneele wordt gevoerd, in wezen altijd hetzelfde gebleven, altijd dat van zijn jeugd. Terwijl de verbeelding van het gebergte hem zelden gelukt; men is zelfs geneigd zijn slechte verstandsverzen om hun grootsch maar onvruchtbaar karakter met bepaalde bergstreken te vergelijken, terwijl de aanraking met de hollandsche natuur - zie bv. de luministisch genoemde sonnetten in de ‘School der Poëzie’ van '97 - steeds verfrisschend en bezielend op hem werkt. Het wezen van dezen internationalist bleef nationaal, | |
[pagina 89]
| |
evenals zijn taal, niet alleen in dien zin dat hij niet in het duitsch of in het fransch schreef, maar in dezen dat het geheele, innerlijke en uiterlijke hollandsche leven erin vervat ligt. Hollandscher dichter dan Gorter is vrijwel ondenkbaar, - en ook hierin bleef hij trouw aan zichzelf, dat in de beste nagelaten verzen, oneindig verstild, bestorven, wintersch geworden, wintersch, maar met een zon in den nevel, die men hoogstens ziet als een bleeke bol zonder stralen, doch voortdurend ervaart als illuminatie der atmosfeer, ook het landschap terugkeert van zijn vroegste poëzie. Ook in dien zin werd de kringloop voltooid. De mystische en kosmische natuurverzen uit de nalatenschap missen totaal de felle onstuimige zinnelijkheid waarmee Gorter vroeger getracht had de natuur te veroveren, door haar a.h.w. lichamelijk in te lijven binnen zijn eigen zintuigelijk bestaan, of door zich in haar uit te storten, om haar tot in haar uiterste schokken en trillingen, in al haar staten en | |
[pagina 90]
| |
metamorfosen te ondergaan. Toch zijn ook de nagelaten verzen, voorzoover ze zich richten tot de natuur en het heelal, zeker niet zonder zinnelijkheid.Ga naar voetnoot1) Integendeel - een beschroomde, maar tegelijk zeer fijne en nog krachtige zintuigelijkheid onderhoudt de verbinding van het ik met de natuur. Maar de vroegere muzikaliteit en visueele kracht hebben plaats gemaakt voor iets als een ‘atmosferische suggestie’. In fijne trillingen worden niet meer de schroeiende natuurimpressies van eertijds, maar de met zijn innerlijke rust overeenstemmende stille gesteldheden, zielslandschappen a.h.w. der natuur in de verzen overgebracht. Ook hier ligt een zeer belangrijk moment: deze verzen gaan uit van een evenwichtstoestand, niet alleen in den dichter zelf, maar ook tusschen hem en het heelal. De verscheurdheid van vroeger is genezen in een harmonisch accoord, de tijden werden inderdaad nu bladstil. Er heeft - en | |
[pagina 91]
| |
hier wordt het makrokosmische aan het individueel-psychische verwant en er onnaspeurlijk mee identiek, en de verzen mystisch - een onderlinge doordringing en versmelting plaats, waarin binnen den dichter, ziel en zinnen, om het simplistisch te zeggen, elkaars ‘schaduw’ zijn, terwijl zijn op deze wijze één-geworden individualiteit zichzelf ervaart als de weerspiegeling van een harmonisch heelal en dit heelal als zichzelf.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 92]
| |
De vernieuwing in mystischen zin heeft zich vooral verwerkelijkt in ‘Verzen II’ en in het eerste deel ‘Liedjes’, en zij bleef doorwerken, ook waar zij niet meer de atmosferische trillingen vond om zich dichterlijk te realiseeren en waar de verworven eenheid der psychische en kosmische krachten verstoord werd doordat Gorter in dit verband ook de abstracta: mensch en maatschappij wilde incorporeer en. Ten aanzien van dien kant zijner nagelaten gedichten deel ik dan ook niet de overigens meesterlijke beschouwing door Van Vriesland in de N.R.Ct. van 8 en 15 Juli 1930 aan een deel der nalatenschap gewijd, terwijl ik ook de dichterlijke waarde van het geheel minder hoog aansla. Voor de ontwikkeling van Gorters talent gelden m.i. de woorden van S. Vestdijk (N.R.Ct. 6 December 1934). |
|