| |
| |
| |
Cordoba, 3 Juni 1934
Beste Mill,
Ik heb je iets iets verduiveld geks te vertellen. D.w.z. jou zal het wel niet zoo bevreemden als mij, maar misschien had toch ook jij een zaak als Wevers ons nu blijkt te hebben geleverd, niet van hem verwacht. Ik moet je zeggen dat ik er versteld van sta, want hoewel jouw brieven mijn onbevangenheid tegenover dat heer al flink hadden ondermijnd, ik hield hem toch zeker niet voor de eerste de beste leugenaar en nog wel van het stomste en meest triviale soort. Had jij ooit gedacht dat hij zich tegenover ons allen als een helderziende zou opwerpen, terwijl hij van de zaak die hij dan dank zij die ‘helderziendheid’ zou hebben ontdekt, eenvoudig van te voren op de hoogte is geweest? Ik ben er niet alleen woedend om, ik ben er door ontdaan. En waarom hij ons, en tenslotte vooral ook zichzelf, zooiets aandoet is mij een raadsel. Hij kon toch begrijpen dat hij tenminste de kans liep om als een charlatan ontmaskerd te worden. Maar zooals ik je zeg: van de bedoeling die hij met dit alles moet hebben gehad, begrijp ik niet veel, vooral niet als ik hem zou willen zien als de demonische bedrieger waar jij hem voor houdt. Ik begin nu hard te gelooven, dat wij hem alle twee verkeerd zien. Maar laat ik je eerst de zaak in kwestie vertellen. Ik zat vanmiddag op de Plaza Nueva in Sevilla, op de hoek van de Sierpes, voor dat zelfde café, waar ik Wevers onlangs ontmoette, voordat Paul ons daar vond en ons meetroonde naar zijn plantage. Ik zat er alleen, plannen en berekeningen te maken met het oog op de duiten, het weer, mijn werk en de stemming van Nettie die de laatste dagen - God weet waardoor - bijzonder prikkelbaar is. Ik zat in gedachten al met haar in Marmalejo, een klein stadje, maar een uur of wat sporen naar het oosten, en in Andalusië nog, waarvan ik eigenlijk alleen vermoed dat het bijzonder mooi is. Zelfs van de naam ben ik niet geheel zeker. Ik zag het onlangs, op weg
| |
| |
hierheen, vanuit de trein in de verte liggen en ik had wel zo uit willen stappen. De streek leek mij de allermooiste van Spanje. Het kan tegenvallen natuurlijk, en het lijkt mij ook wel een veeg teeken dat Don Pedro het zelfs nooit heeft hooren noemen, maar ik hoop het toch nog eens te zien. Maar goed - ik dwaal af.
Nettie was aan de overkant van het plein in het reisbureau om inlichtingen in te winnen over een tocht naar Lissabon, langs Aracena, waar onbeschrijflijk mooie grotten moeten zijn, ‘zoo fantastisch en zonder iets van dat decoratief-feërieke dat zulke dingen gewoonlijk iets van namaak en zwendel geeft,’ zegt Don Pedro, die van te voren even sceptisch als ik tegenover dat soort natuurwonderen stond, ‘dat ik er uit kwam met de verzuchting dat de wereld boven de grond een armzalige rommel is.’ Maar waarom Nettie daar nu ineens heen wil, is mij niet duidelijk. Dat soort 1001-nacht versiering kan toch niets voor haar zijn, zij is immers de nuchterheid zelf. Maar misschien heeft Don Pedro, die nogal invloed op haar heeft, haar nieuwsgierig gemaakt, en misschien heeft zij zelf, na die Ignatio-historie, die zij zoo afschuwelijk gevonden heeft en die zij maar niet kan vergeten, behoefte aan een nieuwe sterke sensatie (desnoods een aesthetische) om de nawerking van die schok te verdooven. Vrouwen zijn zonderlinge dieren en zelfs een klaar en redelijk exemplaar van het soort, als Nettie, heeft soms verlangens en associaties waar ik mij zoo onbesnaard bij voel als een stuk hout - en voor dat mijn bevleugelde en aetherische ziel tot zulke uitspraken over zichzelf komt, moet er heel wat gebeuren!
Ik vroeg waarom zij zoo graag naar Portugal wilde en zij antwoordde dat de nabijheid van den Oceaan in een natuur die minder dor en grootsch is dan Spanje haar aantrok en dat het portugeesche landschap weliger en genuanceerder moest zijn. Ze wilde Cintra graag zien en dan noordwaarts naar Oporto en Vigo en vandaar - en nu komt de aap uit de mouw - per schip naar Holland! Ik moet er bij zeggen dat ze dit prevelde en met een
| |
| |
verlegen glimlach, maar ze opperde het dan toch maar! Ik dacht dat ik het in Keulen hoorde donderen, kan ik je zeggen. Naar Holland, waartegen zij anders een haat heeft waarbij de mijne een dwerg is! Terwijl wij, ook materieel, hier immers veel beter kunnen leven, terwijl wij al onze hollandsche schepen achter ons hebben verbrand, terwijl zij nog kortgeleden met een soort trotsche instemming tegen Don Pedro zei: ‘Rudie's devies is altijd: liever schoenpoetser in Guadiz dan millionair in Amsterdam.’ Ik moet haar ontzet hebben aangestaard. Ik zei niets, ze stond plotseling op, en terwijl ze haar handschoenen aantrok zei ze, met een stem vol tranen ineens: ‘We waren er zoo gelukkig.’
Ik bleef zwijgen, v M. Ik wist werkelijk niet wat ik daarop moest zeggen. Als we binnenshuis geweest waren, zou ik haar in mijn armen genomen hebben, en dan zou alles vermoedelijk wel zijn los gekomen, onder tranen en felle verwijten, maar het zou toch een bevrijding zijn geweest. Ze wuifde nog even, terwijl ze het plein opliep, vol teederheid nu ineens weer, maar toch niet zonder spot over mijn groote onnoozelheid, die niet begrijpt wat er in haar gebeurt.
Ik laat de zaak nu maar even op zijn beloop en zal er zoodra ik gelegenheid vind, op terugkomen, want ik wil nu dat alles tot klaarheid komt. Vanavond ging het helaas niet. Zij was weer erg zwijgzaam geworden, het mooie van Cordoba bij avond drong niet tot haar door en ze ging vroeg en ongenaakbaar naar bed. Ik vraag mij af wat de reden kan zijn van die nerveuse omslag van haar stemming en van haar houding tegenover mij en ik begin, ook onder jouw invloed, nu inderdaad te gelooven aan ondergrondsche manoeuvres van Wevers. Maar voor ik met haar gesproken heb, begeef ik mij liever niet op papier in gissingen over dit punt. Ik schrijf je zoodra ik iets weet.
Nu het verhaal over Wevers. Toen ik vanmiddag voor het café zat op het plein in Sevilla werd ik op mijn schouder getikt door Paul. Voor hij goed en wel zat zei hij al:
| |
| |
- Zeg, die vriend van je, die mijnheer Wevers, dat is een zwendelaar.
Ik vroeg in welk opzicht en hoe hij daar achter was gekomen.
- Vermoedelijk in ieder opzicht, zei hij vrijgevig, maar vast staat het voorlopig alleen nog maar in die zaak met Ignatio.
Hij zei het met een gezicht alsof ik alleen de dupe van Wevers was geweest.
- Zijn helderziendheid in die moordhistorie is van a tot z zwendel geweest. Het blijkt namelijk dat hij geweten heeft dat, en zelfs door wie Ignatio zou worden vermoord, en ook waar zijn lijk lag.
Ik antwoordde, dat ik dat maar niet voetstoots aannam, maar ik moet je zeggen, dat ik bij zijn woorden toch wel schrok.
- Ik zal je zeggen wat ik weet, zei hij toen; en zakelijker:
- Eergistermiddag om een uur of vier kwam de vrouw van den jongen die Ignatio vermoord heeft bij mij binnen - een prachtige meid tusschen haakjes - en vroeg of ze mij even kon spreken. Ik zei dat het goed was en wees haar een stoel. Ze ging zitten, trotsch en bedremmeld, en vertelde, plotseling met tranen in haar oogen en erg ontdaan, dat zij dien nacht van den moord bezoek had gehad van - Wevers. Ze legde wel geen onmiddellijk verband tusschen dat bezoek en den moord, maar ze gaf toch duidelijk te kennen dat haar gedrag van den laatsten tijd haar man grimmig en baloorig had gemaakt. Het doel van die zelfbeschuldiging was dat zij op verzachtende omstandigheden voor haar man wilde wijzen. Ze had in den laatsten tijd herhaaldelijk heftige ruzie met hem gehad, en dien avond was hij na een nieuwe twist woedend de deur uitgeloopen, zeggend dat het leven hem zoo niets meer waard was en dat hij er een eind aan zou maken. Maar eerst, moet hij gezegd hebben, ruim ik dien rotvent nog even op, daar kun je donder op zeggen. Ik vind hem vanavond aan de beek bij het eikenboschje. De vrouw
| |
| |
heeft die bedreiging geloofd en ik vermoed dat ze Wevers, toen zij in zijn armen lag, onrustig na die twist en door zijn bezoek, opgebiecht heeft wat ze wist of vermoedde. De bedoeling van haar komst was kennelijk medelijden in te roepen voor haar man, maar wat kan ik er nu verder nog aan doen?
Ik schrijf je dit maar zonder verder commentaar, v. M. Ik zou mij natuurlijk in allerlei hypothesen kunnen begeven, maar wat heeft het voor zin? Ik hoef je niet te zeggen, dat het aureool dat hij in mijn oogen, hoe miniem dan ook langzamerhand, toch altijd nog droeg, danig verbleekt is en dat deze heele geschiedenis mij schokt; ook omdat zij bewijst hoe weinig menschenkennis ik nog altijd heb, vooral tegenover mijn vrienden, die ik altijd idealiseer. Nettie beweert dat dit laatste een teeken van onvolwassenheid is; echte vriendschap, zegt zij, wordt niet aangetast door de critiek die men op elkaar heeft, en stelt het dus zonder wederzijdsch aureool; ze vindt zelfs dit idealiseeren, hoe sympathiek dan ook op het eerste gezicht (als heroworship als je wilt) een bewijs voor de zwakheid van een vriendschap, omdat die blijkbaar een zekere vervalsching niet missen kan.
Ik heb nog één hoop: dat die vrouw heeft staan liegen. Acht je het mogelijk, dat zij dat gedaan heeft om van Wevers tot iedere prijs een leugenaar, d.w.z. een gewoon mensch te maken? Paul beweert dat de bevolking nog steeds, en met de meest gemengde gevoelens, vol is van W.'s toovenarij. Een andere verklaring heb ik voorloopig nog niet, en ik voel hoe poover ze is. Ik ben zeer benieuwd naar jouw hypothese, maar nog meer naar de opheldering die Wevers zal moeten geven aan Paul! Wat denk je: weer leugens, nog meer complicaties, of valt hij nu door de mand? Ik denk dat hij met een überlegen minachting voor ons gebrek aan vriendschap, die de praatjes gelooft van de eerste de beste meid, al deze aantijgingen ontzenuwen zal en onaantastbaar uit de heele zaak te voorschijn zal komen, onaantastbaarder en mysterieuzer dan ooit. Maar misschien denk ik dat omdat
| |
| |
mijn ‘idealisme’ dat heimelijk toch nog hoopt, omdat ik niet door hem bedrogen wil zijn, omdat ik mij niet in hem wil hebben vergist.
| |
Toledo, Woensdag
Ik vond eergisteravond Cordoba buitengewoon mooi. Er hing een heel fijne en innige stemming, helder en droomerig en het was er heel stil. De sfeer had iets onvergelijkelijks: men voelde er zich ver van de menschen en toch hing er overal iets van feestelijkheid, en van verwachting van een feest. In de smalle witte straatjes scheen hier en daar een lantaarn en soms werd het stille blanke vlak van de muren onderbroken door het half duister van een poort die naar een patio leidde. Nergens zag ik die zoo intens en helder van stemming, zoo kleurig betegeld, zoo rijk met bloemen versierd. Ik kan mij vergissen, maar in mijn herinnering is het alsof er fonteinen waren, die zacht en onafgebroken ruischten. De straatjes kwamen samen op een klein plein en ook daar hing, iets wijder, iets voller en bloeiender nog, die witte en gouden droomsfeer, die zoete stilte met lampen en bloemen getooid. - Toch haalt het niet bij Toledo. Ik herinner mij nu dat je mij in een van je vorige brieven vertelde dat je vroeger ook eens in Spanje bent geweest. Je had er meen ik niet veel meer van onthouden dan Montserrat, de Greco's en de natuur (‘die trouwens overal mooi is....’). Dit laatste is gedeeltelijk waar, hoewel ook hier alles ervan afhangt in hoever je een soort verwantschap voelt met de streek, en hoe vreemd het ook is, ik voel die in Spanje, wat het landschap betreft ‘haast overal. Maar dat schreef ik je meen ik al eens. Hoe zou het komen? Zou misschien tijdens de tachtigjarige oorlog een catalaansch officier een avontuur hebben gehad met die ongetwijfeld saksische stammoeder van mij? Maar wat jou betreft, moet ik dus aannemen, dat je - terwijl je beweert de Greco's te hebben gezien - niet in Toledo bent geweest? Waar heb je de Greco's dan gezien? In het Escorial? in het Prado? En
| |
| |
ben je dan niet van Madrid uit in Toledo geweest? Ik acht je er toe in staat, maar neem dan van mij aan dat je niet wijs bent geweest. Welke plaats neem je eigenlijk in de kubus van Heymans in? Maar - álles is mogelijk en wij zouden elkaar immers geen verwijten meer maken.
Ik voel intusschen de Middeleeuwen in de tweehonderd kerken en kloosters van Toledo sterker leven dan waar ter wereld dan ook. Ik vergeet dat ik Chartres gezien heb, dat ik in Brugge en in Nürnberg ben geweest. Ik vergeet wat ik jaren geleden in de mystieken heb gevonden, en de sneeuwwitte stilte zooals ik het noemde, van het thomistisch betoog. Ik vergeet zelfs hoe ik als jongen op den avond dat ik voor het eerst werd vervoerd letterlijk, door het gregoriaansch, verschijnselen begon te vertoonen, die ik later zelf heb begrepen als de eerste symptomen van een extase die ten nauwste verwant was aan epilepsie. Ik werd ondanks mijn heftig verzet (ik was 19) door mijn gastheer uitgeput en onder tranen naar bed gebracht, en 's nachts droomde ik weer, als voor lange jaren, mijn kinderdroom, waarin ik als engel stond op de muren van Jericho in een blinkend kleed tusschen de gouden bazuinen die het oordeel inluidden, den nacht van het laatste gericht. Maar nu ik mij dit alles weer te binnen breng, is het als alle herinnering, tegelijk gezuiverd en verbleekt, en het wordt ver overtroffen door deze geweldige realiteit. Ik wil niet zeggen dat ik hier werkelijk iets onderga van wat men de ziel van het katholicisme kan noemen, want wie voelt dat als niet katholiek? Tenzij je aanneemt dat de menschelijke ziel van nature christelijk is en dus hier aan zijn oorsprong herinnerd wordt. Ik bedoel alleen dat ik het katholicisme als macht, en niet alleen wereldlijk, nooit zoo sterk, zoo onverwoestbaar misschien, zoo onmiddellijk aanwezig heb gevoeld. Ik leef hier werkelijk, en als ketter, in 1600. -
Maar ik zal je niet verder over Toledo vertellen, ook niet over het landschap; hoewel, als ik denk aan het gezicht op Toledo, vanmorgen vanaf Virgen del Valle, met de gele en roode kleuren van het golvende hoogland er
| |
| |
achter, vraag ik me toch weer af, wat je weerhouden heeft. Niet alleen bewust, ook instinctief schijn, je erg uitgeslapen te zijn in het tekort doen van jezelf. Ik niet, ik geniet zooveel ik genieten kan en wat ik te kort kom vul ik aan met droomen en leugens. Maar nogmaals, ik zal je niet verder plagen, ik zwijg dus maar over de Greco's.
| |
Vrijdag
Zoo juist komt je brief, nagestuurd door Don Pedro. Hij bereikt mij op een moment dat ik weinig lust en energie meer beschikbaar heb om mij te verdiepen in het leven van anderen en eerlijk gezegd in dat van Wevers het allerminst. Toch ben ik gedwongen mij juist daar rekenschap van te geven, want het is nu wel zeker dat zijn afwezigheid (die mij eerst zoo bevrijdde) door Nettie als een leegte wordt gevoeld. Zoodat ik mij, als ik geen struisvogel wil zijn, wel verdiepen moét in de psychologie van dat heer. Tenslotte staat, zooals jij al geschreven hebt, mijn levensgeluk op het spel, maar begrijp je wat het mij kost dit te erkennen? Soms ben ik geneigd om alles, ook Nettie's kans op geluk (met mij tenminste) vergetend, de heele zaak voorgoed den rug toe te keeren, hen te laten doen wat zij niet laten kunnen en te verdwijnen, mijn eigen weg te gaan, bevrijd uit dit labyrinth, en walgend van de gedachte aan een mogelijk overspel. Ik krijg mijn streken wel thuis!
Is een huwelijk al niet aangetast en van binnen bedorven als het aan dit soort gevoelens wordt blootgesteld? Moet het ook nog metterdaad ondermijnd worden? Is een breuk noodig om te doen zien dat het van binnen al gebroken is? Ik overdrijf, dat ligt in mijn aard, ik verabsoluteer uit ongeduld, dat geef ik je toe. Maar bewijst het niet iets, dat ik nu juist deze stemmingen doormaak? Ik stel die vragen heusch niet voor mijn genoegen, ik beantwoord ze met de hel in mijn hart. Ik wou dat ik weg was, weg uit Toledo, weg uit Spanje, uit het land waar Wevers woont, uit de stad waar Nettie nu slaapt. Ik wou
| |
| |
dat ik morgenochtend, alleen, in een koel, groot bed wakker zou worden, alles vergeten en uitziend op bergen, aan de overkant van een meer. - Ik weet dat het onzin is en dat er geen reden is om al te spreken van een afbrokkeling van ons geluk, hoewel ik mij tegelijkertijd afvraag hoe ik het dan wél noemen mag, - een verlies van glans misschien, een beginnende schaduw. Maar ik haat die phrases, ik wil weten of afbrokkeling misschien niet een heel zwak woord hiervoor is. Eén ding is zeker: ook als wij deze inzinking weer te boven komen, is er iets weg, en onherroepelijk besmeurd: de illusie en zelfs de trots dat ik er in deze tijd van gemodder met de liefde, in geslaagd was een onaangetast en, dacht ik, onaantastbaar geluk te scheppen - en ik kan je er bij zeggen dat ik, ondanks die trots, op dit punt tegelijk heel bescheiden was. Ik beschouwde het goede van onze verhouding zeker niet als mijn werk allereerst, maar (voor zoover het een werk is) vooral als het hare; de steeds weer vernieuwende kracht ging vooral van haar uit. - Ik ben natuurlijk weer in mijn oude fout vervallen; ik heb gedacht dat zij niet aan de schommelingen van het leven onderhevig zou zijn. Maar nu ik vandaag weer zie hoezeer zij het is, nu zal ik toch maar niet vannacht weggaan om morgen vroeg alleen wakker te worden in Lluch Alcari; ik zal maar blijven en trachten de zaak nog in orde te krijgen. Ik zal doen wat ik kan, en volhouden omdat ik nú juist zal kunnen bewijzen dat ik geen vaatdoek ben, en ik verzeker je, dat ik, nu ik dit bittere, maar vaste besluit heb genomen, vasthoudend zal zijn tot het laatst, en dat ik de nederlaag, of het einde, of hoe je het noemen wilt, pas als geleden en onherroepelijk zal beschouwen, als ik er alles aan gedaan heb wat ik kan. ‘De liefde laat zich niet dwingen’, zegt de wijsheid van alle dag, en in den grond is het waar, d.w.z. als zij er niet is, kan de wil ze niet doen ontstaan, maar
áls ze er is en vermindert, moet ze, en door den wil, te genezen zijn. Ook de dood is, binnen zekere grenzen, aan onzen wil onderhevig, dus ook de dood van een liefde.
| |
| |
Terwijl ik dit schrijf - misschien bewijst het je weer hóe lichtvaardig ik ben in den grond van de zaak, ontstaat er zelf iets als een lust in mij om mij met deze gevaren, met deze ziekte te meten! Ik denk wel dat het verband houdt met de algeheele verandering die ik op deze reis onderga. Ik heb je er misschien al eens over geschreven. Ik ben nu 35 en zonder iets te verdoezelen van wat achter mij ligt, noch aan gloed noch aan erbarmelijkheid, heb ik toch het gevoel dat mijn leven pas nú goed begint. Ik hoop dat ik nog een heel lang leven voor de boeg heb, ook voor mijn werk. Ik ben ervan overtuigd dat ik stof en kracht heb voor tientallen jaren. Andere stof dan vroeger, niet alleen lyrische, en ook andere kracht - ik hoop het tenminste. Minder schichtig, langzamer, taaier en rustiger. Ik geloof inderdaad, dat alles wat ik tot nu doorleefd heb, toch niet doorleefd genoeg was, en dat nu pas het aarden in het leven begint. Doelde je daarop, toen wij vroeger daar eens over praatten, met te zeggen dat ik ook in mijn werk een te veel aan gevoel en een tekort aan ervaring had? Ik weet niet of jij aan een macht in of buiten het leven gelooft, die ons drijft en die wij moeten aanroepen om genade, om aardsch heil, om werkkracht, maar als dat zoo is en je kunt ook voor een ander iets afsmeeken van dien duisteren God, vraag dan voor mij een lang, vruchtbaar leven, ver van het gewoel. Want vergis je niet: mijn strijdbaarheid is voor mij een groote verleiding.
Ik heb een wandeling gemaakt door de nachtelijke stad. Ik zal er je niet over schrijven. Vroeg of laat, dat weet ik zeker, kom je zelf eens hierheen en wat heeft dan zoo'n lyrisch preludium voor zin? Buitendien: lyrisch ben ik toch niet gestemd, vanavond, daarvoor staat er te veel op het spel. Terwijl ik in bed lag, kwam ook de herinnering aan je brief weer boven en nu ik hem overlees, moet ik zeggen dat ik misselijk word van je verhaal,. Of liever van den heer Wevers. Het is mogelijk dat ik nu in deze toestand van onzekerheid omtrent Nettie's diep- | |
| |
ste gevoelens overdreven geladen tegenover hem ben, overdreven rechtlijnig ook in mijn afkeer en oordeel. Maar neen, ik geloof dat toch ook in andere omstandigheden het verslag van Wevers' gedrag tegenover die vrouw die hij in zijn z.g. trance vernederd heeft als de meest doortrapte sadist, mij wild zou hebben gemaakt. Niets van wat je mij tot nu toe over hem verteld hebt, heeft mij zoo geschokt, als dat stuk uit je brief. Dat ik er, na wat hij ons in die Ignatio-historie voorgegoocheld heeft, nu niet meer aan twijfel dat er een stuk charlatan in hem steekt, behoeft geen betoog. Maar het gekke is, dat ik ondanks zijn zwendel, in zijn echtheid als teleplastisch medium geloof. De geschiedenis die zich op die Sinterklaasavond in de kast van tante Janus heeft afgespeeld kan àlles zijn, maar geen zwendel. Ik was, na je brief, en hoe ondeskundig dan ook, onmiddellijk van de authenticiteit van W.'s occulte faculteiten overtuigd, en ik blijf het, hoewel ik daarnaast den comediant in hem niet meer ontken. Dat hij overigens tegenover die vrouw een trance simuleerde was natuurlijk een zoo doorzichtige zwendel, dat het geen zwendel meer was, tenminste geen occultistische; alleen bewijst het, dat hij zijn occultisme, gesimuleerd of niet, eenvoudig in dienst stelt van zijn sadisme. Dat lijkt mij een punt van belang. Of geloof jij, dat dat van Leeuwentje eenvoudig de schande niet te boven kon
komen dat zij en familie sinterklaas heeft gevierd in een huis des verderfs en daar opgeschrikt werd door dat spook met het dreigende zwaard, dat misschien toch verscheen, in antwoord op haar droom? Soms overweegt mijn walging, als ik die scène weer voor me haal, soms een onbedaarlijke lachlust. Heeft hij eigenlijk ooit portretten bij zich van de vrouwen die zijn slachtoffer werden, bewaart hij iets van ze behalve de herinnering aan een denkbeeldige omhelzing? Maar om zich die illusie te verschaffen hoeft hij toch niet die crimineele omweg te kiezen, die illusie verschaf ik mij op de meest onschuldige manier! Of beklijft de herinnering beter als zij door het bloed of door den dood is gegaan? Dat zijn
| |
| |
sterkste herinneringen die aan de vrouwen zijn die hij niet heeft gehad is voor mij een uitgemaakte zaak; dat verschijnsel is trouwens algemeen; ik vraag me alleen af, wat hem drijft. Een crimineele aanleg waarschijnlijk, want behalve de erfelijke factoren (weet je daar bij Wevers iets van?) moeten er toch ook persoonlijke voorwaarden zijn die iemand tot misdadiger maken en in dit geval geloof ik meer en meer aan deze hypothese: Wevers als platonisch lustmoordenaar (als je dan nog van lust kunt spreken) en uit onmacht. Die onmacht zoekt naar compensatie en verschaft zich langs den weg van het visioenaire één worden in den dood een equivalent voor wat de werkelijkheid hem onthoudt.
Dat die vrouwen werkelijk doodgaan en door zijn occult toedoen, bewijst hem dat hij toch macht heeft, zij het dan niet onmiddellijk erotisch, en bezegelt zijn sexueel visioen. Of is je dat te ingewikkeld en te ver gezocht? Over de samenhang van liefde en dood hoef ik je natuurlijk niets te zeggen, evenmin, vermoed ik, over de erotische aantrekkingskracht van een doode vrouw. Buitendien herinner je je misschien Wevers' gesprek met Paul en mij op ‘Terra Nueva’ onlangs over dit thema dat jou toen aan Rilke deed denken. Ik heb om de ervaringen die je mij beschreef aan andere te kunnen toetsen en om althans iets van het occultisme in het algemeen te vernemen, uit Don Pedro's bibliotheek de ‘Okkulte Erlebnisse’ van Thomas Mann meegenomen die je mij onlangs, meen ik, aangeraden hebt. Ze zijn inderdaad heel boeiend en heel curieus. De scepsis, de ongevoeligheid van Mann tegenover dat soort dingen was geheel de mijne - en wat Wevers betreft, afgezien van het totale sfeerverschil tusschen de kast van tante Janus en die salon in München (en tusschen Wevers en het medium Willie van Schrenck-Notsing) heeft het lezen van die brochure mijn geloof in zijn occulte vermogens bevestigd en versterkt.
Ik lees mijn brief over en stuit op een zonderling hiaat. Ik heb je wel mijn algemeene indruk gegeven over de
| |
| |
stand van zaken tusschen Nettie, Wevers en mij, misschien vrij vaag, maar ik heb je nog niet geschreven waarop die indruk berust. Nettie's stemming, de afwezigheid van Wevers, het Ignatio-verhaal, de argwaan die ik nu tegen hem heb en het korte gesprek met Nettie drie dagen geleden op de Plaza Nueva, dat alles is niet genoeg om zoo overtuigend over een inbreuk op ons huwelijk te schrijven. Er was dan ook meer en dat vertel ik je dan nu in het kort maar tot slot.
Ik had mij na je brief (en zonder die brief zou ik tot hetzelfde besluit zijn gekomen) voorgenomen Nettie tenminste ten deele in te lichten over W. Ik vond het niet noodig haar je brieven te laten lezen of om die van haver tot gort na te vertellen, ook omdat ik begreep dat een waarschuwing tegen Wevers op dit oogenblik - gegeven ook haar recalcitrante prikkelbaarheid - stellig het tegendeel zou uitwerken van wat ik bedoel. Ik had haar ook die onthulling van Paul over Wevers nog steeds niet verteld; ik vreesde en vrees eigenlijk nog, dat zij iedere waarschuwing als een misselijke, belachelijke jalouzie van mij zal beschouwen, als een krenkend gebrek aan vertrouwen, en ik wachtte dus nog, aarzelend en nog eens aarzelend. Totdat ik vanmiddag de wederzijdsche beklemming verbrak. D.w.z. tot een volledig inlichten ben ik nog niet gekomen, maar dat lijkt mij tenslotte zoo erg niet, dat kan morgen nog wel, als haar tegenstand minder is, ik sprak voorloopig ook meer over Wevers' zwendel dan over zijn sadisme.
Wij hadden in de kathedraal de Apostelkoppen van El Greco bekeken, zonder er veel van te zien dit maal, en zonder verband met elkaar. Ik had het gevoel dat Nettie zich, trotsch en gekrenkt, meer en meer in zich zelf terugtrok en nauwelijks naar mijn opmerkingen luisterde. Als je uit mijn vorige brieven een begrip hebt gekregen hoe levendig vroeger ook in zulke gevallen de uitwisseling tusschen ons was, voel je misschien bij benadering wat er in mij omging.
Toen wij buiten waren, zei ik bruusk:
| |
| |
- Ik moet eens met je spreken, Nettie.
- Zoo, zei ze koel, en waarover?
- Over Wevers.
- Over Wevers, waarom in godsnaam over Wevers?
Het klonk iets te schril. Maar ik voelde toch iets van erkentelijkheid in haar stem dat ik de stier bij de horens had gepakt.
- Omdat ik den indruk heb dat je hem mist.
- Dat is wat veel gezegd, antwoordde ze met een twijfelachtige glimlach. Ik voelde met een soort grimmige wellust dat ik raak had geschoten en zei:
- Kun je mij zeggen wat je in zijn afwezigheid ontbreekt en wat je wint wanneer hij er is? Je bent totaal anders.
- Dat kan wel, antwoordde ze schijnbaar kalm, maar ik zag aan haar houding dat de storm in haar opstak.
- Ben je verliefd?
- Op jou, ja.
- Zoo, op mij, daar merk ik anders niet veel van.
- Je merkt überhaupt niet zoo veel. Je merkt blijkbaar niet eens dat je mij al weken op een fantastische manier, die iedereen ergert, verwaarloost.
- Verwaarloost?
- Ja, verwaarloost. Zéi ik je niet, dat je ook dat in volle onnoozelheid doet? Je leest, je werkt, je poseert voor Don Pedro, je slaapt. Maar je zegt vrijwel niets, je spreekt niet over je werk, je bent nog onhoffelijker dan anders, nog ontactvoller, nóg ondoordachter. - Ik werd opeens kregel.
- Feiten alsjeblieft, feiten!
- Feiten zijn er bij de vleet, maar het gaat er immers alleen om hoe je die ondergaat en dat doe jij blijkbaar anders dan ik in den laatsten tijd.
- Noem tenminste één voorbeeld.
- Goed, een voorbeeld, één heel klein voorbeeld, dat voor mij boekdelen spreekt, maar waarvoor jij wel weer een of ander excuus zult hebben, een verheven grofheid van het shelleyaansche soort.
| |
| |
Ik zweeg en ze zei:
- Je reactie op Wevers' verhaal over het katholicisme was die van een kind!
Wat heeft dat in godsnaam met het verwaarloozen van háár te maken, dacht ik, doch ik zei:
- Dank je, maar....
- Natuurlijk een maar, heb ik het niet gezegd?
- Inderdaad - en zou je me nu ook nog kunnen zeggen waaróm die reactie zoo kinderachtig was?
- Omdat je blijkbaar niet voelde, hoeveel vertwijfeling er achter zijn woorden zat. Je reageerde natuurlijk heel braaf en ruim, gevend en nemend met al de dualistische algemeenheden waarover je beschikt, over het verschil van de leer en het geloof eenerzijds en de dragers van dat geloof anderzijds - maar zonder ook maar te mérken dat er voor hem iets persoonlijks op het spel heeft gestaan, en misschien nog staat, en dat hij alleen - en dat is typisch het verschil met jou - doordat hij consequent doordenkt, desnoods ten koste van zijn geluk, niet katholiek is geworden.
- Doordat hij consequent doordenkt ten koste van zijn geluk? Een curieuze manier van denken!
- Ik dacht wel dat je er niets van begrijpen zou, zei ze iets zachter, jou is het altijd om geluk te doen. Wevers stelt de waarheid boven het geluk.
Ik kan je zeggen dat ik me stevig ergerde, ook aan al die keukentermen als eerlijkheid en geluk, waar zij zelf anders zoo uitgesproken het land aan heeft, maar ik vond het in mijn woede toch ook onbetaalbaar om ausgerechnet de waarheid als Wevers' hoogste norm te hooren verheerlijken en ten koste van mij. Ik vroeg:
- Misschien is waarheid voor hem wel een vorm van geluk?
- Neen, zei ze beslist, dat is ze niet; eerder zijn ongeluk, maar hij heeft tenminste niet geknoeid.
Ik negeerde de hatelijkheid en vroeg:
- Dus in dat verhaal bij Don Pedro onlangs, dat én in de intonatie, waar jij blijkbaar al niets meer van hoort,
| |
| |
én in de feiten eenvoudig onwaar was, hoor jij een vertwijfeling, iets van een grootheid die afziet van het geluk ter wille van die waarachtigheid of zoo iets? Het spijt me, maar nu zal ik je illusie toch moeten verstoren. Hij is om te beginnen niet eens in dat klooster bij Rome geweest, hij zat een tijdje in een retraitehuis in Zuid-Frankrijk.
- Hoe weet je dat? (Ik zag dat ze schrok).
- Van van Millingen.
Ze zei een oogenblik niets. Toen, schijnbaar wat kalmer, maar innerlijk, geloof ik, nog dieper verward:
- Dus jullie neemt aan dat hij liegt?
- Inderdaad, zooals hij ook in die Ignatio-historie gelogen heeft.
Ik zag dat ze nu inderdaad nog verder in onzekerheid raakte, en vertelde haar wat Paul mij over deze kwestie had meegedeeld.
- Dus jullie gelooft die vrouw zonder Wevers te hebben gehoord: erg fraai tegenover een vriend!
Maar haar verzet leek verlamd. Ik voelde dat een ontzenuwende ontgoocheling haar overviel.
Wij waren inmiddels aan de rand van de stad gekomen en gingen zitten op een bank die over het ravijn van de Taag uitzicht geeft op het hoogland. Ik nam haar hand, wat ze toeliet. Ik voelde nu ook dat ik haar weerstand vrijwel overwonnen had, maar hoe stond het met haar gevoelens voor Wevers? Toen de stemming wat helderder was geworden, vertelde ik haar enkele dingen over hem uit jouw brieven.
- Toch geloof ik, zei ze een oogenblik later en met iets pijnlijks in haar stem, dat mij meer verontrustte dan haar heftigheid van daarvoor, dat én van Millingen én jij hem verkeerd beoordeelen. Ik ben er zeker van dat hij ook als mensch veel meer waard is dan je denkt. (Is het niet of ik mij zelf hoor pleiten, van M., dezen man, een maand geleden nog maar, verdedigend tegenover jou?)
- En dat zeg je na alles wat ik je over hem heb verteld? Begrijp je nu dat ik toch nog geloof dat je verliefd op hem bent?
| |
| |
- Ik ben niet verliefd, zei ze ernstig, ik ben hoogstens geboeid.
- Maar geboeid of verliefd, Nettie, ik waarschuw je nog eens voor hem, bij alles wat ons lief is en ook ter wille van jezelf.
Ik voelde dat ik het hierbij moest laten. Het gesprek had haar blijkbaar vermoeid en misschien door mijn plechtigbezwerende waarschuwing opnieuw wat geprikkeld.
Ik dank je nog wel voor den bijstand die je mij aanbood. Maar wat denk je, zou die al dadelijk noodig zijn? - en op welke manier zou je mij metterdaad kunnen helpen, zoo uit de verte? Ik ben trouwens, alles in alles, toch niet onvoldaan over den afloop van dit gesprek. Waarom zou een man als Wevers tenslotte meer dan een vrouw boeien, in alle beteekenissen van het woord? Ik ben nu natuurlijk toch blij dat er geen erotiek, tenzij occult, in het spel schijnt te zijn, en wat de wroeging betreft die ik dien te hebben over het feit dat ik Nettie inderdaad wel wat verwaarloosd heb, die is, nu de stemming opklaart, natuurlijk gering.
Naar Frankrijk komen wij voorlopig niet zooals ik je meen ik al schreef. Het zal wel spoedig te warm worden voor midden-Spanje, maar dan voelt Nettie veel voor de Costa Brava, Tossa of zoo iets. Kun je dáár niet heen komen? Als de kust ons te warm wordt gaan we naar Ribas in de Pyreneeën, dat bijzonder mooi schijnt te zijn. Ik weet zeker dat ook Nettie je graag zal ontmoeten. Wat ik haar uit je brieven verteld heb, heeft haar getroffen; ze zei zelfs een oogenblik, toen ze erg ontdaan was door al die onthullingen:
- Ik zou er van Millingen wel eens over willen spreken. Ik hoop dus tot ziens binnenkort aan de Costa Brava (de bevlieging om naar Holland te gaan is gelukkig weer voorbij). Maar vóórdien graag nog een brief met je indrukken over wat ik je schreef en het vervolg van je verhaal over W. (misschien, na dit alles, ook nog wat meer over Annie?).
| |
| |
Ach, auch die Liebe ist manchmal eine saure Arbeit!
Hartelijke groeten, ook van Nettie.
je
Rudie Snellen
P.S. Hierbij voor de afwisseling een bij uitstek toledaansche impressie, naar den vorm meer een poëtische anecdote dan poëzie, geloof ik.
Non
Tusschen de kloosterzaal en de kathedraal
was een dubbel getralied hek,
en achter dat hek zat die non.
Ze had haast geen tand meer in haar mond.
haar huid was geel, haar blik ongezond,
ze was niet wijs en niet gek.
En het leek wel alsof ze geen spaansch verstond,
want op iedere vraag kwam hetzelfde verhaal
half huilend haast door dat hek:
‘ik ben hier al drie-en-vijftig jaar,
ik ben hier al drie-en-vijftig jaar,
en ik kom hier nooit meer vandaan.’
Maar toen ik zei: ‘kom, laten we gaan,
toen keek zij ons plotseling aan met een blik
alsof er geen God in den hemel bestond,
en zij graag haar zaligheid prijs had gegeven
om aan dezen kant van het hek te staan
en een uur door dit helsche leven te gaan.
|
|