Herman Gorter. Aanteekeningen bij zijn poëzie
(1937)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend5Het is het eenvoudigst als men alle poëzie die Gorter na ‘Mei’ en vóór het ‘Klein Heldendicht’, dus tusschen 1890 en 1906 heeft geschreven, beschouwt als ‘De School der Poëzie’, zooals Gorter zelf in de uitgave van 1905 heeft gedaan. In die editie ontbreken echter o.m. de dertig sonnetten die de uitgave van 1897 bevat en de definitieve editie, die in 1916 weer ‘Verzen’ is genoemd (en in 1925 wéér ‘De School der Poëzie’), werd nog erger verminkt. Het is, ondanks Gorter's verzoek om alleen uit die laatste uitgave te citeeren (een verzoek, dat blijkbaar door vrijwel iedereen die sindsdien over Gorter geschreven heeft, als niet gedaan wordt beschouwd), meer dan wensche- | |
[pagina 32]
| |
lijk dat alles wat hij tusschen ‘Mei’ en het ‘Klein Heldendicht’ heeft geschreven onder den titel ‘De School der Poëzie’ wordt gebundeld. Gorter zelf heeft ‘De School’ (1905) in drie deelen verdeeld: I Sensitieve Verzen, II Van individualisme naar Socialisme, III Socialistische Verzen. Deze indeeling houdt iets globaals en zonder in ieder vers een afzonderlijke phase te willen zien (wat ten slotte óok juist is) kan men m.i. een zevental perioden onderscheiden, zonder zich overigens al te krampachtig aan die onderscheiding te hechten. Vooral de eerste drie elementen loopen voortdurend door elkaar heen, en het muzikale element vormt nauwelijks een phase. Ik onderscheid dan: 1 de muzikale, 2 de erotische, 3 de (in engeren zin) sensitivistische, 4 de dertig sonnetten, 5 de spinozistische, 6 de Balder-fragmenten, 7 de socialistische. Over de muzikale periode is het minste te zeggen; voor zoover het een phase is, | |
[pagina 33]
| |
sluit zij aan bij de ‘Mei’. Over het erotische element in Gorters poëzie zou een studie apart zijn te schrijven. De erotiek beheerscht, en geheel onverdrongen, ondergronds soms, maar doorgaans onmiddellijk aanwijsbaar, ook waar hij ze bij uitzondering niet rechtstreeks noemt, zijn geheele poëzie. Niet alleen het onbevredigde schoonheidsverlangen, het vergankelijke zinnenleven (Mei) is een vrouw, ook het symbool der menschheid, het Gouden Meisje in ‘Pan’, en ettelijke malen wordt het socialisme, het proletariaat voorgesteld als een vrouw. Eens, in het gedicht ‘Menschheid’ (De School der Poëzie II, 136-140) geeft hij vijf bladzijden lang een uitvoerige en nauwkeurige beschrijving van het vrouwelijk lichaam in al zijn deelen, en van een erotisch samenzijn, en pas op de zesde bladzijde zegt hij dat de bedwelming die van haar uitgaat voor hem dezelfde is als die hij van het socialisme ondervindt. De erotiek is hier zoo concreet, de vrouw is zoo zeer één bepaalde vrouw, | |
[pagina 34]
| |
dat men, zonder den titel ‘Menschheid’ en de onthullende uitspraak op bldz. 141 nooit aan een vergelijking, laat staan aan een symbool zou hebben gedacht. Daarnaast staat dan nog de lange reeks geheel onsymbolisch erotische poëzie, quantitatief en qualitatief een der belangrijkste stukken in Gorters werk. De erotiek bij Gorter is buitengewoon zuiver en krachtig, een verrukkelijk en vervoerend spel, vol teederheid soms, en zij vooral is het, die bewijst, hoe vrij hij was van christelijk-moralistische bijgedachten en remmen, hoe heidensch en natuurlijk het geslachtsleven voor hem was. Tegelijk was zijn erotisch leven, juist door zijn louterheid, betrekkelijk ongeschakeerd, omdat ook zijn innerlijk leven betrekkelijk ongeschakeerd was. Voortdurend keeren, ook voor de vrouw, dezelfde beelden terug, van de bloem, van de lucht. De atmosfeer is wit of blauw, zwart of goud, tusschentinten en tusschenstaten, langzame bedwelmende overgangen schijnen hem vreemd. Er is | |
[pagina 35]
| |
een heftige, snel-opkomende begeerte, een heftige korte vervulling, maar tegelijkertijd een ijlte, soms een leegte, en tegenover de felle lichamelijkheid, niet alleen in het erotische, iets als een psychisch tekort. De erotiek van Gorter doortrekt hem niet en van hoeveel overheerschend en ingrijpend belang zij ook voor hem is, men krijgt den indruk dat zij niet in zijn zielsleven doordringt, zij is de primitieve basis van zijn natuur, maar zij blijft grootendeels aan die basis gebonden, zij ontlaadt zich, zij sublimeert zich niet. Ik weet niet of ik volkomen duidelijk ben, het is een moeilijk te omschrijven kwestie en toch is zij voor het begrip van Gorter van zeer veel belang. Misschien vat men eerder wat ik bedoel als men, om bij gedichten te blijven, Gorters erotische poëzie vergelijkt met het kreunende donkere gonzen bij Van de Woestijne, met het bedwelmende bij A. Roland Holst. Ook hier, bij Gorters erotiek, heeft men weer het gevoel, dat hij zijn aderen opent, dat zijn bloed zich uitstort. De grondstof die | |
[pagina 36]
| |
de erotische lagen onzer natuur ons verschaffen, wordt door Gorter roekeloos prijsgegeven, nooit in het zielsleven opgenomen en verwerkt. Teekenend is het, in dit verband, dat in ‘De School der Poëzie’, vooral in de 3e (de ‘sensitivistische’) groep lijfelijk een thema, of zelfs het thema van de ‘Mei’ terugkeert: de droefenis om het vergankelijke. Nergens is dit zoo duidelijk uitgedrukt als in deze strophe: Hoor, het leven vliedt,
de klok holt, tik, tik -
Zing het jammerlied
van het oogenblik.
en men zou kunnen zeggen, dat dìt het streven van Gorter in dien tijd is geweest: met een snellen hartstochtelijken sprong van de zinnen het leven te grijpen en vast te houden, en dat de noodzakelijke mislukking van dit streven hem ertoe dwong het jammerlied te zingen van het oogenblik. Ik geloof niet dat het juist is van die 3e | |
[pagina 37]
| |
groep verzen te zeggen dat zij absolute muziek wilden zijn. Een maximum aan muziek had Gorter, binnen de grenzen der syntaxis en der algemeene verstaanbaarheid reeds bereikt in ‘Mei’. In de in engeren zin sensitivistische verzen wilde hij de taal onmiddellijk laten reageeren op ten uiterste toe verhevigde, vrijwel uitsluitend lijfelijke gewaarwordingen. Toch kan men niet zeggen dat het psychische geheel werd buitengesloten en zelfs het verstandelijke niet, maar het is alsof het lichaam alle andere functies heeft overgenomen. Zijn heele wezen, zijn heele leven concentreert zich in zijn lichaam; lijfelijk ondergaat hij ook zijn innerlijk leven, lijfelijk zoekt hij het leven van het heelal en de vrouw, later ook van het socialisme en de menschheid in zich op te nemen en te ondergaan. De gelukshonger die Gorters diepste begeerte is, heeft in dien tijd zijn lichaam tot zijn uitsluitende handlanger gemaakt. Hoezeer het lichamelijk ondergaan van psychische ervaringen altijd, en centraal, | |
[pagina 38]
| |
in Gorter heeft geleefd, bewijst o.m. zeer frappant een passage uit ‘Mei’. Op het, voor de conceptie, beslissend oogenblik van de breuk tusschen Balder en Mei, wordt die breuk zoowel door Balder als door Mei allereerst weer lijfelijk ondergaan: ‘En om zich koud, en leeg
Voelde ze, en was blind en wist niet meer,
Zooals één, doodgevroren in sneeuwweer.
Hij stond en voelde eerst een diepe kou
Of hij bevroor en ijs werd, en blauw-grauw
Waren zijn voete’, en handen, en een hol
Van ijs in hem, zooals een berg, een schol
Van ijs, die uit de poolzee losgeraakt
Is en 's nachts ronddrijft, en de zee bewaakt
In stilte van de blauwe manestralen.
Hij rilde van zijn grootheid en deed dalen
Zijn trillingen als van een hooge trap,
Zijn lijf, zijn tanden beefden met geklap
Tegen elkaar, hij lachte als het water,
Dat 's winters nog op de bergen valt, het baadt er
Door ijsbrokken en korsten grimmig. Hij
Lachte met klatering, maar was niet blij.
Dus dit was Gorters bedoeling: het lichamelijk leven, waartoe het heele leven was | |
[pagina 39]
| |
samengestroomd, onmiddellijk over te brengen in de taal. Dat hij daarbij het verstandelijke element grootendeels uitschakelde, of tenminste verwaarloosde, is volkomen juist, maar muziek zocht hij in die periode niet: hij gebruikte op volstrekt anorganische en bovendien anti-muzikale wijze het klank-element der taal om zijn sensaties uit te drukken. Hij liet zijn gewaarwordingen zich zoo onmiddellijk mogelijk ontladen in de taal, onbekommerd om het feit dat ze stuksprong. Nogmaals, muziek wilde hij niet, in dat tijdperk, hij wilde zooals hij het zelf onverbeterlijk genoemd heeft ‘wegsidderen in woorden’. Vrij algemeen neemt men aan, dat Gorter in de sensitivistische verzen een aan waanzin grenzend uiterste heeft bereikt en dat hij door zijn gewelddadig experiment met de taal zijn talent voor jaren bedorven heeft. Dit laatste is zeker niet waarGa naar voetnoot1); natuurlijk was hij uitgeput na | |
[pagina 40]
| |
het leven op een dergelijke spanning, maar zijn talent heeft zich vrij spoedig hersteld. Ik zie dan ook niet in het experiment der ‘Sensitieve Verzen’ (noch in zijn socialisme, later) de oorzaak voor de verzwakking van zijn poëzie als geheel, ik geloof veel eerder dat er, ondanks het herstel waarover ik sprak, na de ‘Mei’ een zeker synthetisch element in hem verloren is gegaan, dat zich nooit meer geheel heeft hersteld. Na de ‘Mei’, heeft Henriette Roland Holst uitstekend gezegd, trad er in Gorter een dissociatie op van zijn dichterlijke elementen, en hoeveel sublieme poëzie hij daarna als sensitivist en als socialist nog geschreven heeft, nooit meer een gedicht waarin ál zijn faculteiten gezamenlijk en harmonisch tot een toppunt leiden als in ‘Mei’. Het is mogelijk, dat Gorter zich dit synthetisch vermogen bewust heeft voelen ontglip- | |
[pagina 41]
| |
pen: in dat geval zijn de sensitivistische verzen eerder een uiting van wanhoop over het uiteenvallen van zijn vermogens dan de oorzaak er van. De oorzaak is òf onnaspeurlijk, òf ze ligt hierin dat het bewuste synthetische element eenvoudig de herinnering is, die in ‘Mei’ alle andere elementen verbonden hield. Toen Gorter tegenover het heden (niet meer als in ‘Mei’ tegenover het verleden) kwam te staan, was zijn instinctieve zekerheid, zijn greep als het ware ontwricht. Hij aarzelde, en koos, om de onmiddellijk gegeven realiteit te bannen binnen zijn vers, eerst zijn lichaam, toen zijn verstand (Spinoza, Marx, Dietzgen), maar het herscheppen van een volledig stuk realiteit tot een volledig beeld is hem niet meer gelukt - en dubbel onthand bleek hij te staan tegenover zijn socialistische stof, die zelf reeds door de breuk van uiterst aanvankelijke, uiterst gebrekkige aanwezigheid in het heden en onbepaald beeld en visioen in de toekomst, in zich zelf verdeeld was. Hij zelf heeft ge- | |
[pagina 42]
| |
meend, dat het socialisme hem van zijn ineenstorting, twijfel en angsten volkomen genezen heeft, en ongetwijfeld, als mensch heeft het hem geregenereerd, het heeft zijn leven een zin en een waarde gegeven zooals weinig menschen voor zich zelf ooit hebben gevonden of bereikt - maar, al heeft het ook op zijn poëzie dikwijls zeer vruchtbaar ingewerkt, tot het volledig associeeren of reassocieeren van zijn dichterlijke vermogen leidde het niet. |
|