Herman Gorter. Aanteekeningen bij zijn poëzie
(1937)–H. Marsman–
[pagina 66]
| |
10‘Het historisch materialisme,’ zegt Brandt CorstiusGa naar voetnoot1) terecht, ‘verklaart niet het wezen der dingen, maar hun veranderingen, hun wisselende manifestaties in den tijd’ - inderdaad, en zoo blijft ook het wezen van den mensch door het historisch-materialisme onverklaard, maar tegelijkertijd kreeg het, voor het hedendaagsche pluralistische besef, iets verouderds, doordat het in zoo sterke mate het product is geweest van de monistisch, idealistisch of materialistisch, denkende 19e eeuw, waarvan de onze in tallooze opzichten het tegendeel is. Men kan overigens het marxisme bezwaarlijk verwijten dat ‘het wezen van den mensch’ er niet door wordt verklaard, want welke filosofie doet dat wel? De axioma's van het marxisme zijn echter | |
[pagina 67]
| |
zeer twijfelachtig geworden: wie gelooft nog, met déze wereld voor oogen, dat de mensch van nature goed is en tot aardsch geluk bestemd en dat slechts de verkeerde inrichting der maatschappij de oorzaak is van het menschelijk leed? Klinkt het niet als een slaaplied uit een sinds onheugelijke tijden vervlogen eeuw? Ook het besef van de spoedige voltooidheid van het menschelijk lot, in sommig opzicht althans, is teekenend voor het ontstellend optimisme van de vorige eeuw. Ik las onlangs in de belangwekkende ‘Antithesen’ van Beerling, dat Max Planck toen hij met een zijner leermeesters overlegde welke studie hij kiezen zou, den raad kreeg zich niet meer op de natuurwetenschappen te werpen, omdat die zeer binnenkort voltooid zouden zijn. Iets van dit optimisme heeft ook Gorter bezield; als men leest hoe hij, na de nederlaag van de revolutie vol opgewekt vertrouwen schrijft, in ‘De Arbeidersraad’ (1925), dat ondanks dien tegenslag het communisme toch eerlang zou overwin- | |
[pagina 68]
| |
nen, als men daarbij bedenkt hoe hij in ‘De Groote Dichters’ blijken gaf van een groote historische kennis, en in zijn brochures van een scherpen kijk op de politieke realiteit, dan moet men daarnaast toch aannemen dat zijn onversaagd en haast al te zonnig wezen voor sommige lessen der historie bizonder immuun en hardleersch is geweest. Bovendien ligt er in de verwachting van een ‘Gouden Tijd’, die op komst is, een statisch element, dat onvereenigbaar lijkt met het dynamisch, eeuwig wordend karakter der menschheid, dat ook Gorter beleed; en hij zag dezen ‘Gouden Tijd’ niet als norm of als regulatieve idee, maar als den eindstaat der menschheid, die zich uit het maatschappelijk gebeuren met onverwrikbare noodwendigheid ontwikkelen zou.Ga naar voetnoot1) Ik weet niet of Gorter althans onbewust heeft gevoeld dat het marxistisch axioma, inhoudend dat de ontwikkeling der maat- | |
[pagina 69]
| |
schappij automatisch moest leiden tot de communistische orde der toekomst, het consequent genomen overbodig maakt de arbeidersklasse aan te sporen tot strijd en revolutie, tenzij men aanneemt dat ook deze revolutionaire actie in het plan der maatschappelijke voorzienigheid besloten ligt. Maar in ieder geval kan óók dit mechanistisch determinisme in de leer der maatschappelijke wording remmend hebben gewerkt op den gloed van Gorters verbeelding, en de opstandigheid, het revolutionaire élan, de extatische toekomstverwachting van zijn socialistische gedichten aanzienlijk hebben verzwakt en hun beredeneerend karakter versterkt. En in hoeverre heeft hij, de moderne heiden, beseft dat het communisme als heilsleer niets anders is dan een vorm van het christendom, een als maatschappijleer toegepaste ethiek, waartoe een religie werd verbleekt? Merkwaardig is in dit verband het herhaald voorkomen in zijn latere verzen van de term ‘liefde’ voor de menschheid, de natuur, het heelal. | |
[pagina 70]
| |
De naïeve hedonistische conceptie van den mensch en de maatschappij, vooral die der toekomst, heeft aan de socialistische poëzie van Gorter een idyllisch, al te blijmoedig, soms ontzenuwend-kinderlijk karakter verleend. Bovendien behield zijn gevoel voor de arbeiders ondanks zijn overtuiging van hun reddende taak en zijn sterk besef van solidariteit, iets abstracts en schematisch. Hij hield vooral van hen als brengers der toekomst, als pioniers en pionnen der heilstaat, als figuranten der socialistische maatschappij. Vergeleken bij Henriette Roland Holst is zijn deernis met de misdeelden gering en weinig emotioneel, vergeleken met het revolutionaire élan van Van Collem zijn ethos en pathos vrij zwak. Treffend is in zijn socialistische verzen vóór alles het gevoel eener wassende vreugde, zooals hij zelf zegt, om het nieuw gevonden geloof. Slechts enkele malen echter is het gedicht zoozeer van deze vreugde doortrokken en van harts- | |
[pagina 71]
| |
tocht doorgloeid, dat het betoogende element overstroomd wordt of opgenomen in het geheel. Maar ook waar deze gedichten onvolmaakt zijn, hebben zij - en dit is vaak hun eenige kans op voorspraak - toch het prille, duizelige, nog half naslapende ontwaken van een begin. Nergens misschien is deze nieuwe geboorte zoo overtuigend aanwezig als in het ‘Klein Heldendicht’, dat de overgang van Willem en Maria, twee jonge arbeiders, tot het socialisme beschrijft; en hoe zwak en redeneerend het gedicht ook grootendeels is, het dankt de bekoring van sommige stukken ongetwijfeld aan dit tastend, ontwakend bewustzijn. - Gorter zelf - het is een frappante uitzondering, waarop Henriette Roland Holst heeft gewezen - komt in het ‘Heldendicht’ niet voor, ook niet vermomd, zooals in ‘Pan’Ga naar voetnoot1). Het is licht te begrijpen, dat Gorter, van huis uit indi- | |
[pagina 72]
| |
vidualist, en bezield met wat men zijn warm en heerlijk egoïsme heeft genoemd, vooral in den tijd dat hij het socialisme ontdekte, zich zelf voortdurend in zijn gedichten betrok. Zij vertellen vrijwel onafgebroken van zijn worsteling, zijn verdwijnende wanhoop, zijn nieuwe vreugde, en in vele schakeeringen herhaalt hij hoe hij het socialisme gevonden heeft, hoe hoopvol het hem nu te moede is, hoe de toekomst zal komen en zal zijn; en niets is zoo kenmerkend voor zijn opgetogen blijdschap als de toon van verrukt mededeelen, die hem ook in zijn redeneeringen niet verlaat. Ik geloof niet dat men Gorter, na de lectuur van zijn socialistische verzen, vooral als men denkt aan het aangehaalde voorwoord bij ‘De School der Poëzie’ van 1905, te kort doet door te zeggen dat zijn persoonlijke depressie, ook als dichter, hem tot het socialisme heeft gebracht, en dat zijn gering altruisme het steeds is blijven beschouwen als de voorwaarde ook voor persoonlijke inspiratie | |
[pagina 73]
| |
en vreugde. Reeds de tijdelijk schemerende komst van het socialisme, reeds de hoop erop en de strijd ervoor inspireerden hem, en het is teekenend voor een der meest beslissende trekken van zijn natuur, dat hij behalve geluk voor zich zelf en de menschheid, van de socialistische toekomst niet alleen vrijheid, maar ook schoonheid verwachtte, ‘schoonheid en poëzie’. Men kan zelfs wel zeggen dat zijn strijd voor het socialisme en de vrijheid voor hem in diepste wezen minstens zoozeer een strijd is geweest voor wat hij de Groote Poëzie heeft genoemd. Want dit alles hoorde in Gorters droomen onafscheidelijk bijeen en dit zou werkelijkheid worden zoodra het groote blijspel, zooals hij, teekenend ook voor zichzelf, het socialisme heeft genoemd, in vervulling zou gaan - een blijspel waarin de arbeiders niet alleen rustig en onbedreigd zouden werken, maar zooals Gorter het vóór zich zag, ook ‘zwemmen’ en ‘dansen een grooten reidans langs den oceaan der wereld’. Maar hoe lammer-achtig | |
[pagina 74]
| |
gelukkig en tegelijk mechanisch geordend hij de toekomst ook zag, men moet nooit vergeten, dat het gezicht der toekomst hem tot een groot en bezielend geloof heeft gebracht, en hem de onverwrikbare zekerheid heeft geschonken van een heil waarin zijn persoonlijk lot onafscheidelijk verweven zou zijn met dat der geheele menschheid. |
|