| |
| |
| |
Kinderdijk, 13 Juni 1934
Beste Snellen,
Gevoelsverwarring, twijfel, teleurgestelde vriendschap, een huwelijkstragedie in zicht zelfs. Jammer, dat ik zoo weinig doen kan, niet eens in Spanje komen om onder jouw leiding Toledo te savoureeren, maar ik schreef je toch, dat ik over mijn vacantie, die over anderhalve week ingaat, nu al beschikt heb? Neem nota van het adres in den Haag dat ik je opgaf; ik blijf daar waarschijnlijk een maand, met onderbrekingen misschien. Wat het geval-Ignatio betreft, dat kunnen we gewoon naast ons neerleggen, omdat het niet alleen niets bewijst tégen Wevers' occulte begaafdheid, maar ook niets vóór zijn onbetrouwbaarheid wat we uit anderen hoofde niet alreeds vastgesteld hadden. Zelfs vraag ik me af, of je hem, strikt genomen, op grond van de onthulling van die tot geslachtelijke promiscuïteit neigende Spaansche schoone maar zoo voetstoots van bedrog mag beschuldigen. Heeft hij jullie indertijd gezegd uit welke bron hij dìe wetenschap over de moord had? Voor zoover ik me herinner zijn jullie alleen daarom in de waan gebracht van zijn helderziendheid omdat jullie die zelf als verklaring wenschten aan te nemen! Vergeet ook niet, dat zijn eenige beweegreden was om indruk op Nettie te maken, en deze indruk moest dieper zijn naarmate hij onbestemder gelaten werd: dat Wevers op de hoogte was, was altijd nog iets verwonderlijker zònder eenige verklaring, zelfs een occulte, dan mét een. Intusschen is het heel goed mogelijk, dat hij mediumiek niet zoo sterk meer is als vroeger en tot andere middelen zijn toevlucht moet nemen ter bereiking van hetzelfde effect.
Nettie's drijfveeren zie ik nog slecht, maar wat heb ik ook anders dan jouw uiteraard niet zeer onbevangen relaas, een portret, - en dan wat analogie-redeneeringen op grond van wat mezelf overkomen is? Dit laatste staat in deze brief te lezen, zoodat je die gevolgtrekkingen ook zelf maken kunt, en ik onderschrijf ze bij voorbaat, zooals
| |
| |
ik de verschillende hypothesen onderschrijf, die je over Wevers' karakter hebt opgesteld.
Een merkwaardige samenloop is het zeker, dat wij nu beiden tegelijk, zij het ook in verschillende ‘tijdsdimensies’, voor eenzelfde dilemma komen te staan in verband met zijn occulte praktijken. Het probleem Liesbeth van Leeuwen, dat me na de dag van haar zelfmoord natuurlijk geen rust meer liet, heeft inderdaad met het Ignatio-incident in zijn nieuwe ontwikkeling veel aspecten gemeen; ook hiér de vraag: natuurlijke of bovennatuurlijke oorzaak; ook hier een tusschenpersoon, die de occulte verklaring schijnt te logenstraffen: Kees van Leeuwen met zijn krankzinnig optreden, bij jou de vrouw van Ignatio's moordenaar. Toen ik de volgende dag, kort na het ruchtbaar worden van het ongeluk, Wevers sprak, gaf hij openlijk toe Kees hypnotisch beïnvloed te hebben: hij had niet langer kunnen aanzien, dat zoo'n oeros als Teer iemands zuster straffeloos beleedigde (!). Mij verbaasde deze ridderlijkheid haast nog meer dan het staaltje van suggestieve beïnvloeding, dat mij overigens uniek leek - op afstand, zonder dat de persoon in kwestie in hypnotische slaap gebracht was! - en dat ik op grond van mijn kennis der parapsychologie zeker nooit voor mogelijk gehouden zou hebben. Verder speet het hem, dat hij nu indirect en zonder het te willen de dood van de zuster veroorzaakt had; toen ik hem het briefje zien liet, waarop het uur van die dood met potlood was bijgekrabbeld, gaf hij een of andere ontwijkende verklaring. Hem ronduit te vragen of hij wellicht ook van het tweede voorval de dirècte oorzaak was leek me een beetje kras; bovendien begreep ik niet wat hem tot zooiets gebracht kon hebben, en zijn uitlatingen op dien avond toen we langs de Delftsche grachten liepen, en ook al eerder, waren wel dubbelzinnig, maar toch niet bewijskrachtig genoeg. Even kwam het in me op de politie van alles in kennis te stellen, maar tenslotte won mijn twijfel het weer - ook mijn twijfel aan de mogelijkheid iemand door een
| |
| |
dergelijke suggestieve beïnvloeding zelfmoord te laten plegen - en, misschien, mijn vriendschap voor Wevers. Dit nam niet weg, dat onze verhouding een nieuwe verkoeling onderging. Ons gesprek was vluchtig en aarzelend geweest, en te meer omdat ik van toen af aan geheel door iets anders in beslag werd genomen, zocht ik geen gelegenheid om het te hervatten.
Hoe vreemd het moge klinken, de dood van de vriendin maakte Annie zelf bereikbaarder in mijn oogen. Op college zat ze nu zonder dat blonde souvenir aan de bordeelscène naast zich, dat een brug naar Wevers had geslagen en naar mijn medeplichtigheid, althans ingewijdzijn. Wevers zou nu minder op haar letten, meende ik; de gunstigste voorwaarden waren geschapen voor een toenadering. Innerlijk - maar voor de hoeveelste keer? - had ik hem geheel opzijgeschoven; ik voelde me nu veel meer een liefde waardig als ik bij háár alleen nastreven kon. Opdat hij niet op het allerlaatst nog achter mijn bedoelingen zou komen, vermeed ik een kennismaking op college, die anders niet zoo moeilijk tot stand te brengen was, en ging naar de pedel om Annie's adres te vragen. Zij woonde niet ver van mij vandaan, op dezelfde kamer, waar jij haar later wel ontmoet hebt. Laat ik er eerlijk voor uitkomen: nooit van mijn leven ben ik zoo bang geweest als toen ik naar haar toeging, op een Zaterdagmiddag in het begin van December! Dit alles was reeds te lang uitgesteld, te zeer beladen met allerlei twijfel en besluiteloosheid, en ongenaakbaarder dan ooit was haar beeld. Verliefd was ik niet, alleen bang: een tastbaar geworden tragiek, maar die me ook gestadig voortbewoog als een inerte looden kegel, die zijn eigen snelheid niet meer veranderen kan. Onophoudelijk dreinde door mijn hoofd een Schlager uit die tijd, een onnoozel opgewekt, rhythmisch hakkerig deuntje: ‘Wenn der Schutzmann kommt, ist die Nacht vorbei,’ - telkens weer opnieuw, volmaakt buiten mijn wil. Tenslotte maakte ik een groote omweg en ging eerst nog een kop thee drinken in een café, waar ik merkte hoe bezweet ik was.
| |
| |
Kun je je die angst voorstellen, jij die Annie gekend hebt? Aan de juffrouw die opendeed gaf ik mijn kaartje; na een paar minuten kon ik boven komen. De trap leek me eindeloos en mijn eigen beweging omhoog die van een slak. Dat ze daarboven op me stond te wachten, bleek en streng, strenger dan ze me ooit op college was verschenen, ik ried het meer dan ik het zien kon. Ik had het gevoel bij een rechter op bezoek te gaan, een s[oort] particuliere rechter voor mij alleen, die me weliswaar vrijgesproken had, maar nu achteraf nog rekenschap van me verlangde, heelemaal buiten het geding om. Maar aan die tráp daar kwam geen eind aan, dat was een Jacobsladder in een droom, een smalle, rechtopgezette woestijn, en met een vreemdsoortige sprong was het dat ik eindelijk op het portaal belandde, - met in mijn voeten nog wel honderd van zulke treden, - daar waar zij, met haar armen stijf naast zich neerhangend, precies zoo stond als ik me dat voorgesteld had. Het was voor het eerst dat ik haar van dichtbij te zien kreeg. Terwijl ik sprak en opgelucht vaststelde, dat mijn stem niet beefde, sprong mijn verliefdheid weer omhoog, aangewakkerd door het onzegbaar weerlooze dat ik aan haar geheele situatie eensklaps eigen vond, de situatie van het studeerende meisje van goede huize, dat alleen woont en zelf ontvangt. Elke nieuwe indruk kon dat nog maar versterken. De pijnlijke lijn om haar mond verbeet een bijna physiologische schuwheid om overvallen te worden, niet door mij of door een ander, maar door haarzelf, van binnen uit. Streng en smartelijk was die lijn, misschien niets anders toch dan een aanwensel, en daarom geen medelijden wekkend, wel, ineens, de gedachte aan een op elkaar aangewezen zijn. Het was me of ik haar al jaren kende, of ze mij altijd verwacht had. In de onzekere schemer van dat portaal merkte ik niettemin een paar prozaïsche details op: een paar kleine wratten op haar hand, wat puistjes op haar te laag voorhoofd, maar dat waren
erbarmelijke vijanden, verslagen zoodra ik ze gewaar werd, en die er toen meteen bij hoorden. Ik herinner me, dat ik er
| |
| |
trotsch op was zooiets te kunnen ontdekken zonder schaamte. Als doel van mijn bezoek had ik genoemd: haar dictaatcahier te leenen van het college mineralogie voor eerstejaars, dat door geen enkele van haar jaargenooten behoorlijk bijgehouden zou zijn, zoodat ik op de eenige vrouwelijke studente aangewezen was. Doorzichtig was het voorwendsel wel, maar ik rekende erop, dat ze niet precies wist hoe mannelijke eerstejaarsstudenten gewoonlijk dictaat houden. Zij liet mij binnen in een vrij kleine, stijf gemeubelde kamer en begon onmiddellijk naar dat cahier te zoeken, waarbij ik staan bleef, met mijn gezicht half naar haar toe, en onafgebroken pratend. Ik heb veel te veel gepraat toen; ik was voornamelijk bang, dat de angst terugkomen zou. Toen ik iets over professor de Mooy zei, veerde ze even op, - tot op dat moment had ze alleen maar korte, beleefde antwoorden gegeven, steeds zoekend onder in een kast, steeds met diezelfde pijnlijke glimlach, - waarop ik een tableau ophing van de professoren die ze nog niet kende, en grappen maakte over de hooggeleerde van Krimpen, de ‘smid met een hooge hoed’, zooals Teer hem eens in zijn gezicht genoemd heeft; ik zei erbij, dat het grapje niet van mij was, maar verzweeg Teer om verschillende redenen. Ze lachte en scheen opgetogen later nog eens van een ‘smid met een hooge hoed’ college te zullen krijgen. Als ze lachte en sprak, leek ze ouder en rijper dan wanneer ze zweeg. Ze had een mooie stem. Op haar beurt vertelde ze me enkele dingen over het plaatsje in Utrecht waar ze vandaan kwam, en waar haar vader ambtenaar was. We waren nu gaan zitten, maar toen de eerste gaping in het gesprek viel, leek het me beter om maar dadelijk heen te gaan, hoewel ze me bijna geamuseerd aan was blijven kijken, met haar kin op haar hand. Mijn overtuiging, dat ik het er goed afgebracht had, verminderde maar nauwelijks, toen bij het opstaan mijn rechter broekspijp niet wilde zakken, wat me het gevoel gaf of ik
ergens doorheen waden moest terwijl ik naar de deur toeliep. Op straat nog dat bekende mengsel van bevredi- | |
| |
ging en teleurstelling, dat van ieder welslagen de belooning en de straf is....
Nu ik op dit alles terugzie, valt het me zeer moeilijk uit te maken wat me toch wel bezield kan hebben, toen ik diezelfde dag nog een brief aan haar schreef, waarvan een kind kon zeggen, dat ik er alles mee bederven zou. Ongeduld? Al te groote zelfverzekerdheid? Onvermogen om de onaangename beslissing af te wachten, verlangen om dan maar liever het noodlot een handje te helpen? Mogelijk - maar later ben ik meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat er iets heel anders achter zat, iets dat zich van die oppervlakkiger drijfveren alleen maar bediende, datzelfde wat ook jij in mij opgemerkt hebt: de drang om mezelf te kort te doen. Maar is dat een verklaring? Wie zonder een bepaalde beweegreden zichzelf te kort doet, is dat geen gek? Is iedere vorm van sadisme, ook die wij op onszelf richten, niet het punt waar het probleem eerst begint, in plaats van een oplossing? Nòg dieper zoeken dus. Zoo diep tot we, natuurlijk, weer bij Wevers terecht zijn gekomen. Inderdaad, dit zelf uitgelokt échec was niet anders dan een ongewilde, spontane bekentenis van mijn onverbreekbare gebondenheid aan mijn twijfelachtig verleden met Wevers. Je kunt er nog van allerlei bij fantaseeren, maar steeds blijven de verklaringsmogelijkheden om Wevers zweven, of het nu een zelfstraf geweest is, uiting van onbewuste gewetenswroeging, - vooral ook het besef, dat ik nu van de dood van Liesbeth van Leeuwen partij trok, - dan wel angst voor zijn ingrijpen, of, wie zal het zeggen, een diepgewortelde genegenheid, die mij in het verlangen naar Annie, en in de geheimzinnigheid waarmee ik te werk ging, verraad deed zien aan hèm. De brief, die ik verstuurde en waarop ik per omgaande antwoord vroeg, was, in zijn philosofisch verwrongen toelichtingen van een zoogeheeten definitief tusschen ons tot stand gekomen saamhoorigheid, zoo grenzenloos pedant, zóó het werk van een kamergeleerde en een blaag, van een peuteraar die syllogismen peurt uit gevoelens, dat het me zelfs
| |
| |
toèn niet verwonderde na vier dagen nog niets van haar gehoord te hebben. ‘Ik weet zeker, dat wij bij elkaar hooren, hoe dan ook,’ - beteekende dat niet zooveel als: leg je kaarten maar op tafel, de zaak is al voor elkaar? Voorwendsels van dictaatcahiers leenen vielen bij zooiets geheel in het niet. Nooit is een reëel bestaande kans op zoo'n moedwillige wijze verknoeid, nooit heeft de geestelijkste saus over de betrekkingen der geslachten zoozeer innerlijke onzuiverheid moeten verbloemen! Om het pijnlijke van een ontmoeting te vermijden ging ik niet naar college; met St. Nicolaas stuurde ik haar een attentie, wachtte toen nog drie dagen om deze nieuwe tactloosheid te laten betijen, - ik geloof stellig wel geweten te hebben, dat ik me als een rund gedroeg, - en ging toen, bij wijze van bekroning van al dit moois, weer naar haar toe om persoonlijk antwoord te halen.
Waarschijnlijk omdat er toch niets meer te bederven viel, was ik minder nerveus dan de eerste keer. Maar het bezoek verliep nu heel anders; eerst liet ze me vijf minuten in datzelfde kamertje wachten; ik hoorde haar tegen de hospita praten - niets tergender dan dat! - en toen ze binnenkwam, met haar twijfelend glimlachje, wist ze in haar bewegingen alles te leggen van iemand die dadelijk weer aan haar bezigheden moest. Eigenlijk mocht ik van geluk spreken, dat ze me nog bedankte voor het cadeautje; ik zei, dat ik meer voor die brief kwam en wat ze daarvan dacht. Terwijl we hierop doorgingen, glimlachte ze voortdurend.
‘Ik wist werkelijk niet wat ik schrijven moest, meneer van Millingen’.
‘Was de besluiteloosheid zoo groot, of vond u 't heele geval te pijnlijk?’
‘O nee, pijnlijk niet.... Ik vond 't zoo stòm.’
‘Stom?!’ zei ik, mij de philosofische apparatuur herinnerend, waarmee ik in mijn brief op zulk een apodictische wijze een mystiek één-zijn had vastgesteld. Een brief, die ik eerst in het klad geschreven had, bij god, ik was danig in mijn wiek geschoten.
| |
| |
‘Ja, hoe kan ik daar nu op ingaan? Dat kon ik toch heusch niet...’
Weer zat ze met haar hand onder haar kin, slank, beleefd, toegeeflijk. Het was verwonderlijk en in zekere zin spannend, van zoo dichtbij een meisje een liefdesaanzoek te zien afslaan; op dat oogenblik had ik geen andere wensch dan dit schouwspel zoo lang mogelijk te laten duren.
‘Het is toch jammer alles zoo bedorven te hebben,’ begon ik, ‘stel u uw besluit nog wat uit; de kans, die tenslotte iedereen heeft, kunt u mij toch niet weigeren, alleen om zoo'n brief. Laten we doen, alsof ik die brief niet geschreven heb!’
Ze scheen dit een vermakelijk voorstel te vinden, en zweeg toen een poos, steeds met haar hoofd op haar hand. Ze leek een oogenblik verlegen.
‘Als u eerst een tijd gewacht had, - en dan nog eens een dictaatcahier te leen had gevraagd, - en dan nòg een....’ ‘Dat kan toch nog wel?!’
Ze schudde het hoofd. En daar begon ik al weer als Brugman te praten, mijn argumenten uit de brief in populaire vorm te herhalen, steeds maar hamerend op dat eene: een levenskans niet voorbij te laten gaan alleen door een brief, stom of niet, - en steeds met die beleefd glimlachende weerstand van háár. Toen ik wegging, was ik nog even ver, en minder ver zelfs, want de volgende dag kreeg ik een brief, die alle verdere toenadering afsneed. ‘Zij wist nu ook zeker,’ zoo schreef ze, - namelijk dat het niets tusschen ons worden kon. Daarom was het beter elkaar niet meer te ontmoeten, ze had genoeg ervaring van de gevolgen als men zoo iets slepende hield, en: ‘iets dergelijks overkomt iedereen wel eens’. Dit zeker als troost bedoeld... Maar ik las de brief al niet meer, geprikkeld tot het uiterste. Vooral de herinnering aan haar beleefde, toegeeflijke, bijna gedweeë houding tijdens dat tweede bezoek, maakte me razend. Ik had moeite niet weer naar haar toe te gaan om mijn gemoed te luchten, al gaf ik ook niemand anders de schuld dan mezelf, mijn
| |
| |
eigen domheid en halfslachtigheid. Toch moest mijn ongeluk gewroken worden, op wie en hoe dan ook. Diezelfde avond nog stortte ik me in een draaikolk van vermaken, waarbij Wevers mijn voornaamste metgezel werd en Teer en Michels onze trawanten. Bijna een maand duurde dit desperate fuiven, dat Teer met zijn derde delirium heeft moeten bekoopen, en zijn laatste ook, want hij werd nu voor goed opgeborgen, een ruïne van wat hij eens geweest was, slachtoffer van Wevers, als zoovelen, als ikzelf. Vrede zij met hem.
Op een avond zaten Wevers en ik bij elkaar in een Haagsch café. Meer dan ooit was ik aan hem verslaafd; in zijn gezelschap verveelde ik me tenminste niet, kon ik vergeten, dat er niets ‘gebeurde’ op de wereld (onze oude grief!), kon ik vooral mijn groote tegenslag vergeten van een maand te voren. Vaak was ik van plan geweest hem over Annie te vertellen; ik liet het voornamelijk na, omdat ik niet wist op welke toon, in welke geest ik dat doen moest, en omdat ik vreesde, dat deze inwijding als met terugwerkende kracht de breuk nog onherstelbaarder zou maken dan hij reeds was....
‘Kijk!’ zei hij, met een matte handbeweging naar buiten, waar juist een vrouwelijke gedaante achter de vensterrand verdween. Hakjes tikten op de vorstige straatsteenen. De heele habitus van die voorbijgangster leek me die van het speurende wijfje, discreet op mannenroof uit. ‘Hoer!’ prevelde Wevers binnensmonds, bijna op dezelfde toon als toen hij me dat verhaal deed, dat jou zoo heeft geschokt. Het kon die vrouw zijn, die daar voorbijgegaan was. Met een knikje bevestigde hij het vermoeden en zei toen, zijn beenen lui over elkaar heen vleiend: ‘Ze is nog steeds wat ze niet wou, en wat ze altijd al was. Wat iedere vrouw altijd al was.’
Weer dacht ik aan zijn moeder. (Zooals ik vroeger al schreef: van dáár uit zullen we de heele psychologie van Wevers toch wel het best kunnen benaderen; ik herinner me ineens, dat je in je brief naar mijn oordeel vroeg
| |
| |
over zijn antecedenten. Erfelijkheid en crimineele aanleg krijg je van me cadeau; ik bedoel: die factoren zijn er natuurlijk óók wel, maar ze blijven oninteressant. Eens heeft hij me een portretje van zijn moeder laten zien: een prachtige, schijnbaar nogal wulpsche Jodin met een heerschzuchtige adelaarsneus, die niets van Wevers zelf weg had. Over zijn vader, een regeeringsambtenaar op Java, van wie het Indisch bloed en waarschijnlijk de occulte begaafdheden afkomstig zijn, is hij altijd erg kort geweest). ‘Ik was laatst weer eens in een regelrecht bordeel,’ ging hij voort, ‘een groot établissement met een mam'sel van je welste, die eerst met de gasten kwam keuvelen en de foto's liet zien. Meestal ga ik weg, als ik de foto's gezien heb. Tot op dat oogenblik is de sfeer buitengewoon geruststellend, narcotisch bijna. Je leeft als het ware ingesloten in het matriarchaat, in een hiërarchie van vrouwen, zooals de geloovige katholiek in de priestergemeenschap. Juist de verschillende graden doen 't em, - hoe zal ik me uitdrukken, - net als een ladder die houvast geeft: priesters en vrouwen voor de groote en de kleine moeilijkheden, trapsgewijs....’
Hij was droomerig gaan spreken. Ik deed geen moeite zijn gedachtengang te volgen. Voor ons lag de straat, leeg en afgezonderd als een binnenplaats, die men toevallig aan twee kanten opengebroken heeft.
Weer zijn stem: ‘Maar het gekke is, dat ik me alleen kan voorstellen, dat ik een vrouw ontvang uit de handen van een màn: het bordeelmotief dus vermengd met dat van de communie. Het is me nooit mogen lukken. Ik ben eigenlijk een voorbestemd slachtoffer van pooiers, maar daar ben ik dan weer te slim voor, - jammer. Een man, je vader, je beste vriend, die je gewoon een vrouw geeft, dat lijkt me het mooiste op de wereld. De rest is larie.’ Te versch lag ons gesprek even voor de zelfmoord van Liesbeth van Leeuwen me nog in het geheugen dan dat ik deze woorden, die ernstig gemeend leken, niet in verband bracht met zijn half cynische, half gekscherende uitlatingen van toen. Ik zei hem, dat ik hem graag zou
| |
| |
willen helpen, indien ik tenminste de geschiktheid bezat voor die priesterrol, maar hij luisterde niet naar me en begon met gedempte stem een of andere katholieke litanie te zingen; om de schel te imiteeren rinkelde hij met zijn lepeltje in zijn theekop; de kellner schoot toe, we betaalden en gingen heen.
Langzaam zakten we af in de richting van het station. Ongeveer half tien was het. Alle bijzonderheden van die avond staan helder in mijn geest gegrift, de treinreis, onze korte wandeling door Delft naar zijn kamer waar we nog een whisky-soda gingen drinken; maar vooral herinner ik me de eigenaardige, rustige, bijna geborgen stemming waarin ik wegzonk, precies alsof Wevers' evocatie van zoo'n bordeelsfeer ook mij ten goede gekomen was. Nooit heb ik me zoozeer aan hem verwant gevoeld als toen, ondanks al zijn laagheden en geestelijke degeneratie, die toch op een of andere manier niet bij hem hoorden. Maar onmogelijk is het me, het moment te bepalen, waarop die ééne verlossende, onverwachts tot het uiterste exalteerende gedacht als een meteoorsteen mijn bewustzijn doorkliefde, en de indrukken die er aan vooraf waren gegaan, en de omgeving waarin het plaats vond. Iets volkomen nieuws was het, en toch ook alsof ik het altijd al geweten had, zoo uitsluitend en volledig nam die gedachte bezit van me. Het kostte me de grootste moeite haar niet uit te spreken voor we op Wevers' kamer waren gekomen. Van de spanning waarin ik verkeerde merkte hij niets, of deed alsof. Onze jassen uit, glazen voor ons, en in het roode licht van de lamp met de vliegenspikkels was mijn oogenblik eindelijk gekomen.
‘Misschien kan ik toch aan je verlangen voldoen, Lex. Toen met die zuster van van Leeuwen is het mislukt,’ - aan niets was te bespeuren, dat deze toespeling hem deed schrikken, - ‘maar ik heb nu wat beters voor je. Een maand geleden ben ik door een meisje afgewezen, op wie ik nog steeds verliefd ben. Als je wilt, zal ik je haar naam noemen, dan kun jij haar krijgen: uit mijn handen dus.’
| |
| |
Nadenkend bleef hij voor zich uitstaren; ik zag, dat zijn linkerhand, die op de stoelleuning lag, trilde. Eindelijk zei hij, één ooglid omhoog tilllend en zoo even in mijn richting spiedend: ‘Vandaar dus je terugkeer tot ons arme zondaars. Wie is het?’
‘Eerst zeggen, dat je 't doet!’
‘Nee, een kat in de zak koopen verdom ik,’ antwoordde hij, met iets slepends ordinairs in zijn stem: ‘ik heb nu eenmaal niet veel fidutie in je smaak.’
‘Je kent d'r!’
‘Ik ken d'r zooveel....’
Zwijgen.
‘Annie Verdenius,’ zei ik bruusk.
In een verwonderd, bijna hulpeloos gebaar stak hij zijn handen in de lucht, goed gespeeld, als het waar is wat ik altijd heb vermoed: dat hij van het begin af aan alles geweten heeft. Hij fronste zijn voorhoofd.
‘Zegt me niets. Die zou me werkelijk geen oogenblik prikkelen. Nee....’
Aan mijn gezicht moet hij gemerkt hebben, dat zijn woorden mij woedend maakten. Op het punt om hem brutaalweg de zelfmoord van Liesbeth van Leeuwen voor de voeten te werpen, bij wijze van wraakneming over deze geringschattende behandeling van mijn voorstel, hoorde ik hem zeggen:
‘Afgezien van 't meisje zelf is dit ook niet 't geval dat ik zoek. Maar ik wil wel wat anders.... Er valt me iets in, dat ook jou misschien.....’
Hij zweeg en loerde weer. Een heele tijd duurde dit zwijgen nu.
Daar ik evenmin iets zei, vervolgde hij, langzamer, wikkend en wegend: ‘Je was dus verliefd op haar, ze heeft je geweigerd, je bent nog steeds verliefd.... Op college kan ik vlak achter haar gaan zitten....’
Ik sprong op. Ik wist ineens, wat hij bedoelde. Het is belachelijk en onwaardig wat ik nu schrijven ga, Snellen, de woorden zullen me misschien niet eens uit de pen willen. Maar op dat oogenblik was het of de hemel voor
| |
| |
me openging. Niet alleen, dat ik nu tòch nog de vrouw veroveren zou die ik begeerde, - tenminste als Wevers' gedachte zich verwezenlijken liet, - hier was ook de kans mijn vriendschap met hem te bezegelen door iets dat al het voorafgaande overtrof en tegelijkertijd ongedaan maakte, de kans om eindelijk, eindelijk de gestelde orde der natuur doorbroken te zien door het onbestaanbare, het zuivere wonder, eindelijk de geest duivels te zien triomfeeren over de materie, over het onberekenbare toeval, de geschiedenis der individuen!....
Wat hier op volgde is van weinig belang. Het werkte op me als een flits van gelijktijdige gebeurtenissen. Ook Wevers sprong op, met iets zegevierends in zijn gezicht, toen hij zag, dat ik begrepen had. Twee keer drukten we elkaar de hand, we smeten onze glazen stuk tegen de zoldering. Hij zei, dat hij het doen kon, misschien binnen twee weken al; hij zei, dat hij het doen zóu. De moordenaar verklaarde zich bereid als koppelaar op te treden.
Hoe meer ik de dagen daarop over deze allernieuwste wending in mijn vriendschap met Lex Wevers nadacht, des te twijfelachtiger kwam het mij voor hier met iets te doen te hebben dat zich zonder meer op één lijn liet stellen met zijn vroegere ondernemingen, culmineerend in de zelfmoord van Liesbeth van Leeuwen. Zij allen hadden één trek met elkaar gemeen: namelijk dat de banden tusschen Wevers en mij er hoe langer hoe meer door versterkt waren, ondanks mijn weerbarstigheid en mijn voornemen, telkens, om een ander leven te beginnen, een leven zonder die dubbelzinnige ‘medeplichtigheid’. Het eenige dat mij van deze vreeselijke, zich zelf steeds vernieuwende hoorigheid kon verlossen was Annie. Maar de eenige die mij Annie kon verschaffen, dat was Wevers zelf, althans wanneer ik doorredeneerde op dat krankzinnige plan van een occult koppelaarschap. Alleen door zijn eigen toedoen zou ik van hem bevrijd kunnen worden. Moest ik daar niet alles aan opofferen, hadden scrupules hier nog eenige zin? Iemand tegen haar zin te
| |
| |
dwingen - door een ander te láten dwingen! - verliefd op mij te worden: het was zeker wel het abjectste wat zich denken liet. Maar hier kwam me mijn kennis van de ‘parapsychologie’ te hulp. Het is niet mogelijk iemand iets te suggereeren, dat hem innerlijk volkomen vreemd is: reeds ten aanzien van Kees van Leeuwen geloofde ik dit niet, ook al scheen zijn aanval op André Teer tegen zijn diepste instincten in te druischen, lafaard als hij was. Slaagde Wevers er in Annie's weerstanden tegenover mij te doen verdwijnen, dan was daarmee bewezen, dat het ook inderdaad niets anders geweest waren dan..... weerstanden: uiterlijke belemmeringen in verband met mijn tactloos optreden en nog een paar van die bijkomstigheden, die haar niet tot bewustzijn hadden laten komen, dat zij in werkelijkheid van mij hield. Aan dit laatste twijfelde ik al niet meer, - twijfel ik nóg niet, wanneer men het maar breed genoeg neemt. Of wordt het dan nietszeggend, omdat het dan op iedere man en iedere vrouw betrekking heeft, die ‘toevallig’ geen erotische attractie op elkaar uitoefenen? Maar met de wederkeerigheid van een liefde zooals ik voor Annie gevoeld heb, was het toch anders gesteld dan met de eerste de beste ‘ongelukkige liefde’, die men wel zou willen verhelpen op deze manier. Het was de oude gedachte van de ‘hieros gamos’, de geestelijke bruiloft der oude alchimisten, van de twee-éénheid van de in eeuwen éénmaal voor elkaar bestemden, die me hier niet misplaatst leek en die, inderdaad, niets te maken heeft met een soort communistische saamhoorigheid van alle vleesch en bloed (die overigens óók wel zal bestaan). Dat herkennen, die onbedwingbare aandrift, zij moesten hun beteekenis bezitten als correspondentie tusschen uiterlijk en innerlijk, tusschen datgene wat verlangen opwekt bij den
ander en het eigen verlangen. En wàt, indien de wederpartij daar niets van merkt en er onverschillig onder blijft? Ook de aarde merkt het niet, dat zij door de steen die naar haar toevalt, terzelfdertijd en met even groote kracht wordt aangetrokken....
| |
| |
De groote vraag was: zóu Wevers slagen? Was het mogelijk iemand buiten zijn medeweten, geheel bij bewustzijn, op een dusdanige wijze te beïnvloeden, dat er, nu niet een impulsieve handeling, doch een blijvend en alles overheerschend gevoel, hoezeer wellicht ook in kiem aanwezig, uit voortsproot? Soms kwam de geheele opzet me zoo dwaas voor, dat ik alleen dáárom al over alle gewetensbezwaren heenstapte, en Wevers en mezelf nog maar als zondaars kon zien in het abstract-don-quicho-teske. Dat hij zich overigens met ernst en toewijding van zijn ‘taak’ kweet, was gemakkelijk vast te stellen, toen ik de volgende dag weer op het college van de Mooy verscheen. Annie, die van mij geen notitie nam, zat naast een paar meisjesstudenten van een jaar ouder, Wevers schuin daarachter. Zoo op het oog was er niets bijzonders aan hem te bespeuren, maar ik kende hem voldoende om te weten, dat hij zich met alle kracht concentreerde. Ik zorgde er voor zoo weinig mogelijk op hen te letten. Nadat we elkaar een paar dagen vermeden hadden, begonnen we een soort spottend vraag- en antwoord-spelletje, dat nog het best mijn ondragelijke spanning maskeerde en ook hèm welkom scheen te zijn als verstrooiïng bij zijn ingespannen arbeid (hoe ‘jong’ was dit alles toch nog, in weerwil van de schier misdadige tendenz!). Vroeg ik hem ‘hoe ver hij al was’, dan haalde hij met de scepsis van den begaafden en ervaren wetenschappelijken experimentator zijn schouders op en verklaarde, dat hij zijn best deed en verder niets zeggen kon. De heele geschiedenis, vooral bij daglicht bekeken, was werkelijk dol genoeg om ons parodistisch toontje te rechtvaardigen; het leek mij niet waarschijnlijk, dat dit gebrek aan ernst afbreuk zou doen aan de resultaten; het groteske element, de verbinding van het lachwekkende en demonischdoeltreffende, was juist zoo typisch voor Wevers' prestaties (herinner je maar die bordeelgeschiedenis), en
misschien had niemand iets kunnen bedenken, dat zoozeer voor zijn talent geknipt was als deze oogenschijnlijk halfgare verliefdmakerij.
| |
| |
Na een dag of twaalf liep hij mij achterop en stak vleiend zijn arm door de mijne:
‘Het uur is geslagen, mijn waarde. Je moest vanmiddag maar eens naar haar toe.’
‘Nú al?’
‘Nu al. Je krabbelt toch niet terug, hoop ik? Heb ik dáárvoor dag in dag uit, uren achter elkaar bemin van Millingen, bemin van Millingen gefluisterd?’....
Hij duwde me op armlengte van zich af en bekeek me met een rustige glimlach, alsof ik een proefkonijn was....
Wat mij in den tijd van mijn verloving met Annie het meest heeft getroffen, was de natuurlijkheid waarmee alles zich na zulk een twijfelachtig begin te regelen scheen. Zelfs Wevers werd daarin betrokken. Die laatste jaren in Delft, vooral het allerlaatste, toen we beiden voor ons ingenieursexamen werkten, zag ik hem weinig, en toch vaak genoeg om niet de gedachte te laten opkomen aan een opzettelijke verwijdering. Met geen woord zinspeelde hij op ons complot. Wanneer Annie er bij was, die hem eerst antipathiek vond, maar later bijdraaide, gedroeg hij zich oppervlakkig charmant en sprak doorgaans over vakonderwerpen. De rust en de zekerheid, die me dit alles verschafte, waren bijna gevaarlijk. Geen oogenblik werd ik gehinderd door het besef, dat ik Annie's rechtmatig minnaar niet was: mijn theorieën over de fatale voorbestemdheid onzer liefde bouwde ik al hechter op uit wat zich daar uit philosofie, mystiek en casuïstiek maar toe leenen wou; Wevers was een neutraal bemiddelaar geworden, een middel, door het doel geheiligd, een katalysator, die immers bij de stormachtigste chemische reacties ongewijzigd blijft en niet opgenomen wordt in het proces.
Zoo was in groote trekken de situatie, toen jij, op die warme Juli-avond even voor de vacantie, met Annie in gezelschap kwam. Het was, meen ik, de eerste van de vijf of zes keeren, dat je haar ontmoet hebt. Ik weet, dat je je altijd voor haar interesseerde; stellig herinner je je
| |
| |
die avond dus nog, en de opvallende wijze waarop ze telkens over professor de Mooy begon, en met welk een enthousiasme. Ongetwijfeld was er eenige aanleiding voor om juist over hèm te spreken, want dat gemeenschappelijke college in de mechanica vormde een van de weinige aanknoopingspunten tusschen jongere en oudere studenten. Maar bij Annie was het geen gewoon onderwerp. Van het begin af aan, vanaf die middag, dat ik op Wevers' bevel de vruchten was gaan plukken van zijn bemoeiïngen en haar na lang praten er toe bewogen had de kennismaking op intiemere voet voort te zetten, was de Mooy niet van de lucht geweest, hoewel ze anders toch nooit om gesprekstof verlegen was en genoeg andere interessen bezat. Van een heldenvereering, waarin zij vrijwel alleen stond, want de meeste studenten waren de Mooy langzamerhand een beetje belachelijk dictatoriaal gaan vinden, terwijl de andere meisjes - echte blauwkousen, zooals je je herinneren zult - te nuchter waren voor zooiets, werd hij, naar ik al spoedig bemerkte, in zulk een verbijsterende mate het voorwerp, dat ik meer dan eens aan een ‘grootvader-complex’ bij haar gedacht heb (bestaat zoo iets?). Op haar schrijftafel stond een portret van hem, dat ik mij niet herinnerde van mijn eerste twee bezoeken. Ik plaagde haar ermee, vooral na die avond met jou: ze kon me geen andere uitleg geven dan dat ze hem bewonderde, zóó erg, dat ze soms bang voor hem was; op mijn vraag, of dit al van haar eerste college-uur dateerde, bleef ze het antwoord schuldig. Des te onbegrijpelijker leek me dit alles, waar haar natuur, ondanks een zekere meegaandheid, maar weinig kinderlijke trekken vertoonde en zelfs positief te noemen was. Soms zei ik gekscherend, dat ik haar met de Mooy deelen moest, of ik vroeg haar, of ze hem zoo vereerde vanaf het oogenblik dat ze van mij was gaan houden, - ook over dit laatste heb ik me nooit zekerheid kunnen verschaffen. De heele kwestie Annie-de-Mooy is
mysterieus gebleven, tot het einde toe. Is het van invloed geweest, dat hij het was op wie zij
| |
| |
voortdurend haar oogen gericht hield, terwijl haar liefde werd ‘gesuggereerd’ voor mij? En speelde de Mooy in haar diepste onderbewustzijn dan de rol van Wevers, van mij, of van ons beiden, - of van den vaderlijken beschermer, die de toeleg moest doen mislukken?...
Over die andere figuur uit dezelfde collegezaal heb ik maar zelden met Annie gesproken. In tegenstelling tot wat ik - en iedereen - altijd had gedacht, was zij nooit zeer intiem geweest met Liesbeth van Leeuwen, en hoofdzakelijk op haar aangewezen, omdat zij beiden de eenige meisjes waren van dat jaar. Volgens Annie had zij een erg gesloten karakter gehad, bedeesd en onbeduidend, maar wel fijnbesnaard. Niets had er op gewezen, dat zij met zelfmoordplannen rondliep. Hier moet ik aan toevoegen, dat Annie niet op de hoogte was van die bordeelhistorie en dus niet beoordeelen kon in hoeverre de tergende toespelingen van Teer en de anderen het overgevoelige meisje geraakt hadden. Ondanks haar onwetendheid wierp deze heele geschiedenis toch een schaduw op onze verhouding. Ik dacht er maar zoo weinig mogelijk aan, vooral omdat het voor mij zoo innig geassociëerd was met dat andere, onuitsprekelijke, niet eens goed denkbare dat er zooveel mee gemeen had wat betreft de rol van Wevers. Vooral nu dit alles ver achter mij lag, leek het me soms van een bijna onvatbare verworpenheid, dubbel verworpen vanuit de zevende hemel gezien, waarin ik vertoefde, maar ik troostte me weer met Nietzsche's uitspraak: ‘Jeder, der irgendwann einen neuen Himmel gebaut hat, fand die Macht dazu erst in der eigenen Hölle,’ - en dergelijke aphorismen meer, die het voordeel hebben, dat men ze precies zoo kan uitleggen als men dat zelf wenscht. Zorgvuldig bouwde ik mijn levensgeluk rondom (niet op: verschil met Nietzsche!) die ééne geschuwde, bij tijden zelfs volkomen onzichtbare plek, die er toch het centrum en de oorsprong van uitmaakte, zooals de blinde vlek, waarin zich de oogzenuw vertakt, van ons gezichtsveld. Zonder buitengewoon innig te zijn was onze verhouding het zui- | |
| |
verste wat zich denken laat. Iedere dag haar gezicht te zien, haar stem te hooren was voor mij voldoende. Haar gevoelens, waarvan ik zelfs nu, na zooveel jaren en na
zooveel bittere ervaring, de echtheid niet in twijfel trek, waren iets zoo vanzelfsprekends, dat het wel leek alsof ook zij op mij gewacht had, en misschien uitten ze zich daarom met die bepaalde egale matheid, die de gedachte opwekte aan een reeds van kindsbeen af bij haar bestaand gevoelsschema, waar ik eenvoudig ingesprongen was. En, terugslag daarop of een reeds van den aanvang af bestaande instelling, ook bij mijzelf bespeurde ik zoo iets: meer de ontwikkeling van een schema, een afgetrokken gevoelsding, hoogstens aan haar wezen congruent, doch nooit er mee samenvallend, dan de geleidelijke inbezitname van een verwante ziel. Of is dit altijd zoo? Is het resultaat van iedere langdurige verhouding tusschen menschen nooit verdieping en alleen maar nieuwe perspectieven? Soms denk ik wel eens, dat de mensch, die men ‘beter leert kennen’, niet is als een tooneel dat men betreedt en als werkelijkheid ontraadselen zal, maar als een draaitooneel waar men buiten blijft staan. Men léert niemand kennen, het schema wentelt alleen maar om zijn as; bij de zooveelste wenteling heeft men de illusie, dat men nu meer weet, terwijl men niets anders gezien heeft dan steeds weer nieuwe aspecten, even ver van het middelpunt verwijderd als de vorige, en na verloop van tijd lijkt de allereerste indruk, die de oppervlakkigste moest zijn, misschien nog de diepste, omdat hij in onszèlf het diepst is weggezonken....
Na haar examen zouden wij trouwen. Ik kon rekenen op een betrekking aan een werf in Rotterdam; Wevers daarentegen bleef in Delft, waar hij zou meewerken aan de reorganisatie van een der grootere fabrieken. Tegenover Annie en mij bleef hij, ook toen ik al in Rotterdam woonde en haar maar drie keer in de week zag, van een koele hoffelijkheid en volmaakt correct in zijn gedrag. Nog steeds woonde hij op diezelfde verwaarloosde kamer, waar tafel en stoelen knikkebolden en iedere zomer twin- | |
| |
tig nieuwe vliegenspikjes op de lampenkap bijgeschilderd werden. Wanneer ik over Annie begon, vaag en óók nog al koel, - maar ik wilde dit onderwerp niet geheel vermijden, - dan luisterde hij verstrooid toe en wist het gesprek spoedig in andere banen te leiden. Hij was wat verouderd, harder geworden, gedesillusioneerd en zakelijk. Het was of mijn aanstaand huwelijk ook hém rangeerde. Ik heb geconstateerd, dat hij in mijn afwezigheid Annie geen enkele maal opgezocht heeft en haar uitsluitend, en dan nog sporadisch, ontmoette in het bijzijn van anderen. Hoewel ik alles wat samenhing met zijn vroegere rol ‘verdrongen’ had, kwamen er toch wel oogenblikken dat ik mij bezorgd maakte, niet omdat ik aan Annie twijfelde, - zij was toen ook al mijn vrouw geworden, in de gewone zin, - maar omdat ik nog steeds Wevers' beweegredenen zoo slecht doorzag. Waarom had hij mij zoo grif willen helpen, vanwaar, op die avond op zijn kamer, dat enthousiasme, dat niet geringer was geweest dan het mijne? Uit vriendschap? Uit het verlangen mij eindelijk op onbetwistbare wijze te kunnen overtroeven? Hadden Annie en ik nog iets van hem te vreezen? Ik geloofde het niet, en toch, als ik met haar samen was, kwam soms de neiging in mij op haar voor hem te waarschuwen, maar waarvoor, en hoe? Reeds wanneer ik haar van mijn verdenkingen in verband met Liesbeth van Leeuwen deelgenoot zou maken, moest ik door de mand vallen, hoeveel te meer dan wanneer zij ook maar iets
vermoedde van de werkelijke oorzaak, - zij het slechts een aanleidende oorzaak, - van de ommekeer, die indertijd in haar had plaats gegrepen en waarover ze nog vaak haar verbazing uitsprak.
Ik ben nu langzamerhand aan het slot van mijn verhaal toe. Nog één korte nachtmerrie doorworstelen, een der onverklaarbaarste histories uit dit aan griezeligheden toch reeds al te rijke brievenrelaas, en ik ben voorgoed van Wevers af, als hij jóu tenminste met rust laat. De gebeurtenissen, die ik beschrijven ga, hebben zich af- | |
| |
gespeeld in een van de zomermaanden voor Annie's ingenieursexamen, toen jij dus al in het buitenland zat. Bijna drie en een half jaar waren we verloofd. Daar ik haar zoo'n beetje repeteerde, zagen we elkaar vaker dan vroeger. Het was niet de bedoeling, dat zij nog een werkkring zou zoeken; ik verdiende genoeg, en wou haar in ons huwelijk voor mij alleen hebben; maar uit een soort eerzucht wilde zij toch welbeslagen ten ijs komen; ze zei, dat zij de eer moest ophouden van de ‘meisjes’. Haar angst voor het examen uitte zich voornamelijk in twijfel aan haar kennis van de vrij talrijke vakken, waarin de Mooy examineerde, dien zij nog altijd even erg bewonderde, al sprak zij minder over hem. Uiteraard liet ik haar zooveel mogelijk haar gang gaan; in de eerste plaats kon ik toch niet jaloersch worden op zoo'n bedaagde beroemdheid, en dan verwachtte ik ook in dit opzicht van ons huwelijk voldoende heil om alles op zijn beloop te laten. Eerst toen zij anderhalve maand voor het examen over slapeloosheid begon te klagen en al nerveuzer werd, ried ik haar aan naar den halfgod toe te gaan, onder een of ander zakelijk voorwendsel, teneinde op die manier een beetje aan hem te wennen, hem te zien in zijn gewone menschelijke proporties; ik twijfelde er niet aan of zoo'n oude vrijgezel moest van dichtbij bekeken veel van de superioriteit verliezen die zij hem toegedicht had. Zij verzocht hem schriftelijk om een onderhoud; op een Zaterdagmiddag ging ik met haar mee en bleef in de buurt op haar wachten. Het was druilerig weer, dreigend en zwoel; het oude Delft scheen weg te brokkelen onder rijen donderwolkjes,
die de kop opstaken boven de dakrand der patriciërshuizen. Het duurde ongeveer een kwartier voordat zij weer te voorschijn kwam, doodsbleek en zoo verschrikt als ik haar nooit eerder gezien had. De pijnlijke lijn om haar mond was tot iets nieuws en raadselachtigs geworden; ik bedacht ineens hoe slecht ik haar kende, en dat zij mij altijd wel vreemd zou blijven, ondanks haar openhartigheid, de doorzichtigheid van haar karakter. Wat ruw vroeg ik haar hoe het ge- | |
| |
gaan was, wat er aan scheelde, waarom ze zoo bleek zag. ‘Hij was er niet’, stamelde ze, terwijl ze zich aan mijn arm vastklampte, ‘ik heb gewacht; er was iemand anders.’ ‘Waarom ben je dan een kwartier lang weggebleven?’ ‘Er was iemand anders...... Ik kon niet weg.’
‘Waaròm kon je niet weg?’
‘Ik...’ - Ik merkte, dat ze op het punt stond om flauw te vallen. Vlug bracht ik haar naar een café in de buurt, waar Wevers en ik vroeger wel eens zaten, - twee korte straten van zijn kamer af, - en liet haar een glas water drinken. Toen ze bijgekomen was, vertelde ze me de bijzonderheden van het bezoek. Een oogenblik dacht ik, dadelijk met haar naar een zenuwarts te kunnen gaan, zoo verontrustend klonk het. Toch vertelde ze alles in goede samenhang en volgorde. Door de meid was ze in een kleine, donkere wachtkamer gelaten, waar iemand achter een krant zat, een man, van wien ze alleen af en toe het donkere haar zag. Op haar groet kreeg ze geen antwoord, wat haar al eenigszins bevreemdde. Angstig was ze niet, ze vond het alleen zonderling. De kamer was zeer donker, en keek uit op een binnenplaats met enkele boomen, die stoffig en roerloos op het onweer stonden te wachten. Zoo hardnekkig hield de man, die zich niet of nauwelijks bewoog, de krant voor zijn gezicht, dat ze aan de speelsche mogelijkheid dacht om er, op de omgekeerde manier van sommige detectives, een gat in te branden of te snijden. Na vijf minuten begon het zwijgende gezelschap haar te drukken en het was zulk een opluchting voor haar, toen de meid de deur opendeed om te zeggen, dat professor haar verwachtte, dat ze er niet eens aan dacht te vragen waarom de volgorde omgekeerd werd. Op de gang viel haar in, dat de bezoeker een student kon zijn, op een later uur besteld dan zij. De meid ging haar voor tot aan het einde van de gang, wees haar naar boven: ‘De tweede deur links, juffrouw,’ - en verdween naar beneden, waarschijnlijk naar het sousterrain. Langzaam beklom ze de trap naar de eerste verdieping. Even leek het haar toe, dat de meid beneden was
| |
| |
blijven staan kijken, of ze wel op de plaats van bestemming aankwam, maar daar hoorde ze heel in de diepte, achter in het huis, een deur; ze voelde zich nu dubbel eenzaam. Ze liep traag en met iets van geremdheid zooals men dat in droomen heeft. Ze voelde zich beklemd, en niet alleen door het naderende onderhoud. De trap, die een groote bocht maakte, was zoo donker, dat ze zich aan de leuning moest vasthouden om niet te struikelen; een dik tapijt dempte de schreden. Halverwege gekomen wist ze ineens, dat ze gevolgd werd; ze wilde omkijken, maar werd door iets tegengehouden. Ze begon sneller te loopen en bereikte de bovengang, die eveneens zeer slecht verlicht was; links zag ze verschillende deuren, alle gesloten, ook de tweede, waar ze heen moest. Steeds beheerst door dat gevoel, alsof iets achter haar aansloop, dat zijn handen om haar nek legde en haar belette om te kijken, deed ze nog een paar passen, totdat ze, stilstaand, plotseling wist, dat dat ‘iets’ haar voorgekomen was en nu, onzichtbaar, in een wijde boog om haar heen vloog. Als in een bancirkel was ze ingesloten. Ze wilde schreeuwen, maar kon niet. Datgene wat haar ingehaald had - ze drukte zich uit: als een hond op de wandeling, die zijn meester eerst voorbij rent en dan in kringen om hem heen tolt - was hoogstens te volgen als een ijle, zwarte stip in haar netvlies, niet bij te houden haast in de snelle cirkelingen. Met de uiterste krachtsinspanning draaide ze zich om en ontdekte niets anders dan de trap die voor haar gaapte; ze liep terug, steeds vlugger, bezeten door onnoemelijke angst en verlangen om uit dat huis vandaan te komen. Na de trap afgestrompeld te zijn, kwam ze de gang door en bereikte de deur. De meid had ze niet meer gezien en de deur naar het wachtkamertje was gesloten geweest.
‘Deed die man in het kamertje je aan niemand denken, aan een bekende, bedoel ik?’
‘Neen, aan niemand,’ zei ze, maar ik meende te zien, dat ze mijn oogen vermeed. (Dit kan ook verbeelding geweest zijn, of naderhand er bij geconstrueerd.)
| |
| |
Ik begreep te moeten handelen. Na haar op het hart gedrukt te hebben in het cafétje op me te blijven wachten, liep ik de straat op en sloeg de hoek om, die me van het plein scheidde waar de hoogleraar woonde. Ik belde aan en werd bijna onmiddellijk opengedaan door een meid van een jaar of 40, welgedaan, met leege, domme oogen. ‘Mijn meisje is zoo juist hier niet goed geworden,’ zei ik haastig, ‘misschien wilt u haar excuses aan professor overbrengen?’
‘Goed, meneer,’ zei de meid, met weinig blijken van deelneming, naar het mij voorkwam. Even aarzelde ik, niet wetend hoe ik het aanleggen moest om den bezoeker in de wachtkamer in het spel te brengen. Toen vond ik het bruggetje:
‘Jammer, dat professor nu voor niets heeft moeten wachten. Enfin, zijn middag is toch niet heelemaal verloren; mijn meisje vertelde me, dat er nòg iemand zat.’
‘O juist, meneer,’ zei de meid, die de deur op een kier hield en knipperend opkeek naar de onweerslucht.
‘Er wàs toch iemand anders in de wachtkamer?’
‘In de wachtkamer?....’ Plotseling scheen haar een licht op te gaan. Wantrouwend nam ze me op. ‘Nee, d'r was niemand anders; ik heb tenminste niemand anders binnengelaten.’
‘Och kom... Bedenkt u zich eens goed. M'n meisje heeft toch duidelijk iemand zien zitten!’
‘Maar dat kan niet, ik heb niemand binnengelaten, meneer! Er is ook niemand uitgekomen!’
‘Maar u hebt m'n meisje toch óók het huis niet uit zien komen?’
Na nog wat over en weer praten en een flinke fooi slaagde ik er in haar van de wenschelijkheid te overtuigen ons samen te vergewissen, dat er geen inbreker in het kamertje van professor de Mooy zat. Het kostte ons niet meer dan een minuut. Het kamertje was leeg, de kasten waren leeg, en van een krant was niets te bekennen. Behalve de professor en zij zelf was er niemand in huis die den man binnen had kunnen laten.
| |
| |
Nadat ik Annie ook tegenover de meid verontschuldigd had, ging ik naar het café terug. De gelagkamer was verlaten. Ook op straat was zij nergens te zien, tot mijn groote verwondering. Na eenig roepen kwam de kellner aanloopen. Hij wist van niets, had niets gehoord, wist niet waar de juffrouw naar toe was gegaan. Hij wees me op het tafeltje waar we gezeten hadden. Er lag een haastig gevouwen briefje, met potlood geschreven. Het luidde: ‘Er zijn rechten die niet verjaren. De ouwel is lang genoeg onder jouw berusting geweest. L.W.’
Ziezoo, het is achter de rug, de drakerige historie van het occultische doorgezaagde weesmeisje. Goddank! Voorloopig: weg met Annie, weg met Wevers, ik zal nog eens probeeren juffrouw de Broo aan Solkes te koppelen voordat ik met vacantie ga, - eigendommelijke neiging, die voor een psycholoog als jij overigens weinig raadselachtigs meer behoeft te hebben na het bovenstaande. Wat wou je nog weten? Interesseert het je, of Wevers zelf in die wachtkamer heeft gezeten, of dat Annie door hem ‘op afstand’ hypnotisch bewerkt is, en of, in het laatste geval, Wevers dan op straat heeft gestaan, of zich op zijn kamer bevond, die immers niet zoo ver van het huis van de Mooy aflag? Jammer dan voor je, want ik kan je over dit alles geen inlichtingen geven. Ik vind het allemaal even rot; je zult me een waschlijstje met vragen moeten stellen, als je nieuwsgierigheid nog niet bevredigd is (naar ik vrees...). Zeker is, dat Wevers diezelfde dag nog met haar naar het buitenland is vertrokken, waarna ik nooit meer iets van hen gehoord heb. Hoe hij daarin geslaagd is, of hij zich enkel van zijn occult overwicht heeft bediend, of dat hij haar heeft onthuld op wat voor manier haar liefde voor mij ontstaan was, - of wellicht beide, - en, tenslotte, welke motieven bij Annie zelf voorgezeten hebben, het is me altijd even duister gebleven. In mijn wanhoop ben ik nog naar de politie gegaan; zelfs ben ik in een inspecteurskamer geconfronteerd met professor de Mooy, die zijn oudleerling gewoonweg aanblafte. Maar dit heeft me al
| |
| |
even weinig geholpen als mijn nasporingen bij Annie's familie, haar hospita, Wevers' hospita, en bij zijn fabriek, waar hij al een maand te voren zijn ontslag had genomen.
Houd je goed!
Evert v. M.
|
|