| |
| |
| |
Kinderdijk, 23 Mei 1934
Beste Snellen,
Dat je brief mij heeft gerustgesteld, zij het ook in hoofdzaak wat bijkomstigheden betreft, wil ik niet ontkennen. Je hebt nu tenminste den vijand ontdekt, je bent niet meer, zooals het onschuldig in zijn kringetje huppelend konijn van sommige leerzame dierenfilms, hulpeloos uitgeleverd aan de slangenblik van vriend Wevers. Nog steeds gebiologeerd, meet je tenminste de kring na, waarin hij je had opgesloten, en - je groote fout - je verheugt je erin, dat die kring wijder wordt, dat de vijand aftrekt. Ik geef je in overweging waakzaam te blijven. Dat is ook precies voldoende, want het is niet waar wat je denkt: dat je tegen Wevers niets uitrichten kunt. Zooals ieder ander menschelijk talent is ook zijn diabolisch vermogen aan fijne en voor den buitenstaander nauw merkbare schommelingen onderhevig, analoog aan de rhythmiek van het dichterlijk scheppingsvermogen, of van de geslachtelijke potentie, zonder wetmatigheid dus, niet te voorspellen en niet te beheerschen, en die door den tegenstander uitgebuit kunnen worden; hij is niet onfeilbaar, en hoewel weerstanden hem prikkelen, doet hij, zoodra de kansen te onzeker geworden zijn, maar al te graag afstand van een prooi, die voor hem geen uitzonderlijke waarde bezit. Het is mogelijk, - maar méér ook niet, - dat zijn vertrek naar Barcelona een aftocht beteekent. Of is het: reculer pour mieux sauter? Tenslotte hangt alles van Nettie af. Naar het kiekje te oordeelen (een merkwaardig heterogene verzameling menschentypen!) is zij zoowat in alles Wevers' contrast, en in haar sportieve, gezonde rankheid biologisch zijn meerdere; daaruit conclusies te trekken zou al te gewaagd zijn. Tot het type vrouw, die makkelijk suggestief te beïnvloeden is, behoort zij m.i. niet; dit is in jouw voordeel. Dat zij te veel op jou lijkt (dat korte, propere neusje is b.v. gewoon uit jouw aartsengelprofiel
| |
| |
gegapt) is in Wevers' voordeel. Haar impressionabiliteit, zucht naar gevaren en romantiek, haar mate van innerlijke zelfstandigheid ook, die zich bedreigd voelt door een al te innige aanpassing aan iemand, die haar uiteraard niet meer de emotievolle schokken vermag te schenken waar haar jeugd wellicht recht op meent te hebben, zullen dan de doorslag moeten geven. Want wat weten we van de rest, wat voelt zij voor Wevers? Waaruit is vrouwelijke onbevredigdheid samengesteld? Is een vrouw die overspel pleegt - overlegt, bepeinst, - een kind dat met lucifers speelt of een die zich aan de vlam wil warmen? Wat is er verwarmends aan Wevers? Naar zijn portret te oordeelen, heeft hij iets uitgezakts, murws, bijna iets zieligs gekregen, dat ik vroeger niet van hem kende. Je verwijdering van Nettie, - ik bedoel die met betrekking tot je literaire werk, - niet als manoeuvre bedoeld, tenzij onbewust, was misschien toch een goede zet. Het dwingt haar tot een ondubbelzinniger houding. Haar geheel in vertrouwen nemen zou dit eveneens kunnen doen, maar het zou, zooals je zelf reeds oppert, ook alles kunnen bederven. Je kunt twee wegen inslaan: haar mijn brieven laten lezen, als curiosa, en je verder geheel van de domme houden, - haar alles zonder terughouding opbiechten. Doe wat je intuïtie je voorschrijft: dat is de eenige raad die ik je geven kan... Hard gelachen heb ik om Wevers' verhaal over die politiseerende prelaten; werkelijk, ik herhaal het nog eens, als tegenstanders kan hij jullie niet al te hoog aanslaan! Of is hij zoo weinig inventief geworden in die jaren? Juist is, dat hij een tijd lang ‘en retraite’ geleefd heeft, niet in Rome, maar ergens in Zuid-Frankrijk. Het zou me te ver voeren verslag uit te brengen van wat hij daar allemaal heeft uitgericht, temeer omdat er voor deze brief nog genoeg overblijft uit de eerste hand. Volgens mijn zegsman (een niet minder grote roddelkous dan Solkes overigens; dit mag ik je eerlijkheidshalve niet
verzwijgen) heeft Wevers, met schande overladen, dat klooster weer moeten verlaten, niet onmogelijk doordat hij goo- | |
| |
chelkunstjes uithaalde met de afgeknipte nagels van den Hlg. Bernardus, die er als reliquie werden bewaard en die in hun schrijn mah-jong begonnen te spelen zoodra Wevers in de buurt kwam, en ook na verloop van tijd eigenaardige varianten vertoonden in de vorm van slankere nageltjes, met hennah geverfd, en die alleen afkomstig konden zijn van Parijsche cocottes, waarschijnlijker evenwel tengevolge van een rendez-vous in zijn cel met de dochter van een der notabelen uit het naburige dorp, die daar geregeld biechten kwam. (Dit zijn natuurlijk allemaal flauwe mopjes van mij.)
Maar terzake! Wevers' verdere ontwikkeling wacht op mijn welversneden pen. Ik heb er nu echt zin in. Je weet niets van occultisme en parapsychologie af, zeg je? Het is ook niet noodig, beste kerel, niet voor wat volgen gaat tenminste. Nadat Wevers en ik ons eenigen tijd na dat incident in het bordeel van tante Janus weer met elkaar verzoend hadden, trad er namelijk een merkwaardige wijziging op in zijn richting van belangstelling. Eigenlijk is ‘verzoening’ een te groot woord voor de schuwe aarzelende pogingen die hij in 't werk stelde om weer met mij in intiem contact te komen. Een verzoening is iets wederkeerigs, een, zij het ook kortdurende ontspanning, waarin alle voorbehoud smelt, maar in dit geval bleef ik op mijn qui vive, terwijl er, wat hém betreft, eerder sprake scheen te zijn van een bedelen om vriendschap dan van een rechtmatige inbezitname. Niets liet hij onbeproefd om mijn sympathie en hoogachting, die hij verspeeld had, te herwinnen. Als eerste gevolg, een staken van de teleplastische demonstraties! Geen spookhanden onder de tafel, geen blauwachtig lichtende gedaanten meer! Voorts trok hij zich geheel uit de broederschap der ‘cynici’ terug om al zijn vrije tijd aan mij te wijden, aan lectuur die ik hem aanried, aan studie en lezingen. Een ernstige trek versierde zijn mondhoeken. Hij hoorde mij uit over mijn jeugd, mijn hartsgeheimen; hij liet doorschemeren, dat een leven zooals hij leidde (en ik toch ook?) een leven zonder genegenheid of binding aan an- | |
| |
deren, hem onbevredigd liet. Toen ik, hard en ‘cynisch’ toch nog in die dagen, zij het ook op een andere manier dan André Teer of Michels, die uitsluitend cynisch waren met hun tienen of twintigen volgens een vastgesteld program en met veel drank in, deze aanloop tot een idealistischer levenshouding voorzichtig ontmaskerde als een nieuwe truc om bij mij in het gevlei te komen, veranderde hij onmiddellijk van tactiek en schoof zijn
onbevredigdheid niet meer op de liefdeloosheid van ons bestaan, maar op het grauwe, eentonige, ontnuchterende ervan! Er gebéurde niets meer op de wereld, verklaarde hij. Beter één smerige daad, die opzweept, maar waarin men zich léven voelt, dan een tredmolen, waarin men niet zondigt, omdat men niet op de proef wordt gesteld. Wij moesten de wereld uit haar voegen lichten, hij en ik. Deze en soortgelijke wendingen - die zeer goed de uiting geweest kunnen zijn van de diepe en wezenlijke gekweldheid, die jij in hem vermoedt, zonder dat ik kan inzien waarom zooiets een verontschuldiging inhoudt - pasten zich met zulk een verbluffend gemak aan bij mijn eigen gemoedstoestand, dat ik na verloop van tijd wel aannemen moest, dat zijn occulte practijken alleen maar van karakter en object veranderd waren. Het werd weer een van de groote crises in onze vriendschap. Dat hij hypnotiseeren kon en vooral in bepaalde perioden (bij volle maan bijvoorbeeld), uiterst gevoelig was voor gedachtentrillingen, wist ik, maar ik wist ook, dat hij deze vermogens nooit had willen cultiveeren, en er zelfs op neerzag. Oefende hij zich nu op mij? Ondanks mijn uitgesproken onvatbaarheid voor suggestie was deze veronderstelling beklemmend genoeg...
Na enkele nauwelijks nader te bewijzen overeenstemmingen in gedachten en uitingen - ik herinner mij b.v. het volgende: na college zei Wevers tegen André Teer, dat men leelijke vrouwen de collegezaal moest verbieden, terwijl ik juist even tevoren met afgrijzen de vettige kapsels bestudeerd had van een paar van onze medestudentjes - kwam het voor de zooveelste maal
| |
| |
in mij op, mij definitief van hem los te maken, desnoods te vluchten, te gaan studeeren in het buitenland. Wat daarbij de doorslag gaf was de angst, dat Wevers zich in mijn vertrouwen trachtte te dringen, en met middelen waar ik niets tegen vermocht, alléén om mij daarna des te beter te kunnen vernietigen. Zijn minderheidsgevoel tegenover mij, - gerechtvaardigd of niet, - werd niet alleen overstemd door een zielsvereeniging, die in een normale menschelijke verhouding enkel en alleen de liefde vermag te bewerkstelligen, maar moest ook zijn verlangen naar wraak gaande maken, zoodat ieder verweer mijnerzijds verijdeld zou worden. En wat werkt zulk een verijdeling beter in de hand dan het gevoel, dat wij onzen tegenstander niet eens meer kunnen verrassen, omdat hij al onze gedachten kent? Vergeet ook niet, dat dergelijke tegenstrijdigheden, - aantrekken gevolgd door afstooten, of zelfs aantrekken en afstooten, koesteren en vernietigen tegelijk, - als wezenstrek eigen is aan iedere vriendschap of liefde, ook wanneer geen van beide partijen vernederingen heeft moeten ondergaan als Wevers van mijn kant. Een te groote toenadering tusschen menschen wil bloed zien...
Na langdurig met mezelf te rade te zijn gegaan leek het mij het beste alles met Wevers uit te praten en hem zelf de consequenties te laten trekken. Het was in April van dat derde jaar, dat ik hem op zijn kamer opzocht, die er nog even smerig en somber uitzag als vroeger. Van die kinderen beneden had ik nooit meer iets gemerkt, hoewel Wevers nog wel eens railleerenderwijs over Tilly sprak, als over zijn ‘kind-vrouwtje’, of zijn ‘Trilby’, of vergelijkingen trok met die straatmeid uit ‘Pygmalion’ van Shaw. Opmerkelijk inderdaad, hoe bijna alles wat ik mij van Wevers herinner een literaire achtergrond of parallel vertoont; het is natuurlijk mogelijk, dat ik deze gevallen beter onthouden heb dan de ‘onliteraire’.
Juist,’ zei hij, toen ik hem alles had uitgelegd, ‘onze vriendschap drukt je, omdat je jezelf niet meer zijn kunt in mijn aanwezigheid...’
| |
| |
‘Begrijp me goed, Lex,’ - het verwijt in zijn stem was mij niet ontgaan, - ‘het gaat er alleen om, dat ik geen proefkonijn wil wezen voor de telepathische experimenten waarmee jij je onledig houdt. Zonder 't misschien te willen dring je je in mijn intimiteit. Dat is benauwend. Dat wordt haast een obsessie...’
‘Jammer, dat je niet inziet hoe deze zoogenaamde experimenten niets anders zijn dan een uitvloeisel van een toestand die al bestaat. Wil je de proef nemen?’
In de late schemering zag ik hem langzaam uit zijn stoel verrijzen en naar de deur loopen, waar hij staan bleef zonder het electrisch licht op te draaien, zooals ik verwacht had. Zijn gezicht was een grijze vlek, ascetisch, heel ver af.
‘De proef? Welke proef? Nog méér proeven?’ vroeg ik op barsche toon, lichtelijk beklemd door de stilte in die naargeestige kamer en zijn roerlooze houding daar bij de deur, ‘me dunkt, het is voldoende, dat ik je een week geleden tegen Teer precies hetzelfde hoorde beweren als waaraan ik...’
‘Teer,’ zei Wevers met een zucht, ‘Teer... Begrijp je dan niet, dat er iets anders op het spel staat dan dergelijke kul? Ik lees je gedachten niet, maar je gedachten zijn de mijne...’
Ineens werd hij woedend. Hij snauwde: ‘Je kunt opdonderen wat mij betreft, maar hiéraan kun je niets veranderen: ik ben jij, en jij bent ik, een dikhuid wie dat niet merkt! Wij zijn tweelingen in den geest, en jij wurmt over het navelstrengetje! En dat zeg ik niet, omdat ik je zoo'n lieve jongen vind, maar omdat ik je haat, jij met je onberispelijk meerderheidsvertoon; jij hebt meer van me losgekregen dan iemand anders, voor jou heb ik voor metaphysische hansworst gespeeld, god nog aan toe...’ Onmiddellijk greep ik de gelegenheid aan en stond op om de kamer te verlaten. Enkele seconden lang verlamde mij de vrees, dat ik inderdaad met huid en bloed aan hem verbonden was, als bij Siameesche tweelingen, en nooit meer van hem los zou komen. Wel schudde ik met
| |
| |
de uiterste wilsinspanning dit afschuwelijke beeld van mij af, maar toch heb ik na dien avond altijd de angst behouden voor iemand anders te worden aangezien, laatst nog, toen juffrouw de Broo Solkes met mij verwisselde: zelfs bij dit onnoozele voorval verloor ik mezelf, één ondeelbaar moment, aan het phantoom, het duplicaat, dat Wevers eens van mij heeft willen maken...
‘Je zegt 't zelf, Lex. Adieu.’
‘Och, verrek nou!’ riep hij, onverwacht omzwaaiend naar een overrompelend grotesk-joviale toon, waarbij zijn stem nog oversloeg van verkropte huilkramp, ‘ga nou zitten, toe vooruit...’
Nooit eerder had ik het bijgewoond, dat zijn zelfbeheersching hem zo pijnlijk begaf als in die ongecontroleerde uitbarsting van emotie, maar deze dringende, bijna grof aanhalige manier om mij met wuivende handen in mijn stoel terug te duwen was eenvoudig belachelijk en onwaardig: dat was het gehuicheld (of beter: gespeeld, want zelfs voor huichelarij, die toch altijd nog een eerlijkheidskern veronderstelt, was zijn gebaar onecht) vriendschapsbetoon van een oud geworden comediant, die theater niet meer onderscheiden kan van werkelijkheid. Niet vaak heb ik hem zoo volledig doorzien als toen. Tegenstand te bieden leek mij niet eens meer de moeite waard. Lusteloos in mijn stoel hangend keek ik toe, hoe hij thee inschonk, een sigaret presenteerde, naar de schemerlamp toeliep, alles met sierlijk gedienstige beweginkjes, waarin de zelfspot moeilijk te miskennen viel. Even later zaten we weer te rooken, nu in het gedempte roode licht, verspreid door de met vliegenspikkels voorziene lampekap. Hij zei, dat hij wat overspannen was, dat ik het hem maar niet moest aanrekenen.
‘Je leeft hier ook als een beest,’ antwoordde ik, ‘geen comfort, geen vrouw...’
Met een geniepig lachje fluisterde hij: ‘Ik had Tilly weer op willen laten treden vanavond, en dan iets niet van Dostojewski... Prachtig zou 't geweest zijn: jij hier alleen in de kamer bijvoorbeeld: Tilly komt binnen en
| |
| |
zegt: dag meneer Wevers, mag ik uw schoenen likken, of iets dergelijks. Wat zou jij dan gedaan hebben?’
Hij barstte in lachen uit, hoog, hikkend, maar de ondertoon van wanhoop was onmiskenbaar.
‘Ik denk toch wel, dat je dat kind voldoende in je macht hebt om haar alles te suggereeren wat je maar...’
‘Dat zou dan het bewijs geweest zijn van onze éénheid’, ging hij koppig verder, zonder acht te slaan op mijn tegenwerping, ‘jij bent ik, en ik ben jij, begrijp je?’ Hij gaapte demonstratief, zijn hand drie, vier maal voor zijn mond heen en weer bewegend als om de lucht naar binnen te slaan, en vervolgde: ‘Soms denk ik, dat ik gek zal worden. Ik heb een beroerde tijd gehad als jongen in Indië, mijn moeder deugde niet, ze liet kerels in huis komen, waar ik bij was, zelfs later nog, toen ze al hertrouwd was. Zooiets beïnvloedt je voor je heele leven...’ ‘Je zou werkelijk een vrouw moeten hebben,’ zei ik, terwijl ik opstond, ‘dat zou je meteen van die identificatieneigingen afhelpen.’
‘O ja, cher maître?’ spotte hij weer, ‘staat u mij dat toe? En mag ik u dan verslag uitbrengen van mijn vorderingen, cher maître?’
Hoewel we dien avond met een handdruk en een glimlach van elkaar scheidden, werd Wevers' gedrag tegenover mij vanaf dit oogenblik uiterst dubbelzinnig. Geen toespeling verried meer wat er in hem omging; alleen de tartende, sarrende verslagen, waarop hij mij onophoudelijk onthaalde, spraken van de nieuwe verandering die zich in hem afgespeeld moet hebben. Hij vervolgde mij. Stelselmatig maakte hij misbruik van wat ik hem over mijn persoonlijk leven toevertrouwd had, iedere terugtocht mijnerzijds afsnijdend door de meest schaamtelooze onthullingsdrift, die, zoo ze al niet op mij oversloeg, gereserveerdheid mijnerzijds toch bespottelijke preutschheid had doen schijnen. Maar één ding: te bewijzen viel hier niets. Hoe gespannen ik ook op de loer lag om de subtiele schijngestalten van zijn parasitisme
| |
| |
te ontmaskeren, nooit kwam ik verder dan het vaststellen van een gelijkgestemdheid, een zielsverwantschap, die zoowel resultaat als voorwaarde kon zijn van de telepathische bekwaamheid, waarop zijn aanpassing aan mij gedeeltelijk berustte. Nog scheen er sprake van een uitwisseling, een wederkeerig geven. Maar in werkelijkheid, wanneer hij mij bij mijn huis opwachtte, gebogen, bleek en grijnzend, zijn handen diep in zijn zakken: een vrijwillige verworpeling, een super-apaach, - in werkelijkheid wist hij mij weerloos. Want waartoe anders stond hij daar dan om getrouw verslag uit te brengen van de sexueele avonturen, waartoe ik hem had geautoriseerd, op de primeur waarvan ik alleen recht had? O, hoe goed kende hij mijn zwakke punt! Hij kende de verhoudingen waarin ik leefde - zonder ‘vrouw’, evenals hij - hij kende de wanhopige pogingen die ik aanwendde om het verlangen naar een alles beheerschende en alles rechtvaardigende liefde te verdrinken in koele bespiegelingen, die zich weliswaar naar den vorm scherp onderscheidden van het gewone cynisme van onze leeftijd, maar die er toch naar hun wezen op zijn minst aan verwant waren. Hij kende mijn hang naar het uiterste, ‘die Verführung die alles Extreme auf uns ausübt’, zooals Nietzsche zich uitdrukt, mijn haat en afkeer van de doodschheid van alle dag. Had hij mij eerst onderhouden met occulte experimenten, fijnzinnige psychologie, nu kwam het erotische aan de beurt: onuitputtelijke bron van verstrooiing voor geesten, die al te exclusief in hooger sferen plegen te vertoeven, en daarnaast een gemakkelijk en universeel middel om wraak te nemen, schijnbaar op het ‘lagere’, in werkelijkheid omdat men tot dat ‘lagere’ geen toegang meer heeft. Sindsdien is dit voor mij veranderd. Na het vagevuur van mijn jaren met Annie heb ik gelijkelijk toegang tot ‘hemel’ en ‘aarde’, zonder krampachtigheden, maar toentertijd was
iedere, zelfs vulgaire grap over het sexueele voor mij ontspannend, en nog eens: Wevers wist dit. Wevers kende mijn belangstelling voor alles wat tegelijk elementair is en ab- | |
| |
normaal, en waar vindt men dat inniger vereenigd dan in de sexe? Als een hofnar hoonde hij mij met de toepassing der nieuwste perversiën, waarvan men tevergeefs het verslag zal zoeken in de monografieën van sommige veel gelezen en eenigen tijd geleden in Berlijn verbrande auteurs, zoo geraffineerd waren zij, van zulk een ontstellende vindingrijkheid gaven zij blijk, om van het psychologisch doorzicht dat er zich in openbaarde nog maar te zwijgen. De wraak die hij op zijn moeder nam - na het bovenstaande is er weinig menschenkennis voor noodig om hierin de diepste verklaring te zoeken dezer bezoedeling - werd pasklaar gemaakt voor mij, zooals de bijtende spot van den misvormden dwerg voor den potentaat, die vergeten moet, dat hij blasé is van alle genietingen... Wat Wevers, die tot dusverre als een asceet geleefd had, - voorwaarde trouwens voor het welslagen van zijn teleplastische prestaties, die zoo ontzaglijk veel energie verbruiken, - in Delft en den Haag met vrouwen uitgevoerd heeft, uitsluitend om mij, nu niet meer te imponeeren, maar te vergiftigen en omlaag te trekken, spaar ik je liever. Een van de relatief onschuldigste staaltjes is het volgende, waarvoor ‘sadisme’ nog een te vergoêlijkende en zeker een te vertrouwde naam is. In een Haagsche dancing maakte hij kennis met een meisje van vrij goede familie (ik geloof zelfs van adel), dat, wegens geldgebrek en uit rancune tegen het ‘leven’ reeds een paar maanden lang practisch gesproken geprostitueerd, toch nog genoeg eergevoel bezat om haar persoonlijkheid te scheiden van dit ‘beroep’, dat zij met alle geweld wilde zien als iets voorbijgaands. In deze opvatting kwam Wevers haar ver tegemoet. Zijn gewone tactiek volgend liet hij haar praten, en luisterde,
luisterde, langoureus weggedoken in een fauteuil. Hij gaf haar geen raad, beklaagde haar ook niet, maar zoog haar langzaam en geduldig leeg, terwijl het háar toescheen dat zij met nieuwe levenskracht gevuld werd door zijn nabijheid. Zij sprak tot hem als tot een broer; het was er haar niet om te doen hem in te palmen, om geld of liefde, noch
| |
| |
wilde zij ‘begrepen’ worden, wat bij vrouwen, en vooral vrouwen van dat slag, gewoonlijk gelijk staat met de zucht om medelijden op te wekken; neen, het eenige wat zij wenschte was eerherstel uit zijn mond, door zijn houding. Haar ‘beroep’ hoefde hij niet te negeeren, maar hij moest met haar omgaan als met een mensch, die meer is dan zijn beroep. En Wevers deed dit. Met een ongeloofelijke tact wist hij zelfs het ‘zondeloon’ in haar taschje te krijgen zonder dat dit iets vernietigde van de illusie. Zij was niet verliefd, maar ernstig en sterk op dat moment; ze wist, dat ze hem nooit terug zou zien, maar nu mannen als Wevers bestonden, die zich uitwischten, betaalden, en weer gingen na een handdruk, meende ze, dat het mogelijk was dit beroep uit te oefenen zonder iets te verminderen in zelfachting. Zwijgend ging hij met haar mee, zwijgend liet hij zich na het kiesch beoefende liefdesspel, achterover zinken, en sliep, zonder een woord. Hij sliep, zooals hij in zijn eerste jaar op college geslapen had: niet meer dan een afwezigheid met leege ruimte er omheen, een kort-begrip van afwezigheid. Voorovergebogen bij het schijnsel van de nachtlamp beschouwde ze het donkere, Oostersche serene profiel, waarin de sardonische Joodsche trekken rondom de neusvleugel bijna overwonnen waren door de diepe rust, die zij hem had geschonken, en waarover niet zou worden gepraat. In een vage, moeilijk van de lichamelijke bevrediging te scheiden dankbaarheid boog ze zich nog verder tot hem over, haar schaduw viel over zijn gezicht, dat bij de mond scheen te bewegen, alsof de lippen iets gepreveld hadden. Zij wachtte, in een vreemde onzekerheid of hij niet in zijn slaap sprak; toen verstond ze het beter: ‘Hoer’. Zachtjes en zoetjes werd het gemurmeld, op de maat van de zware rustige ademhaling van den slapende, met precies zooveel lucht voor de woordvorming als die ademhaling verstuwen kon. Ze wist niet of hij werkelijk
sliep, of ze hem wekken moest. Nooit had ze zich zoo eenzaam gevoeld. ‘Slaap je?’ fluisterde ze voorzichtig. ‘Hoer’, was het antwoord, steeds buiten bewustzijn,
| |
| |
steeds gemurmeld op de zware deining van die lichamelijke eb en vloed, waaraan het bewustzijn immers geen deel kon hebben. - ‘Hoer’. - Ze barstte uit: ‘God, beleedig me dan liever, ransel me dan!’ - ‘Hoer’. - Bijna ontzind van wanhoop viel ze over hem heen. Wevers ontwaakte, rekte zich uit als een dier na de winterslaap en stond op om zich aan te kleeden, zonder haar nog een woord toe te voegen. In een hoek van het verfomfaaide bed zat ze hem met holle, door zwarte schaduwen omringde oogen aan te staren, toen na te staren, want reeds binnen drie minuten verliet hij de kamer, elegant wiegend en zeker van tred, als de slaapwandelaar, dien zij tot het laatst toe in hem vermoed moet hebben. Wevers legde daar tenminste sterk de nadruk op: dàn eerst kon de scène geslaagd heeten, wanneer zij in onzekerheid gebleven was, wanneer zij niet wist met geniepige opzet te doen te hebben dan wel met een soort somnambulistische orakeltaal, een stem uit haar eigen geweten, die zich van het onderbewustzijn bediende van iemand met wie zij zich, zoo kort geleden nog, inniger vermengd had dan ooit mogelijk is met een toornenden vader, een raadgever, een god.....
Ziedaar Wevers. Dit onbeschrijfelijk ellendige verhaal vertelde hij me met allerlei listige uitweidingen, telkens mimosa-achtig terugkrimpend voor de ontknooping, uitermate plastisch, met een volledig begrip voor de zielsgesteldheid van dat meisje, en alles met een egale, vredige stem, en nauwelijks gebaren. Vier, vijf maal achtereen blies hij het woord ‘hoer’ ook in mijn aanwezigheid. Indachtig aan onze vorige oneenigheid, vermeed ik echter een geprikkeldheid te toonen, die mij nog meer aan hem uitleveren zou. Zoo goed mogelijk mijn walging verbergend, zei ik: ‘Die vrouw had er misschien het best aan gedaan zelfmoord te plegen, toen je weg was. Alle lantarenpalen zullen haar voortaan “hoer” nafluisteren, want van een lantaarnpaal is zooiets altijd nog iets waarschijnlijker dan van jou, in die omstandigheden.’
‘Zelfmoord?’ antwoordde Wevers traag, terwijl hij een
| |
| |
van zijn overhangende oogleden optilde en mij loerend aankeek, ‘dan was jij weer met Stawrogin op de proppen gekomen, niet?’
‘Och nee,’ ontweek ik deze uitdaging.
Op hatelijke wijze wreef hij zich in zijn handen. ‘Dit geval is geheel origineel, patent Wevers. Als een vrouw zelfmoord moet plegen, doe ik 't weer anders,’ en, toen ik zwijgen bleef: ‘Dan doe ik 't op de manier die me bij jou mislukt is, omdat jij een bord voor je kop hebt: namelijk door de hoogste geestelijke eenwording. Dat wil zeggen: bij jóu niet zelfmoord natuurlijk.... Of misgun je me dat ook al? Na Dostojewski zul je me misschien ook Dorian Gray willen tegenmaken met z'n Sybil Vane?’ ‘De zelfmoord van een ander is de doelmatigste bestrijding van je eigen doodsangst,’ zei ik, om het gesprek een andere wending te geven, ‘omdat je dan de dood in de eenige gedaante ontmoet, waarvan je zeker bent dat je hemzelf steeds kunt ontloopen.’
‘En de hoogste vorm van liefde....’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘De zelfmoord op bevel. Ik voel dat zoo opeens. De hoogste of diepste uiting van aanhankelijkheid: voor een ander in de dood te gaan, uitsluitend omdat hij het wenscht, en in de hoop, dat hij je weer uit de dood zal doen verrijzen....’
‘Dit laatste inderdaad,’ zei ik luchtig, ‘dat is immers Christus' meest overtuigende wonder geweest. Na de opwekking van Lazarus geloofden ze hem pas. Je moet dat nalezen in Johannes, dat is werkelijk imposant. Maar wat dat van jóu met liefde te maken heeft...’
‘Meer dan je denkt. Toen ik 17 was, in Indië nog, heb ik eens een jong hondje doodgemarteld, en toen...’
In een opwelling, die niet meer te bedwingen was, sprong ik op en liep naar de tafel, waar ik in een van mijn boeken begon te bladeren. Ik merkte, dat mijn handen beefden. Achter mij hoorde ik gewrichten knappen: rekte hij zich weer uit, stond hij op? Zijn sissend gefluister aan mijn oor: ‘Mag ik gaan, cher maître?’
| |
| |
Vloekend draaide ik mij om, maar hij was al bij de deur en gleed tenger en lenig naar buiten.
Daar ik de groote vacantie bijna geheel buiten Delft zou doorbrengen, kon ik rekenen op drie à vier maanden verlossing van mijn vriend Wevers. Van wat er na afloop bij het begin van de nieuwe cursus, gebeuren moest, had ik me nog geen duidelijke voorstelling gevormd, maar dat het zoo niet door kon gaan, stond bij mij vast. Er moest een middel gevonden worden om hem af te schudden, of op een afstand te houden, zonder dat hij het merkte en zonder dat ik me te veel bloot gaf. Voortaan zou iedere intimiteit voor mij gelijk staan met medemedeplichtigheid aan lichtschuwe daden. Er bestaat zoo'n medeplichtigheid. Er bestaat een schuld, die reeds op ons geworpen wordt bij het aanhooren van het relaas van den misdadiger. Is daaruit ook niet de enorme suggestie te verklaren, die er van de misdaad uitgaat? Door kennis er van te nemen heeft men reeds gezondigd, is men reeds op het hellende vlak. Het mag overdreven klinken maar louter doordat ik deelgenoot was, - afgescheiden dus van de omstandigheid, dat Wevers zijn cynisme en levenshaat had botgevierd om indruk op mij te maken, - voelde ik me verantwoordelijk voor de geringste schade, aan zijn slachtoffers toegebracht: aan de stakkerige eerstejaars, geslachtsziek of aan de drank geholpen door Wevers, aan het meisje Tilly, waarvan ik alleen maar hopen kon, dat haar verhouding tot Wevers zich beperkte tot die van slaaf tot onverschillig meester, aan zooveel andere vrouwen, die Wevers ongelukkig had gemaakt..... Maar, al drukte me dit alles die heele zomer lang, een uitweg vond ik niet. Die bestond misschien ook niet. Dat we elkaar niet schreven, maakte geen verschil. Zijn giftige uitwasemingen zouden er niet minder doordringend, liefdevol doordringend om zijn, zoodra we elkaar terugzagen. Wat had hij uitgebroed in deze maanden van rust? Welke nieuwe ‘experimenten’ wachtten mij?
| |
| |
Met een schier bijgeloovige vrees ging ik het lokaal binnen waar ik hem zien zou, het eerste uur na de vacantie. De mechanicacolleges, die niet alleen door de ouderen werden bezocht, maar ook door de eerstejaars (die zelf nog een propaedeutisch uur hadden), vormden een vierjarige cursus; deze instelling schijnt in onbruik geraakt te zijn sinds de Mooy's emeritaat, maar toentertijd, je zult 't je herinneren, zat men daar als vierdejaarsstudent tusschen de jongste broekjes, onregelmatig verspreid, liefst zoo onregelmatig en grillig mogelijk zelfs, met het oog op de steeds gevreesde responsies. De Mooy namelijk, vertrouwend op zijn veldheersblik, riep de respondanten niet op volgens de namenlijst, maar volgens opwellingen, en op het gezicht; de ouderen verscholen zich daarom tusschen de nieuwaangekomenen om niet op te vallen. Toen ik binnentrad, geforceerd koel en beheerscht onder Wevers' blik, - ik voelde hem, al had ik zijn plaats niet ontdekt, - zag ik, om maar iets te noemen, de gezichten van Rudie Snellen, Michels, Bob Hanf (die nog maar voor spek en boonen meedeed, omdat hij geheel in beslag genomen werd door muziek, schilderkunst en literatuur; als hij respondeeren moest, fluisterde men: ‘Jas uit!’ - aangezien de Mooy hem herhaalde malen met zijn fluweelen jasje gehoond had), met hun drieën kinderlijk weggedoken links achter; zij kwamen nauwelijks boven de bank uit en konden ieder oogenblik met rammelaars gaan zwaaien. Een troepje ‘cynici’ volgde: stokoude, zwaarbehaarde, uitgefuifde knorren, rumoerig en holoogig van het nachtbraken, maar zorgvuldig doorspekt met dwaze, springerige knapen en meisjes zóó van de H.B.S., die zij naar voren schoven op de manier van een opgezweepte volksmenigte, die weet, dat er op de vrouwen en kinderen toch niet geschoten zal worden. Waar zat Wevers? Groepen meisjes schoten veelkleurig mijn oog voorbij, toen ik mij langs het podium bewoog. Rechts, rondom Kees van Leeuwen, zat een
brooddronken groep te hossen en te schreeuwen, waartusschen zich ook André Teer verdekt had opgesteld,
| |
| |
de norsche, bouwvallige krachtmensch, vuurrood en gezwollen, en waarschijnlijk reeds aan zijn tweede delirium tremens toe. Zooals je weet was hij toen reeds door het corps geroyeerd, daar zijn zondigen tegen het decorum al te ontstellend geworden was. Toen ik naar boven liep, keek hij mij kwaadaardig aan; het viel mij in, dat hij zich misschien die avond herinnerde in het établissement van Tante Janus. Zonder Wevers gevonden te hebben ging ik in een leege bank zitten, schuin achter de lawaaimakers, die telkens in één richting omkeken, terwijl ik verder zocht in de buurt waar jij zat. Af en toe verstond ik enkele woorden. Kees van Leeuwen riep zooiets als ‘schei jullie nu uit’ en ‘ik ben er mee opgeknapt, 't is al bedonderd genoeg’, - zonder twijfel niets anders dan een hersenloos gillerig verweer tegen onbeduidende plagerijen: de laatste jaren had ik tòch al geen verstandig woord meer van hem gehoord. Hij was dol impulsief, laf, grillig en stuurloos: aan de krankzinnigste invallen gaf hij toe, hoewel hij in zekere zin niet onintelligent was, en zelfs wiskundig begaafd. (Van hem is ook die bekende anecdote van het bezoek van de oliefabriek afkomstig: toen de excursie bijna afgeloopen was en de deelnemers, waaronder drie meisjesstudenten, nog wat stonden na te praten, maakte hij een schurkende beweging en gaf luidop in triviale bewoordingen te kennen, dat hij ergens naar toe moest, zonder dat dit als grap was bedoeld.)
Even nadat de Mooy langzaam en statig was binnengestapt en op het podium plaats had genomen met een sarcastisch onderzoekende blik uit zijn kleine, zwarte oogen, de gespikkelde flapdas in vier stoutmoedige slippen fladderend onder zijn brutale heerscherskin (een eigenaardigheid ook van andere beroemde professoren van zijn generatie, die zich op één lijn stelden met kunstenaars, hoezeer ze de kunst ook verachtten; zijn afkeer van Hanf's fluweelen jasje was in dit verband niet onvermakelijk) werd ik, in de plotseling invallende stilte die de zaal overzichtelijker te maken scheen, een groep ge- | |
| |
waar, waar ik tot op dit oogenblik niet op gelet had; waarschijnlijk werd ik er nu eerst opmerkzaam op gemaakt doordat sommige studenten bij mij in de buurt voortgingen met hun hoofden in die richting te draaien: de eenige beweging in de groote collegezaal, die om die reden meer mijn aandacht trok dan zooeven. Vlak naast de zwarte, hoog boven de achterste banken uitstekende projectielantaren zat een blond meisje, in wie ik zonder eenige aarzeling de zuster van van Leeuwen herkende, het meisje dat op Sinterklaasavond door het door Wevers uitgezonden ‘spook’ belaagd was. Nooit had ik aan de mogelijkheid gedacht, dat zij in Delft zou komen studeeren. Zij was het dus, naar wie de studenten, onder wie zich Valewink en Zeldenrust bevonden, hadden omgekeken, en ook Kees van Leeuwen's uitlatingen werden nu duidelijk: er moest over dien avond gesproken zijn, en ik kende mijn cynici genoeg om te weten op wat voor manier. Schuin achter haar gluurde het magere gezicht van Wevers beurtelings naar mij, of, vol spottende verstandhouding naar de studenten, die onder elkaar gelachen hadden. Een kil, ontzenuwend gevoel bekroop me; het was me te moede alsof alles weer van voren af aan beginnen moest, alsof Wevers wéér gemeene zaak zou maken met de cynici, zooals een jaar geleden, en nu al nieuwe stukjes uitdacht. Ik was er van overtuigd,
dat hij hun aandacht op het slachtoffer gevestigd had. Maar ik lette al niet meer op hem, en ook niet op de zuster van van Leeuwen, zoo volkomen werd ik geabsorbeerd door de derde van het groepje, een meisje ook, maar bleek en donker. Ik wist ineens, dat ik verliefd was. Ik wist, dat ik nog leefde, dat ik nog bestond. Maar meer dan mijn eigen gevoel, dat toch woestenijen van jarenlange ontbering besproeien kwam, verbaasde me het gezicht van het meisje zelf: ik was een Sahara-reiziger, die bij het bereiken van de oase minder let op het reddende bronwater dan op de prachtige palmen er omheen! Ik wist niet, dat zoo'n gezicht bestond. Het was lang en smal, toch goed afgerond, en vertoonde een pijnlijke trek van verwonde- | |
| |
ring om de mond. De oogen leken me grijsblauw. Ondanks het lage voorhoofd, dat er iets gedrukts aan gaf, was het gezicht intelligent van uitdrukking. Zij kon 20 zijn, of iets ouder; zij was slank en hoog van postuur, en de indruk van oprechtheid en onafhankelijkheid, die gedeeltelijk daarmee samenhing, - iets als van een schildknaap, ondanks het uitgesproken vrouwelijke in haar voorkomen, - bevestigde mij te meer, dat het tegenwicht tegen Wevers eindelijk gevonden was. Onmiddellijk besloot ik hem geheel buiten deze nieuwe keer te laten die mijn leven genomen had, al begreep ik hoe moeilijk dit zou zijn. Ik wilde aannemen, dat hij mijn gedachten en gevoelens niet aflezen kon, zoolang ik mij die streng bewust maakte en mij innerlijk van hem afsloot (dit was me tenminste bij vroegere gelegenheden gebleken); een kennismaking op college, een vluchtig gesprek daarentegen zou hem niet ontgaan.
‘Ja, ú daar! van Millingen, geloof ik!’ rukte me eensklaps de stem van de Mooy uit mijn gepeinzen. Alle gezichten op mij gericht. Met een kleur stond ik op om te gaan respondeeren, onder een tergend gelach, dat zijn oorsprong scheen te nemen bij de cynici. Enfin, die responsie zul je je nog wel herinneren. Ik bracht het er minder goed af dan Wevers indertijd. Het ergste was, dat de hooggeleerde mij heftige verwijten maakte over mijn ‘nervositeit’, hetgeen me niet bepaald geschikt leek om bij te dragen tot een gunstige indruk op het bleeke, donkere meisje, waarvan ik de naam niet eens kende...
Aannemelijk te maken waarom ik tegenover Annie Verdenius mijn zelfvertrouwen in die mate voelde verdwijnen, dat alles reeds van tevoren in mijn nadeel beslist scheen, lijkt me overbodig. Niet die mislukte responsie, maar de twee personen, die ik dat eerste uur in haar nabijheid had gezien, bepaalden mijn verhouding tot haar. Van nature niet schuw tegenover vrouwen, althans ondernemend genoeg, wanneer alles eenmaal op het spel staat, gaf toch het bewustzijn van Wevers' en Liesbeth
| |
| |
van Leeuwen's aanwezigheid mij het moeilijk te analyseeren gevoel haar niet waard te zijn. Weliswaar had ik de tweede indertijd geholpen, en het zou zelfs voor de hand liggen, indien ik de kennismaking hernieuwde om langs die weg met Annie in contact te komen, maar van den eersten was ik toch nog steeds de medeplichtige, iemand die stilzwijgend sanctie had verleend aan zijn satanische practijken, waarmee hij bovendien allerminst van zins scheen op te houden. Op college - tweemaal in de week bij de Mooy - vertoonde Wevers zich geregeld in de nabijheid van die meisjes, zonder dat er van iets anders sprake scheen te zijn dan van een toevallige samenloop. Daarentegen was de houding van de studenten, die de avond hadden meegemaakt, en anderen, die ervan hadden gehoord, veel ondubbelzinniger, en ik was voldoende op de hoogte van hun vluchtige en oppervlakkige mentaliteit om te mogen aannemen, dat zij niet uit eigen beweging dag in dag uit Kees van Leeuwen hoonden met die Sinterklaasavond in het bordeel van tante Janus. Wat Liesbeth van Leeuwen hiervan gemerkt heeft, zou ik niet durven zeggen. Kees hield zich op een afstand van haar, beducht als hij was door de cynici niet voor vol te worden aangezien, en tegen de plagerijen verzette hij zich maar slapjes. Hoewel Wevers zich veel met hem occupeerde, - hoe moest ik dat verklaren? - voelde ik toch voortdurend zijn invloed in dit alles. Wat mijzelf betreft: tegen de onwaardige relletjes, die Teer, Zeldenrust en de anderen rondom Kees van Leeuwen op touw zetten, - grappen als ‘Kees, jouw zuster heeft dan toch maar in een kast gezeten’, en meer van dat soort, - stond ik machteloos, omdat ik mij niet aan Wevers wilde verraden. Want daar Annie en Liesbeth van Leeuwen onafscheidelijk leken, zou mijn optreden als paladijn voor de eene hem licht op het spoor kunnen brengen van de gevoelens die ik koesterde voor de ander, en ik achtte hem er best toe in staat om mij, met behulp van de cynici, straffeloos
dus, bespottelijk te maken in haar oogen, zoodra hij maar iets mer- | |
| |
ken zou van een verliefdheid die zoo weinig strookte met ons beider levensopvatting tot op dat moment.
We hadden niet meer dan enkele onbeteekenende opmerkingen gewisseld, en ik begon reeds te gelooven, dat hij zich uit eigen beweging terugtrok, toen hij me op een avond weer stond op te wachten, twee weken ongeveer na het begin van dat semester. Zoo goed mogelijk wapende ik mij tegen zijn spionneerende oogen. De hand, die ik hem gaf, was koud. Welke aanval zou ik hebben te pareeren? Na een paar grachten met mij afgeslenterd te hebben, af en toe een steentje voortschoppend in de richting van het water, tot het over de rand rolde en het gespiegelde Delft verstoorde, verbrak hij eindelijk de stilte.
‘Je herinnert je,’ zei hij, telkens als hij niet schopte naar de schemerige huizenrij aan onze kant glurend, vooral wanneer we een steeg of zijstraat voorbijkwamen, ‘hoe je me nu bijna een jaar geleden die zuster van van Leeuwen voor de neus wegkaapte. Wat heb je eigenlijk met haar gedaan toen?’
‘Naar het station gebracht,’ antwoordde ik met een gedwongen lachje, niet begrijpend waar hij heen wilde.
‘O, juist. En wat vind je, dat ik doen moet, nu ze mijn levensweg voor de tweede maal gekruist heeft? - Nee, nu niet lachen. Vind je, dat ik me daarbij neer moet leggen?’
In een opwelling van drift keerde ik me naar hem toe. Zijn woorden hadden iets in me geraakt. Wevers, mijn vriend Wevers, had gesproken op de toon van een beroepsafperser, op de bekende officiëele, berustend gluiperige, lang niet onvriendelijke toon van den man, die alle troeven in handen heeft, maar misschien wel zoo goed is nog even te wachten met ze uit te spelen. Ik zei hem, dat ik op insinuaties nooit inging en dat ik in alle opzichten genoeg had van zijn giftig gekuip en gewroet. ‘O juist,’ herhaalde hij doodkalm, ‘we zijn weer zoover... Kijk,’ onderbrak hij zichzelf, ‘hier was het.’
Inderdaad passeerden we de steeg, die toegang verleen- | |
| |
de tot de achterstraat, waar zich de kast van tante Janus bevond. Werktuigelijk bleven we staan. Ik hoorde hem mompelen: ‘Hier was het, - en hier zal het zijn....’ Luider ging hij voort: ‘'t Is lam, maar ik kàn niet van een vrouw afstand doen die ik bijna gehad heb, op wat voor manier dan ook. Uit loyaliteit ben ik hierover met je begonnen, omdat jij de oudste rechten hebt....’
‘Och, schei uit!’ weerde ik af.
‘Ik wil haar van jóu hebben, een klein Sint Nicolaascadeautje’ fleemde hij ironisch, en toch ook eenigszins als een dwingerig kind, ‘eigenlijk de heele familie van Leeuwen, voorzoover die onder mijn bereik is, maar met de maagdelijke Elisabeth neem ik voorloopig genoegen. Dus geen bezwaren?’
Nog steeds stonden we op diezelfde plek. Achter ons rimpelde het water. In de naderende avondschemering, die onder de bruggen doorkroop, hield het zich, op die enkele plassende rimpelingen na, doodstil, alsof het niet wist of het nog voor spiegel moest spelen voor de bruin getooide boomen en de gevels er achter, of reeds afgrond kon zijn. Een plotselinge angst overviel me, dat Wevers alles van mijn liefde voor Annie afwist, dat zijn toespelingen niet de zuster van van Leeuwen hadden gegolden, maar háár.....
‘Ga gerust je gang,’ zei ik, zoo neutraal als ik kon.
Langzaam gingen we verder in de doodsche, wachtende stilte. Wevers fluisterde, zonder spot nu: ‘Je houdt me voor een egoïst, maar ik heb ettelijke keeren mijn leven op het spel gezet zonder dat jij daar rekening mee hield. Ik heb te veel van den Oosterling in me om zoo iets ooit te kunnen vergeten. Om maar iets te noemen: weet je, dat je me die avond, verleden jaar, had kunnen vermoorden? Daartegen valt de risico van de zuster van Kees om in dat bordeel een besmetting op te loopen heelemaal weg, vind je ook niet? Ik had op de plaats zelf kunnen crepeeren. Maar natuurlijk weet je dat. Je weet zoo goed als ik - jij uit de boeken, ik uit ervaring - dat zoo'n materialisatie of phantoom, eenmaal afgesne- | |
| |
den van zijn oorsprong, de dood tengevolge kan hebben, van dengene die het uitzendt. Daarom doe ik er ook niet meer aan.’
‘Neem dan wraak op mij!’ zei ik, verlangend naar een ontknooping.
Een lichtere straat naderde. Winkelende voorbijgangers, fietsbellen, benzinegeuren van een enkele auto sloten de gracht achter ons af tot een hol zonder geluid en zonder uitgang.
‘De wereldstad Delft!’ spotte Wevers, en toen zeer koel: ‘Men neemt geen wraak op zichzelf.’
Den dag daarop gaf professor De Mooy zijn college in mechanica van kwart over 11 tot 12. Verschillende incidenten deden zich voor in de pauzes tusschen de collegeuren die er aan voorafgingen. Als gewoonlijk was Kees van Leeuwen het mikpunt van de treiterende cynici die, tegenover begeerig toeluisterende groenen op hun heldendaden pochend, steeds weer terugkwamen op dat blonde zusje, dat al eens in een kast gezeten had. André Teer bulderde door het geschater heen: ‘Is ze al bij een huidarts geweest?’ - En, toen van Leeuwen onnoozel vroeg waarom: ‘Heb je dan niet gemerkt, dat ze diezelfde uitslag krijgt als Tante Janus?’ - Wevers, die, schijnbaar in druk gesprek gewikkeld met Hanf en Michels, telkens om hem heen sloop, keek mij bij die woorden even aan, maar lachte niet. Zijn gedachte was het geweest, een gedachte die hij de vorige avond tegenover mij uitgesproken had... Maar het kon natuurlijk zijn, dat het een gangbare aardigheid onder de cynici was en dat ik hier niet te doen had met een geheimzinnige beïnvloeding... Bij de Mooy placht ik zoo te gaan zitten, dat ik Annie in het oog kon houden zonder dat dit aan anderen opviel. Ik merkte op, hoe bleek Liesbeth van Leeuwen er uit zag en hoe weinig zij sprak met haar vriendin. Jij was er die ochtend niet. Voordat Wevers zich naar een van de banken begaf, die ongeveer in het midden lagen tusschen de cynici onder wie Kees van Leeuwen die twee plaatsen van André Teer afzat, en de twee meisjes,
| |
| |
scheerde hij langs mij heen, en schoof zonder iets te zeggen een papiertje onder mijn dictaatcahier. Ik vouwde het open en las: 11.30 gaat van Leeuwen wat doen. Slordig gekrabbeld als deze woorden waren, sloeg ik weinig acht op de cijfers 10.30, die vlak onder 11,30 stonden, aarzelend en niet met inkt geschreven, doch met potlood. Het was alsof hij geweifeld had tusschen die twee getallen; toch was er niets van te bespeuren, dat hij het onderste had willen doorkrassen. (Dat briefje heb ik nog in mijn bezit.) Daar ik niets begreep van deze aankondiging, keek ik hem vragend aan, maar juist maakte de Mooy zijn entrée, zoodat iedere communicatie onmogelijk werd. Wevers nam geen notitie meer van me. Laag gebogen over zijn schrift, ijverig pennend, liet hij zijn oogen telkens dwalen in de twee uiterste richtingen die hij daar bestreek. Nieuwsgierig naar wat er komen zou, volgde ik zijn voorbeeld. Langzaam kropen de minuten naar half twaalf. Het beeld van de collegezaal op die ochtend is onuitwischbaar in mijn geheugen geprent. Al die gezichten zie ik nog in hun juiste volgorde: Annie streng rechtop en bedwongen, de gewone pijnlijke lijn om haar mond sterk geaccentueerd, naast haar Liesbeth van Leeuwen, die geen oogenblik, zooals de anderen, glimlachte, toen op het podium Michels met zijn schrander chimpanseegezicht zich tevreden de huid vol liet schelden door de Mooy. Afgeleid door dit duel vergat ik even op mijn horloge te kijken, toen plotseling Kees van Leeuwen, - die vuurrood en sullig met zijn hand onder zijn hoofd had gezeten zonder dictaat te houden, - opsprong, zijn vuist balde tegen André Teer en door de zaal schreeuwde, zoodat iedereen het verstaan kon: ‘G.v.d., beleedig mijn zuster nog eens, als je 't lef hebt!’
Het was of een granaat barstte: overal rekkende halzen; de Mooy met stomheid geslagen, overwonnen door het onbestaanbare; Teer en van Leeuwen in een vechtpartij gewikkeld, waarbij de tusschen hen in zittende student de meeste slagen kreeg. Even had ik nog gelegenheid op
| |
| |
Wevers te letten, die in een groote boog achter de twee meisjes omgeslopen was en nu vlak achter hen naar beneden zat te loeren. Terwijl Teer, verslapt alcoholicus, half over zijn bank gelegen, danig toegetakeld werd door den anders toch zoo zwakken van Leeuwen, gingen een paar oogendienaars op de voorste rij den amanuensis halen, die er met veel moeite in slaagde de vechtenden te scheiden. Met geweld moest Kees van Leeuwen overmeesterd worden; twee dagen later is hij naar een sanatorium gebracht, waar hij nog altijd zit, zooals ik laatst hoorde.
Wevers heb ik die dag niet meer gezien. Een somber voorgevoel kwelde mij tot de avond. Om half negen stak een Novemberstorm op, die ook mij, nerveus en ongedurig, van de eene hoek van mijn kamer naar de andere joeg; ik woonde in een van de buitenwijken, zooals je weet. Telkens meende ik Wevers' fluitje te hooren. Ik werkte niet, las niet, zelfs mijn liefde voor Annie Verdenius scheen te verijlen onder de gewelddadige beweging in de lucht, de fluitende naargeestigheid ervan. De volgende morgen vernam ik, dat de zuster van Kees van Leeuwen zich verdronken had, in het eenzame gedeelte van de gracht waar de zijstraat uitkwam die naar het bordeel van Tante Janus leidde, - ongeveer half elf in den avond.
Hier onderbreek ik mijn bericht, opdat de wijze raadgevingen in het begin je niet al te laat zullen bereiken. Schrijf mij spoedig terug. Heb ik Wevers te zwart, te eenzijdig diabolisch voorgesteld? Het is mogelijk, - maar de feiten zijn zooals ik ze beschreef. Trek daaruit je conclusies, voor zoover je al niet eerder tot een slotsom bent gekomen. Mocht het noodig zijn, reken dan op mijn bijstand!
Je schreef me niets over mijn Fransche reisplan. Ik ga nu naar Den Haag; vanaf 25 Juni moet je daarheen schrijven, adres: Hotel de Witte Brug.
Hartelijk,
je
Evert v. M.
|
|