| |
9
Vrijwel niemand heeft zoo belangwekkend over Gorters overgang naar het socialisme geschreven als Gorter zelf. Toen ‘De School der Poëzie’ in 1905 opnieuw werd herdrukt, liet hij er behalve de inleiding van 1897 een nieuw voorwoord aan voorafgaan. Om het uitnemend belang van deze beschouwing, ook als staal van Gorters denkwijze, neem ik haar geheel over.
| |
| |
‘Terwijl ik “Mei” schreef, werd ik bekoord door de prozaïsten der Fransche en Hollandsche realistische, naturalistische en impressionistische school. Zij hadden een gloed en een kracht van leven, van onmiddellijkheid, hun pogen om uit ons leven zelf de schoonheid te halen betooverde mij zoo, ik had zelf dat onmiddellijk leven zoo lief, ik had zoo'n voorgevoel ook dat er in dat leven een nog veel dieper schoonheid verborgen lag, dat ik besloot te trachten poëzie te maken van de onmiddellijke realiteit zonder de traditie van vroegere tijden.
De onmiddellijkste realiteit evenwel is de Samenleving, de Maatschappij. Wie de realiteit zóó bemint dat hij haar afbeeldt, komt voor de vraag: Wat is de maatschappij? - eene vraag waarop de genoemde scholen geen antwoord geven.
Nu moet men, om dezen bundel goed te verstaan, weten, dat ik tot op
| |
| |
dat oogenblik geen enkele poging tot kennen van onzen tijd had gedaan.
Ik had geheel instinctief geleefd en mij met niets bijna dan met mijzelf, en oude dichters, bezig gehouden.
Toen ik dus uitging met het voornemen om met alle traditie van poëzie te breken, en naar niets te luisteren dan naar mijn eigen wereld, vond ik niets dan mijzelf.
De eerste bundel van deze ‘School der Poëzie’, de ‘Sensitieve Verzen’, geeft dan ook alleen realiteit van mijn eigen zinnelijk-onmiddellijk gevoel, ontdaan van alle herinnering aan Grieken, Romeinen, en vroegere of latere renaissance.
En toen ik trachtte, in de laatste verzen van dezen bundel en in de eerste rij van den tweeden, den ‘Overgang van Individualisme naar Socialisme’ buiten mij zelf te gaan, en het leven van anderen te geven, kon ik ook niets vinden, dan mijn eigen zinne- | |
| |
lijke waarneming, zonder omvattend begrip van wat ik waarnam.
Maar tegelijk.... nadat ik mij der onmiddellijke realiteit, dat wil dus zeggen, der Samenleving, had toegewend, bespeurde ik dat mijne maatschappelijke waarnemingen klein en armoedig van inhoud waren, en alleen door de heftigheid en felheid waarmede ik ze voelde, waarde hadden.
Ik werd daardoor zeer droef gestemd; een droefheid, die men zien zal in de verdere verzen van het eerste deel van den tweeden bundel.
Want mijne beperkte zinnelijk-individueele emotie bevredigde mij niet. Was dat nu al de rijkdom, dacht ik? Bestond er nu niets meer dan dat? Altijd maar weer mijzelf, mijn eigen onmiddellijke omgeving, en niets meer? Bedroefd keerde ik mij naar de groote kunsten van vroeger, en verwonderde mij vanwaar zij toch dat
| |
| |
groote, dat rijke, dat algemeene hadden gekregen.
Ik wist niet dat zij dat hadden van hun klasse, van hun maatschappij. Bedroefd keerde ik mij weder naar mijne maatschappij, maar zag niets schoons.
In mijn wanhoop over mijn armoede besloot ik toen nog een geheel anderen weg te beproeven. Ik voelde dat ik waarheid, niet alleen over mij zelf, maar over de wereld, noodig had. Ik wist dat de filosofie eeuwen lang getracht heeft de wereld-waarheid te vinden. Daarom stortte ik mij in de filosofie.
Maar moet ik nog zeggen dat de bevrediging die ik dáár vond een valsche, een halve was? Men leze het tweede deel van den tweeden bundel, en men zal door den klaren pijnlijken schijn heen zien, dat de abstractie mij niet voldeed.
Dorst naar schoonheid, onbevredigd, is een diepe pijn. Ik wendde
| |
| |
mij naar alle kanten in den dag, ik wentelde mij op mijn leger en doorzocht mijzelf, maar ik vond de schoonheid, waartoe ik was uitgegaan, niet.
Toen, terwijl mijn krachten reeds gevaar liepen te verslappen door overinspanning, liet ik mij naar het socialisme gaan. En dáár, in de boeken van Karl Marx, vond ik wat ik gezocht had: den weg naar de algemeene schoonheid onzer onmiddellijke wereld, onzer maatschappij.
Het bleek mij daar, dat de schoonheid wèl bestaat, maar dat ik haar alleen op verkeerde plaatsen had gezocht. Het bleek dat ik haar gezocht had in een kleinen bourgeois, mijzelven, - het bleek mij dat ik haar gezocht had in de burgerlijke maatschappij, mijn omgeving.... terwijl ik haar had moeten zoeken niet in het persoonlijke leven, maar in het openbare, en niet onder de bourgeoisie, maar onder het proletariaat.
| |
| |
Ik vond tot mijn ontzaggelijke verbazing en langzame verrukking, dat ik zeer goed zou kunnen vinden, die ik zoo lang zocht, de Algemeene Schoonheid, de voor allen geldende, de niet-alleen-individueele, de rijke - als ik slechts van een ander punt uitging, en mij langs een anderen weg naar een andere streek begaf.
Het Proletariaat, den brenger der nieuwe schoonheid, vond ik, en langzaam leefde ik mij in het diepe leven der arbeidersklasse, in den strijd om de socialistische maatschappij, in.
Het past mij nog niet daar zooveel van te zeggen, maar ik hoop dat de lezer, in het geheele derde gedeelte van den tweeden bundel, waarin ik nog mijne persoonlijke gewaarwording bij het leeren van het socialisme beschrijf, en in den derden bundel, ‘Socialistische verzen’, waarin ik begin te trachten buiten mijzelf te gaan, de wassende vreugde zal zien van hem, die een groote schoonheid op
| |
| |
het spoor is gekomen.
Omziende zie ik, dat ik, trots alle smart, eene rijke ontwikkeling heb doorgemaakt. De poëzie, die mij leidde, is blijkbaar zelve bij het leven onzer eigen klassemaatschappij ter school geweest. Den laatsten bloei der groote burgerlijke poëzie heb ik in mijzelf beleefd. Het demokratische naturalisme heb ik in het sensitivisme poëtisch gevoeld. Een oogenblik dreigde mij te vallen in de oude dwaling der bourgeoisie, de metaphysica, hier reactie. Maar gelukkig heeft het opkomende proletariaat en mijn liefde voor het leven mij gered, en ben ik als krachtig schipbreukeling van het schip der bourgeoisie in het land der arbeiders aangekomen.
1905.
|
|