Herman Gorter. Aanteekeningen bij zijn poëzie
(1937)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend4Ik kom nu tot de ‘Mei’. De poëtische kwaliteiten ervan zijn bekend: de harmonische, drie-ledige bouw, de vrije, zorgelooze rhythmiek, de slechts in het derde deel door weemoed gesluierde muziek, de onuitputtelijke visueele kracht, de confetti-regen van beeldjes. De vraag of de muzikale dan wel de visueele kracht overheerscht is betrekkelijk ijdel en moeilijk te beantwoorden: hoezeer Gorter zelf muzikaliteit als een criterium voor poëzie heeft beschouwd, blijkt reeds uit een brief van 1887 waarin hij spreekt van het normatief karakter van ‘Klank en Maat’, terwijl zijn vasthouden aan den eisch der visualiteit al te vinden is in | |
[pagina 26]
| |
het motto van zijn tweede dissertatie over de beeldspraak bij Aeschylus: de dichter moet alles wat hij beschrijft met de oogen hebben gezien. Hij zocht ongetwijfeld in ‘Mei’ naar een verbinding van muziek en aanschouwelijkheid, en mevrouw Langeveld, die Gorter voor primair visiueel houdt, zegt dat hij zelfs het geluid tracht te verbeelden. Er zijn echter ook voorbeelden van het tegendeel. Ik veronderstel de schoonheid van ‘Mei’ dus als bekend, vermijd alle dithyrambische paraphrase daarvan en bespreek kort het thema: in het eerste boek dwaalt Mei door het hollandsche land, in het tweede ‘ziet, zoekt, vindt en verliest’ zij Balder op haar tocht door een noordsch-mythologisch gebied, in het derde keert zij in Holland terug, dwaalt met den dichter door zijn stadje, en sterft. De vraag doet zich voor: wat is Mei, wat beteekent de figuur van Balder, wat symboliseert hun verhouding en hun breuk? | |
[pagina 27]
| |
Vrij algemeen wordt in Mei een ten uiterste verfijnd en vertakt zintuigelijk leven gezien en de vluchtige aardsche schoonheid, in Balder, den blinden god, de ziel. Het voorbeeld voor Mei ziet men in Verwey's ‘Rouw om het jaar’Ga naar voetnoot1); dat voor Balder lag volgens van Eyck in ‘Cor Cordium’, het heele thema van ‘Mei’ was z.i. in Persephone aanwezig. Uit het feit dat Gorter het tusschen Balder en Mei tot een breuk laat komen, uit het feit dat uit hen geen ‘hun beiden gelijkelijk behoorend kind’ wordt geboren concludeert men tot de onverbindbaarheid van lichaam en ziel; Balder blijft eenzaam, onsterflijk en onverbeeldbaar: ook Mei blijft eenzaam, maar sterfelijk, en kan niet uit haar lichamelijkheid worden verlost. Deze dubbele eenzaamheid realiseert zich in het gedicht als een dubbele weemoed, zegt Donker. In het voorbijgaan wijs ik er nog op, dat Balder er- | |
[pagina 28]
| |
gens tot Mei zegt: ‘ik was als gij’, waaruit men zou kunnen opmaken dat Gorter aan een oorspronkelijke eenheid van ziel en zinnen heeft geloofd, en dat Mei na haar breuk met Balder tot den dichter zegt: ‘gij zijt als hij,als hij, in uwe stem’, waaruit tot een overeenkomst tusschen Gorter en den ‘geest der muziek’ geconcludeerd kan worden. ‘Ik herinner mij nog heel duidelijk, hoe ik op een voorjaarsmorgen in het prieel in den achtertuin voor het eerst in de “Mei” zat te lezen. Ik onderging al na weinig regels het gedicht als een lichamelijk genot, en voorzoover het, dieper doordringend, mij daarna ook innerlijk ontroerde, was de emotie nog ten nauwste verwant aan een lichamelijk geluk. Ik las sommige stukken drie en vier keer, en toen ik eindelijk, geheel overgolfd door die lijfelijke zielsverrukking met lezen ophield, was het landschap waarop ik uitkeek veranderd, en ook ikzelf was niet volkomen dezelfde meer als daarvoor. - Van hoeveel gedichten kan men | |
[pagina 29]
| |
dit werkelijk zeggen? - Ik moest ook bekennen dat ik het hollandsche landschap, ondanks mijn liefde ervoor, voordat ik de Mei las, toch nog niet geheel had gekend; pas nu, scheen het mij, waren de rivieren en polders, de zee en het grootsche vergezicht dat ik had van ons hoogste duin, met de plassen en molens onder den lagen, geweldigen hemel, ten volle mijn landschap geworden; door Gorter's werk eerst in mij klinkend geworden, trad het nu voorgoed in mijn verhelderd bewustzijn. Nu, na jaren, heeft zijn gedicht nog niets van zijn ongeëvenaarde frischheid en klaarheid verloren; en toch, als ik mij afvraag of het niets dan spontane natuurlijkheid is dat er de onuitputtelijke bekoring van uitmaakt, valt het mij telkens weer op, dat het daarnaast ook wel degelijk iets kunstmatigs bevat, en niet alleen in zijn allegorie en zijn homerische vergelijking, maar heel duidelijk ook in zijn beeldspraak, in zijn barokke ornamentiek. Doch zoozeer blijft dit alles | |
[pagina 30]
| |
doordrongen van een natuurgeluid, van de stem van ons landschap, en het hollandsche licht, dat men het kunstmatige niet meer als zoodanig ervaart; en misschien bereikt het zijn bizondere bekoring zelfs alleen dank zij dit artificieele, dat onnaspeurlijk opnieuw overgaat in natuur; een uiterste eenvoud, die - hoe bloemrijk en vol ook met beelden - niet slechts onmiddellijk opwelt uit de natuur, maar die tevens ontstaat doordat het gedicht langs een toppunt van kunst ertoe terugkeert. “Zooals dìe staat de beste is, zei Dr. du Pon, waar men het minste van merkt, zoo is het ook met een stijl” - en de wonderlijk-gemengde bekoring, de dubbele gewaarwording die de “Mei” mij telkens weer geeft, houdt ongetwijfeld verband met deze twee naturen, deze dubbele natuurlijkheid. De overgangen van natuur die poëzie wordt en van poëzie die uitruischt in natuur, deze drie seizoenen - geven, gevoegd bij het zinnebeeldige geboren-worden, leven en sterven van Mei, aan het gedicht, ook in zijn | |
[pagina 31]
| |
structuur en beweging, zijn uitermate - hier is het woord op zijn plaats - organisch verloop.’Ga naar voetnoot1) |
|