| |
| |
| |
Alcalá de Guadaria, 14 Mei '34
Beste Mill,
Ik schrijf je maar dadelijk terug. Het is avond, ik zit alleen in mijn kamer. Nettie en Wevers zijn in het aangrenzende huis op bezoek bij Don Pedro, onzen gastheer, over wien ik je veel zou willen vertellen, als ik nu niet zoo vervuld was van je brief.
Ik zou je allereerst willen vragen: laten wij niet meer zoo onredelijk tegen elkaar uitvallen als soms in vorige brieven en vooral niet dreigen deze correspondentie te staken. Dat is werkelijk wat al te belachelijk, want goedbeschouwd willen wij dat geen van twee. Integendeel: jij hebt nog van alles op je hart, en ik eveneens, en al is het zeker dat wij ook in het vervolg op allerlei punten zullen botsen, dat is nog geen reden voor theatrale dreigementen die niets om het lijf hebben, want telkens na zoo'n schermutseling zetten wij de briefwisseling des te intensiever voort. Het lijkt wel een stimulans! Ik aanvaard dus je voorstel: ‘laten wij de strijdbijl begraven’ - en graag! Ik begrijp nu ook wel dat mijn vorige brief je geprikkeld heeft; je nieuwe verhaal over W.'s occultisme heeft overigens een andere uitwerking op mij dan het relaas van Solkes. Ik moet nog weer eens vooropstellen, dat ik een volslagen leek ben op telepathisch, occult, magisch en dergelijk gebied, ik weet eenvoudig geen grein van die dingen, absoluut niets. De namen die je mij noemt, zijn volkomen nieuw voor mij, hoewel ik ze misschien honderdmaal onder oogen heb gehad, zoo weinig heb ik op die dingen gelet. Wat is eigenlijk parapsychologie, en wat is in den grond van de zaak occultisme? Ik heb er hoogstens een vage notie van, ik voel voor al die gebieden niet de minste interesse en bracht ze, volkomen willekeurig misschien, altijd in verband met ‘oostersche ziekten’ zooals theosophie, anthroposophie en spiritisme - één stap verder en we zijn bij de anti-vivisectie beland, bij de christian science, de blauwe knoop en de democratie.
| |
| |
Mijn onkunde is dus volmaakt. Ik stond dan ook geweldig versteld van W.'s helderziendheid (zoo noem ik het nog maar omdat hijzelf dat woord gebruikte) in de kwestie-Ignatio - en nu hoor ik van jou dat het een ding van niets is geweest! Ik bewaar als eenige ‘occulte’ ervaring, de duistere herinnering aan het feit dat ik, midden in een verhouding met een vrouw, verzen schreef op de scheiding en dat die scheiding er toen ook was, binnen zeer korten tijd, en ik verweet mijzelf langen tijd dat ik de breuk door die verzen, ik wil niet zeggen geschapen had, maar toch minstens bevorderd.
Ook van teleplastische verschijnselen weet ik niets; de hallucinaire kant van een boek als ‘Brigge’ leek mij altijd het zwakst, de verschijningen bleven te wazig voor mij, te veel gedaanten in en uit rook. Toch ben ik zeker niet ongevoelig voor angstvisioenen, of wat het dan zijn, maar het mysterieuze, in dat soort dingen, grijpt en beangst mij toch pas als het een kwellend en tragisch menschelijk element in zich heeft. Daarom ervaar ik Poe als een obsessie, Kafka zelfs als een nachtmerrie, en misschien is alles hiertoe te herleiden, dat Poe en Kafka opgejaagd werden door een angst die zich als een noodlot voltrekt, terwijl die bij Rilke mij te droomerig en te toevallig leek (te aesthetisch ook). Maar nogmaals, ik zou mij nu zeker niet in dat soort dingen verdiepen als daar die verdomde Wevers niet was.
Je brief heeft mij erg verontrust. De werkelijk indringende suggestie van je ervaringen in dat delftsche bordeel spoken nog benauwend in mij na, en het vervelende is dat nu ook dat verhaal van die Solkes anders gekleurd wordt, verontrustender ook. Ik kan nu wel zeggen dat die heele zaak mij niet aangaat, maar dat is na je brief niet meer waar; ik heb nu het gevoel dat ik, door mijn volslagen onwetendheid van de krachten die Wevers blijkbaar tot een wezen maken waar ik maar de helft (en dus eigenlijk niets) van zie, weerloos aan hem ben overgeleverd, en juist nu ik zoo terdege gewaarschuwd ben, voel ik met een verlammende zekerheid dat ik, als hij
| |
| |
iets in zijn schild voert, eenvoudig machteloos zal zijn. Doordat ik zelfs niet kan gissen hoe ik mij eventueel verdedigen moet, werkt je waarschuwing vrijwel het tegendeel uit van wat ze bedoelt: ze ontwapent mij. Misschien waren mijn (betrekkelijke) argeloosheid en zelfverzekerde rust nog de beste wapens geweest, - gesteld, dat hij een poging gaat doen. Dàt is natuurlijk voor mij de netelige vraag. Je hebt tenslotte zoo ondubbelzinnig laten doorschemeren dat hij specialist is in het verdonkeremanen van vrouwen, dat ik mijn oogen wel open moet doen. In zooverre heb je je doel dus bereikt, (maar voor ik verder ga: ik zie nog niets van dien aard, ik wil het misschien ook niet zien, ondanks mijn argwaan: acht je het mogelijk dat ze al half in zijn netten verstrikt is zonder dat ze het weet?), maar zeg mij nu óók hoe ik mij tegen zijn crimineele occulte streken verweren moet, als dat tenminste nog kan. Want dit is voor mij het eigenlijk ontzenuwende van je brief: dat hij ons misschien al halverwege gebiologeerd heeft terwijl wij nog denken volkomen ons zelf te zijn; en dat er een klein begin van vrees in mij ontstaan is, van vrees voor een mensch - iets wat ik nog nooit heb gevoeld. De doodsangst ken ik - dat kunnen mijn verzen je zeggen - maar ik heb nooit begrepen zelfs wat er in menschen te vreezen zou zijn -
Laat ik trachten rustig te blijven. De ernst van je woorden overtuigt mij dat er gevaar kan zijn, en hoe vernederend het mij ook is, mij in ontrouw van Nettie, bedrog van Wevers, cocu-zijn van mezelf in te denken, je zinspeelt zo hardnekkig in die richting, je laat zulke duistere ervaringen raden, dat ik die mogelijkheid niet meer uitsluiten kan.
Ik weet niet wat in je brief mij zoo verontrustend getroffen heeft, maar de ethica niet! Ik wilde dat ik de suggestie die hij wekt van mij af kon schudden: ik weiger aan één kant mij in die vunze sloppen te begeven, alles in mij komt in opstand als ik er aan denk, en toch denk ik er aan, en zelfs zeer intensief, zeer reëel, in beelden en
| |
| |
voorstellingen die mij razend maken. Ik kon na je vorige brief nog denken dat jij op het stuk van het occultisme geschift was, ik dacht ook werkelijk dat je haat tegen Wevers je tot in het onnoozele en het beklagenswaardige toe dupe maakte van de vulgairste onzin en dom van verblindheid, als Wevers maar vervalscht werd tot een schoft. Maar ik kan dat vanavond, tot mijn ontmoediging, niet meer.
Ik ben, en nu misschien ineens weer te erg, in een toestand van twijfel geraakt waaruit ik direct nog geen uitweg zie. Ik zou, in mijn behoefte aan radicale beslissingen die mijn leven al vaker bedorven heeft, met Wevers zelf willen spreken over je brief. Maar dat wil jij nu weer niet, en sinds ik na je brief over Solkes op ‘Terra Nueva’ dat gesprek met hem had, zie ik er ook tegen op. Vooral omdat ik van tevoren weet, dat hij mijn twijfel dan toch met een paar woorden wegnemen zal, terwijl mijn argwaan, als die eenmaal uitgesproken zal zijn, natuurlijk afbreuk doet aan onze vriendschap. Later, als ik dan jouw brief weer herlees, komt die twijfel vast weer terug, en wat heb ik er dan mee gewonnen? - En met Nettie kan en wil ik er niet over spreken, het zou te dwaas en te krenkend zijn -
Ik heb buitendien het gevoel, dat Wevers al lang weet, dat ik hier met die brief van je zit, dat hij er de inhoud van kent, en ook mijn twijfel, en dat hij, terwijl hij daar in dat andere huis gezellig en listig met Don Pedro en Nettie domino speelt, of zit te praten, zich van binnen verkneukelt over mijn onrust....
Ik wou dat hij maar weer in Barcelona zat (als afstand zijn invloed tenminste kan uitschakelen) en dat jij hier was, om alles rustig te bepraten. -
Ik heb deze brief onderbroken en een wandeling gemaakt, die mij erg gekalmeerd heeft. Ik kan nu zelfs wel probeeren de kansen van het door jou bedoelde gevaar scherp onder de oogen te zien. Ik blijf in mijn hart wel gelooven dat in zulke dingen ook het scherpste toezien toch nog op verblinding en zelfbedrog uitloopt, maar wat
| |
| |
is er tenslotte tegen om de kansen te berekenen? Wat is er tegen dan dat ik het in mijn hart een weerzinwekkende bezigheid vind! Ik zal je na mijn berekening mijn conclusie er nog bij geven ook, als je die hebben wilt, maar dat kan ik eigenlijk nu al wel doen, want men berekent tenslotte wat men berekenen wil, in het besef misschien, dat het er toch niet toe doet, omdat het lot ons - gelukkig nog maar - altijd te slim af is. Maar vooruit, op papier staan de kansen dus zoo:
Je kent Nettie niet? Ik sluit hier een paar kiekjes bij in, waarop je behalve Don Pedro en mij ook je dierbare Wevers herkennen zult. De vrouw die naast hem over de muur van het dak hangt, is Nettie, lang, helblond, (‘zweedsch’), het ideaal van mijn jeugd, en tusschen de señorita's plotseling exotisch. Wees intusschen niet bang voor krasse confidenties. Dat ligt niet in mijn aard, en omdat mij de erotische aantrekkingskracht van Wevers vrij gering lijkt - jij schrijft trouwens ook dat in de geschiedenis met Gerda Solkes de erotiek haast geen rol heeft gespeeld - kunnen wij die factor misschien vrijwel uitschakelen. Wevers heeft niets van een mâle, en maakt op mij momenteel zelf een eenigszins ascetische indruk. Buitendien weet ik vrij goed welk type man Nettie erotisch aantrekt; het zijne, sluik en groezelig toch nog, ondanks zijn tegenwoordige sportiviteit, tamelijk klein en zwart, zeker niet.
Maar wat doet een bepaald type man er tenslotte toe, en de vraag of iemand un mâle is, tenzij in stuiversromans? Ik sta tenminste, en niet alleen bij mij zelf, telkens opnieuw weer versteld, als ik naga welke menschen elkander erotisch boeien, en van een wetmatigheid in die dingen bespeur ik niets, jij? Dus, hoewel het erg onwaarschijnlijk is, kan het intusschen heel goed, dat Nettie en Wevers verliefd op elkaar worden, of al zijn! Ik schreef je, meen ik, al eens dat zij aanvankelijk niets voor hem voelde, maar dat dit erg bijgedraaid is, té erg, vermoed ik, naar jouw zin.
Ik wóu intusschen dat het een zuiver erotische kwestie
| |
| |
was, tusschen hen, dan zou mijn instinkt mij vermoedelijk beter waarschuwen dan tientallen brieven van jou! Maar nu die verwenschte magie in het spel kan zijn, ben ik zonder eenig compas.
Wat Nettie psychisch voor mij betekent is meer dan ik vroeger voor mogelijk hield. Niet alleen dat ik in de tijden dat ik alleen was, mij minder mij-zelf heb gevoeld, maar ik heb nu, behalve de rust en vastheid die zij geeft, een grootere innerlijke vrijheid dan daarvoor.
Wat ik opoffer zijn kleine dingen: een stuk van mijn uiterlijke vrijheid als je wil, doordat ik minder rücksichtlos toegeef aan allerlei vluchtige impulsen, en op mijn manier ook met haar wel rekening houd. Wat ik gewonnen heb is een ruimte waarin ik leven en werken kan, een goed en opwekkend klimaat. Nettie is mijn beschermengel tegen de duizenden kleine hinderlagen van het bestaan (ik wordt soms verwend, dat ontken ik niet), maar vooral de vrouw die zich terugtrekt en onzichtbaar kan maken, al is zij bij vlagen - in de enkele ingrijpende conflicten tussen ons - onverzettelijk als een furie.
Ik, omgekeerd, ben een zonderling minnaar: erg onridderlijk, tyranniek-egoïstisch, in veel dingen hondsch. Ik verg misschien wel het onmogelijke van haar: een zich richten naar mijn honderden grillen, physieke schommelingen, psychische stoornissen en depressies, - ja, ik ga zeker te ver in die dingen. Ik heb haar laatst midden in den nacht wakker gemaakt om een boek te gaan halen, en hoewel zij mij slaperig lachend naar de maan heeft gewenscht, heeft ze het toch maar gedaan! Laat ik er maar niet meer om heen draaien, Mill; ik verg dingen van haar, waarom ik iedere andere man zou verachten en iedere vrouw die ze deed. Het meest van al zou het mij ergeren als ik het gevoel had dat Nettie die dingen slaafs deed, maar zij doet het alsof het de gewoonste dingen ter wereld zijn. Dat ontneemt - ik hoop het tenminste! - aan mijn tyrannie vrijwel haar despotisch karakter en aan haar gedrag alle lijdelijkheid. Zij blijft zichzelf, sterk en zelfstandig, zij behoudt wat misschien
| |
| |
haar sympathiekste eigenschap is, haar vrijheid, haar bijna mannelijke onafhankelijkheid.
Wat zij omgekeerd in mij vindt, is mij geen raadsel, maar ik laat het toch maar liever rusten. Ook ik ken buien van bescheidenheid. Maar misschien ben ik niets voor haar dan het voorwendsel om te kunnen liefhebben. Ik weet het niet, ik heb het haar nooit gevraagd, ik heb er - het is teekenend voor mijn egocentriciteit - zelden over gedacht. De hoofdzaak in dit verband is trouwens wat zij mist. Aandacht voor wat er in haar omgaat, reëelere avonturen dan zij vindt in mijn geest? Je weet wel zelf hoezeer wij, al schrijvend langs den Helicon, de heuvelen van Venus verwaarloozen, soms. -
Maar alles in alles werd onze verhouding, ook in de stormen, steeds beter, en zij lijkt mij ook hecht.
Voor ik je verder de gevoelens beschrijf tusschen Wevers en mij, en tusschen Nettie en hem (voorzoover ik die ken), eerst dit nog: ik ben heel weinig jaloersch in den gangbaren zin van het woord. Ten deele uit trots, ten deele omdat mijn gevoel mij zegt dat de derde zonder beteekenis is. Er zijn geen driehoeks-verhoudingen, heb ik altijd gezegd. Ik heb mij, om je een voorbeeld te geven van jaren geleden, terwijl ik mij het verlies van een vrouw erg aantrok, om den man naar wien zij teruggekeerd was nauwelijks bekommerd. Wat deed hij er toe? Ik wist niet eens wie hij was, ik dacht niet aan hem, ik treurde immers om háár -; en ook zij had, geloof ik, dat zelfde gevoel, dat hij, tusschen ons, niet bestond, ook al verliet zij mij om terug te keeren naar hem.
Het kan zijn dat in dit geval de persoonlijke jaloezie zoo gering was, omdat de erotiek niet de sterkste factor in onze verhouding was. Maar kan men de erotiek, zwak of sterk, wel van de liefde scheiden? Ik voor mij geloof dat een man zonder iets van ontrouw een andere vrouw kan gebruiken als spermatoir (zooals ik dat vroeger zoo kiesch placht te zeggen) maar dat bij een vrouw lichaam en ziel veel nauwer verbonden zijn. Maar dat doet er niet toe in dit geval.
| |
| |
Ik heb je in vroegere brieven verteld wat Wevers voor mij beteekende in den delftschen tijd. Ik weet niet of ik wel genoeg liet uitkomen dat het overwicht dat hij vroeger over mij had, of dat ik hem toekende, nu nagenoeg niet meer bestaat, en dat tegelijk daarmee het ondoordringbare waas dat hem vroeger omhing aan het verdwijnen, en zelf haast verdwenen is. Als jouw brief er niet lag en ik op grond daarvan niet met de mogelijkheid rekenen moest, dat onze toenadering door zijn magische invloed alleen in mijn verbeelding bestaat, zou ik zeggen: wij zijn hier in Spanje vrienden geworden in den echten zin van het woord; het zijn nu ook veel meer zijn menschelijke eigenschappen die mij boeien dan zijn intellect, zijn veelzijdige kennis, en zijn geheimzinnigheid. Hij is hartelijk en gevoelig, belangstellend voor wat mij bezig houdt, mijn werk, mijn conflicten, mijn toekomst; hij kan luisteren, hij geeft raad, die bewijst dat hij een zuivere intuïtie heeft voor de kansen van mijn natuur, het is opwekkend en verhelderend met hem te praten; er is nu een element werkzaam geworden dat misschien tusschen jullie destijds niet heeft bestaan: een vertrouwelijkheid, die het mogelijk maakt om alles, ook de kleine hardnekkige vernederingen - het grauwste venijn van het heele leven voor mij - te bespreken zonder dat men zich daarna uitgeput of bezoedeld voelt. Maar dit alles berust volgens jou op narcose, ik zal er dus kort over zijn. Toch ben ook jij met je zelf omtrent Wevers in tegenspraak. D.w.z. niet in wat je over hem zegt, maar in de gevoelsnuances waarmee je dat zegt. Neen, schrik maar niet: je psychologie van Wevers sluit als een bus: iedere brief die je mij over hem schrijft onthult hem (of de helft van hem) als een schoft, wiens karakter voortdurend meer zwakke plekken vertoont, wiens menschelijke waarde voortdurend slinkt, omgekeerd evenredig aan het wassen van zijn magische capaciteit. Maar in je toon over hem beginnen heel andere accenten te klinken dan in het
begin, en ondanks je afkeer van zijn werkelijk of vermeend inferieure kanten kun je een ondertoon van
| |
| |
groote sympathie niet meer onderdrukken, ook al maak je een kleine Rasputin van hem. Ik weet niet of je het je zelf wel bewust bent, maar wat er tusschen Wevers, Annie en jou destijds gebeurd is gaat jou nóg aan je hart, en niet alleen om het verlies van Annie, maar niet minder om dat van Wevers; en op een manier en met een intensiteit, tienmaal sterker dan je toegeeft door te zeggen dat het omwoelen van die kwestie je neerslachtig heeft gemaakt. En eigenlijk is het alleen dat accent van gewond-zijn, van een nog bijna animaal natreuren om het verlies van dien geliefden vriend, dat je brief niet alleen tot iets ontroerends maakt, maar tot iets verontrustends. Zonder die ondertoon zou ik het alles misschien tóch nog uit je rancune verklaren, en uit je besmet-zijn met occultistische poespas.
Buitendien: wat een touchante dingen vertel je zelf niet van hem; in de eerste plaats die ontmoeting met Tilly! Hij had gelijk door op die manier te reageeren, en ook zijn gezegde later, dat hij nu iets wilde vertoonen dat niet aan de drukinkt was ontsproten, was juist. Maar daarmee gaf hij toch toe dat die scène met Tilly een copie was naar ‘de Demonen’, zul je zeggen, maar ik had zijn stem wel eens willen hooren toen hij dat zei. Ingestudeerd kan het alleen geklonken hebben omdat hij zijn ironie en zijn gekrenktheid wilde verbergen, en wie zegt je dat hij geen reëel en ménschelijk verlangen heeft gehad om dat meisje een paar uur bij zich te hebben? Ook als hij de duivel is waar jij hem voor houdt, en misschien dan juist, moet hij, omdat hij nooit zoo verdemoniseerd kan zijn of hij blijft er een mensch bij, die wie weet hoe smartelijk heeft te lijden onder zijn demonie, telkens de behoefte hebben om de kwellingen van zijn duivelachtigheid te ontvluchten, en te lenigen. Je zegt zelf: hij was als mensch niet geliefd, hij had weinig werkelijke vrienden, hij leefde een obscuur en smoezelig leven. Is het dan niet meer dan begrijpelijk dat hij snakte naar uren waarin hij dat alles vergeten kon en zich even voelen verademen in het bijzijn van dat kind? Weet jij wat voor
| |
| |
kinderlijke woorden zij misschien gewisseld hebben, hoe verlangend hij was, als de duivel weer in hem los was geweest, om onder te duiken in de kleine vreugden en beslommeringen van die andere wereld, die hem in geen enkel ding aan de zijne herinneren kon? Ik vraag mij af of die Tilly niet een van de weinige kansen voor hem is geweest om aan zichzelf te ontsnappen, en in elk geval kan zij een korte verstrooiïng voor hem geweest zijn, een lichte ontspanning. - Jij ziet in de helft van zijn doen en laten copiëeren van boeken, bij zijn hemd en zijn opvatting over de liefde denk je aan Rilke, bij zijn sokken aan Dostojewski - ja, als je het leven zoo gaat bezien dan zal er wel niemand zijn whose life is not copying art.
Maar ik zou je vertellen over de toenadering tusschen hem en Nettie, voorzoover die er is.
Ik werk en zij wandelen veel. Maar soms ga ik toch met hen mee, 's Morgens wanneer het nog koel is gaan wij op weg. Wij trekken dan meestal het pijnbosch in, waarvan de grond haast geheel met frisch jong groen is bedekt en waar overal bloemen staan, in zoo'n rijkdom en samengedrongen dichtheid dat het haast velden zijn, heuvels die wuivend over de hellingen gaan. Meestal loopen wij dan tot een oud Moorsch kasteel, vervallen en onbewoond, dat op een der hoogste toppen van de streek is gebouwd, hangend tegen de rots, boven de kleine rivier. Een pad kronkelt daar gevaarlijk steil naar omlaag. In de rivier zijn op verschillende plaatsen steenen watermolens gebouwd, nog in den moorschen tijd, kortgedrongen vierkante torens met sterke kanteelen. Bij die torens is in de bedding een stuwdam gemaakt, om kracht te verzamelen voor de molens. Zo ontstaan er een soort lage watervallen met stroomversnellingen in de rivier, en op die plekken baden wij dan.
Na het bad liggen wij wat te lezen in het hooge gras aan den oever of, ter afwisseling van zooveel zonlicht, in de schaduw van een witten muur - en tegen den middag vinden wij Don Pedro op het plein. Daar gaat hij elke morgen koffie drinken, de señorita's
| |
| |
opnemen en wat praten met zijn tallooze kennissen. Hij kent nagenoeg iedereen hier, ook veel menschen uit Sevilla en Carmona, en iedereen weet dat hij een gevat en boeiend prater is, die veel gereisd heeft, en bizonder onderhoudend vertelt.
Na het middagmaal gaan we, nu het warmer wordt, een paar uur liggen, en tegen vijf uur drinken we thee op de patio met dat prachtige uitzicht op Alcalá. Tegen den achtergrond het donkere pijnbosch boven de heuvels uit, en daarvóór de stad met de helwitte muren en de zachte roestbruine daken. Alcalá is werkelijk heel mooi. Niet grootsch, maar van een uiterst genuanceerde intimiteit, die naar alle kanten heen openligt, in een helderheid die getemperd wordt door iets elegisch in de sfeer. De rivier slingert rondom de stad en op één plaats even er doorheen. Daar ligt de brug en vlak daarbij een driesprong van wegen, naar Sevilla, Malaga en Cadiz. Langs de oevers zijn tuinen. In het groen der naranja-boomen fonkelen de vruchten; langs de tuinmuren rijst het haast zwarte groen der cypressen geweldig omhoog. Hier en daar staat een eenzame palm, trotsch en neerslachtig tegen de harde lucht.
Naar het Noorden, de kant van Sevilla uit, loopt een weg die aan beide kanten met eucalyptushout is begroeid. Een half uur oostelijk daarvan, een der holle zandwegen langs, tusschen de hagen van manshooge cacteeën, slingert een pad tusschen de olijfgaarden door, met hun rooden grond en het grijs-groene loof boven de gedrochtelijke stammen, tot voorbij een hoeve naar een plateau, waar men plotseling uitziet op het andalusische laagland. Een oneindige vlakte, blauw en doorspikkeld met het wit van verstrooide huizen, dat naar Sevilla toe dichter wordt en zich samentrekt tot een flikkerende zee, de stad.
Zou het wonder zijn, Mill, als die twee in zoo'n landschap zich verplicht gingen voelen zich paradijslijk te gedragen? De Tuin van Eros is er een hollandsche moestuin bij! Maar in ernst; ik gelóóf niet, dat zij ook maar
| |
| |
vaag verliefd zijn op elkaar, al zijn ze veel samen. Zij missen overigens hun paarden hier. Wevers is veel sportiever dan vroeger, zooals ik al schreef, en heeft blijkbaar tegenwoordig ook een soort liefde voor de natuur, die ik mis. (Ik onderga, volgens Nettie de natuur alleen aesthetisch, dus niet als natuur.) Zij heeft mij verteld dat zij hem heel intelligent vindt, maar op gebieden en op een manier, zegt zij, die zij noch bij mij noch bij een van mijn andere vrienden gezien heeft. ‘Ik kan het met niets vergelijken, beweert zij, het is zelfs geen intuïtie te noemen, eerder nog een instinct, hoewel het niets animaals heeft; het is wel degelijk een vorm van denken, en misschien even verwant aan de terloopsche maar tot op de kern onthullende manier van Reinald. Hij röntgent.’
Ik geloof dat hij haar wel boeit, maar meer als verschijnsel dan als mensch. Dat het raadselachtige in Wevers haar prikkelt, is duidelijk, daar is zij een vrouw voor. En Wevers? Ik hoef er mij niet zoo ver in te verdiepen, want welke vrouw boeit hem niet, al schijnt hij dan hier nog zoo ascetisch?
Vanmiddag wilde Wevers een tweede wandeling maken en vroeg Nettie mee. Goed, zei ze, maar plotseling drong ze er nog al sterk op aan, dat ik mee zou gaan. Maar ik kan niet. Ik had Don Pedro belooft voor hem te poseeren (een rotwerk, maar als ik eenmaal zit, valt het mee) en wilde dat nu wéer niet verschuiven. Mijn weigering gaf even iets stroefs.
‘Wij gaan de kant van Carmona uit, riep Nettie nog door de deur, als je kunt kom ons dan nog na.’ Maar ik kwam er niet toe.
‘Waarom wilde je mij zoo per se mee hebben?’, vroeg ik toen zij terug was.
‘Voor de afwisseling, zei ze lachend, zelfs Wevers wordt wel eens eentonig als je dagelijks met hem op stap gaat.’ Zou het haar in zijn gezelschap soms tóch onbehaaglijk zijn?
Als overigens Wevers Nettie naar zich toe wil trekken, is de kans daartoe nu eerder gegeven dan bijvoor- | |
| |
beeld een half jaar geleden. Ik zeg veel te veel als ik schrijf dat er iets van een vervreemding of verkoeling tusschen ons is, er is hoogstens een ontspanning in de misschien wel té intensieve uitwisseling van gevoelens en gedachten. Ik betrok haar in al mijn plannen, ik overlegde vrijwel alles met haar wat men, voordat men gaat schrijven, overleggen kan, en ik voelde mij dikwijls onthand als zij er niet was, terwijl ik op een bepaald punt dubieerde, omdat in een kort gesprek met haar een psychologische of compositorische moeilijkheid vaak heel vlot zijn oplossing vindt. Aan haar is het zeker ook voor een groot deel te danken, dat ik mij de latere jaren veel minder bemoei met de literaire kwesties van den dag, en veel meer met mijn scheppende werk, en dat ik op een enkele uitzondering na (als ik er vrijwel zeker van ben iets goeds in handen te krijgen) vrijwel geen hollandsche boeken meer lees. Ik zou mij zeker onder de vlagen van mijn opbruisend temperament in allerlei polemieken hebben gestort als zij mij niet telkens ironisch had voorgesteld om twee, drie dagen te wachten, en verdomd, na een dag soms al is de lust mij alweer vergaan. Fighting spirit is mijn sterkste kant zéker niet.
Samenwerking is er tusschen ons dus op het oogenblik niet. Ik had behoefte om het boek waaraan ik nu werk tot in alle onderdeelen alleen uit te denken en er pas met haar over te praten als het helemaal af is. Ik geloof dat het Nettie wel speet en dat doet het mij ook wel, maar het verlangen om geheel met mijn werk alleen te zijn, overheerscht.
Natuurlijk is dit geen bres in onze verhouding, het leek ons alleen een leegte in het begin, die zelfs even iets pijnlijks had en een vermindering scheen na het maximum van gemeenzaamheid dat wij ook in die dingen bereikten. Maar nu is het alweer gewoon. Alleen heeft Nettie, nu zij zich minder onafgebroken beschikbaar houdt en minder met mij overlegt hoe zij de dag zal verdelen in verband met mijn werk, meer tijd voor zichzelf en leest zij veel uit Don Pedro's bibliotheek. Toch is zij af en toe wat
| |
| |
geprikkeld, zelfs tegen den gastheer die ons zoo vaderlijk verzorgt. Ik geloof dat die moord op Ignatio haar soms nog beklemt. Maar ik praat er maar niet meer over, ook niet met W. Hij en ik hebben er wel even met Don Pedro over gesproken, ook om ons vervroegd vertrek van ‘Terra Nueva’ te verklaren en ons plotseling binnenvallen hier, maar Don Pedro heeft sceptisch geglimlacht, toen W.'s helderziendheid ter sprake kwam en gezegd:
‘Hadt u niet wat eerder kunnen droomen, mijnheer? dan had alles misschien nog voorkomen kunnen worden,’ waarop W. zijn schouder heeft opgehaald. Ik ben er vrij zeker van dat die twee op het eerste gezicht een antipathie tegen elkaar hebben opgevat. Ik hoop maar dat dit geen botsingen geeft, want Don Pedro is een scherp heer, als hij loskomt.
Ik ben een paar uur hiernaast geweest en schrijf je nog even hoe de avond verder verliep. Dan sluit ik voor vanavond dezen brief en doe hem morgen op de bus.
Ze zaten te kaarten toen ik binnenkwam; Nettie ingespannen, omdat ze het niet zoo goed kan, Don Pedro rustig, met een vriendelijk leedvermaak Nettie's fouten uitbuitend, Wevers schijnbaar slordig en in andere gedachten, maar verreweg de beste van de drie.
Toen ik binnenkwam werd het spel gestaakt.
‘Zoo, bent u daar eindelijk, heer Rudolf? vroeg Don Pedro, u werkt heusch veel te hard.’
Ik had geen zin om te zeggen dat ik niet gewerkt maar aan jou had geschreven en dankte hem voor zijn bezorgdheid. Maar Wevers kreeg koren op zijn molen en zei:
‘U hebt volkomen gelijk, Don Pedro, hij werkt inderdaad te hard; hij vertrouwt te weinig op zijn talent, hij zal het nog bederven door zijn ijver.’
‘Bederven kan men het niet, zei Don Pedro laconiek, maar hij overschat de beteekenis van het talent überhaupt, de beteekenis van de kunst in het leven. Een boek meer of minder, wat komt dat er op aan?’
| |
| |
‘Dat komt er wat het resultaat betreft misschien niet veel op aan, gaf ik toe, maar u bekijkt de zaak te weinig van den kant van den schrijver. Ook het schrijven van een slécht boek kan voor hem een bevrijding zijn. Ik heb onder mijn vrienden een dichter, die werkelijk het leven en de liefde niet verwaarloost, maar in zijn hart is hij ongelukkig als hij niet schrijft en misschien alleen dan. Ik vindt hem zelfs als mensch het boeiendst en sympathiekst als hij in een periode van schrijven is, en het meest open voor het leven om hem heen. Vandaar ook dat haast alle schrijvers, zelfs als zij zelf heel goed zien dat zij minder worden en als geen armoede of eerzucht hen drijft, altijd wanhopig trachten om weer aan het werk te komen. Het is iets onmisbaars voor hen.’
‘Een mooi pleidooi, zei Don Pedro, dat eigenlijk neerkomt op een verheerlijking van het talent, omdat het een levensfunctie is; maar dat betwijfel ik juist.’
Wevers keek alsof het gesprek hem allang niet meer boeide en Don Pedro, dit merkend, zag hem met een lichte ergernis aan. Hij vond blijkbaar dat Wevers geen enkele reden had om zich zoo opvallend in een wolk van kwijnende überlegenheit terug te trekken, afwachtend tot iemand weer eens iets intelligents zou zeggen. Na een kort zwijgen gaf Don Pedro mij antwoord:
‘Ik blijf er bij, mijn waarde Rudolf, u overschat én het talent en het leven. Het verbaast mij nog al van iemand wiens werk zoo overwegend op den dood is gericht.’
‘Welk werk bedoelt u?’ vroeg Wevers, ontwakend.
‘Ik bedoel “Witte Zielen”, mijnheer Wevers,’ zei Don Pedro koel (het ondervragende in Wevers' toon dat hij überhaupt van jonge menschen niet goed verdraagt, ergerde hem), en hij vervolgde: ‘Achter de levensverheerlijking van zijn vroegere verzen zat misschien ook doodsangst. Snellen overschat de dood inderdaad omdat hij het leven overschat. Ook de dood, voorzoover wij dit weten, is slechts een vorm van leven, een overgangsvorm naar nieuw leven. Als het hem werkelijk alleen om het leven, het onpersoonlijke leven te doen was, zou hij niet zoo be- | |
| |
zorgd zijn over het lot van een, bovendien nog slechts menschelijk, exemplaar. Wat komen wij er in het totaal van het leven eigenlijk op aan?’
‘Wat een berusting, zei ik, maar u bent 55....’
‘Ja, wat een berusting nietwaar, antwoordde Don Pedro met een glimlach, wat een onverschilligheid, wat een moed! Maar van ons beiden ben ik het die vertrouwen heb in het leven, die mij niet bekommer om den dood, en hoop op de genade van het talent.’
‘De genade?’ vroeg Wevers verbaasd, ‘de duivelsche genade dan zeker.’
Ik zag dat Don Pedro op het punt stond hem scherp op de korrel te nemen. Maar ik wilde een schermutseling voorkomen en zei:
‘De genade, dat herinnert me aan een uitspraak van van Looy.’
‘Het is ook van Looy, hernam Don Pedro niet zonder trots, ik ben immers een leerling van van Looy. Dát was een kerel, ging hij voort, met een plotseling vuur, dát was een schilder. Daar haalt die Charley Toorop niet bij, waar de menschen tegenwoordig zoo mee dweepen. Maar vraag het de schilders eens, de menschen die werkelijk weten wat schilderen is, die lachen er om. Menschelijk bezien heeft het misschien een soort eerlijke, harde en ruwe kracht, hoewel lang niet zoo veel als het voorgeeft, maar picturaal is het zoo armoedig, zoo linksch en van een gemis aan bezieling, aan kleurgevoel, aan cultuur - het is treurig. Dat dát tegenwoordig opgang maakt bewijst een barbariseering van de hollandsche smaak, die niet mis is. Maar goed, wat geeft het, Holland heeft zijn tijd en zijn beschaving gehad.’ Na een oogenblik vervolgde hij: ‘Neen, haar vader die kon tenminste nog teekenen....’
‘Voordat hij katholiek is geworden,’ zei Wevers in eens vrij scherp, ‘want daarna heeft hij én zijn karakter én zijn talent naar den bliksem geholpen.’
‘Ook nadat hij katholiek was geworden, teekende hij nog heel goed,’ antwoordde Don Pedro eenigszins bevreemd,
| |
| |
‘maar menschelijk werd zijn werk er niet beter op, dat is waar. Ik begrijp alleen niet waarom u nu opeens weer verband legt tusschen karakter en talent, terwijl u straks het verband tusschen talent en leven ontkende. U bent een echte advocatus diaboli. En waarom is Toorop eigenlijk door het katholicisme verknoeid?’
‘Omdat iedereen daardoor verknoeid wordt,’ antwoordde Wevers met aplomb.
‘Iedereen is wat sterk,’ meende Don Pedro ironisch, maar Wevers reageerde niet.
‘Ik zal jullie iets uit mijn leven vertellen,’ zei hij toen. ‘Ik heb een paar jaar geleden de neiging gehad katholiek te worden na een tijd van vrij sterke persoonlijke decepties.....’
‘Ja,’ klonk plotseling Nettie's stem uit de hoek, ‘in zoo'n tijd is men rijp voor dat soort aanvechtingen.’
Wevers deed alsof hij niets had gehoord.
Don Pedro, die evenals ik haast vergeten was dat Nettie daar zat, zoo afzijdig had zij zich bij haar handwerk gehouden, zei zacht-spottend:
‘U doet alsof de heilige moederkerk een oude-mannenhuis is, Doña Nettie.’
Nettie lachte, maar het was niet haar gewone heldere lach, die volgens Don Pedro uit haar opspringt als een fontein. Maar ze volgde Wevers' aanloop met spanning. ‘Ik woonde toen een tijdlang in een klooster bij Rome. Ik sprak veel met de broeders, met den abt, maakte de diensten en de maaltijden mee, las de kerkvaders, vastte en bad. Na de verwarring en ongeregeldheden van mijn leven dáárvoor, was deze nieuwe levenswijze en de heele atmosfeer van het klooster zoo zuiverend dat ik vrijwel besloten had over te gaan tot het geloof. Ik stuitte nog wel op verschillende verstandelijke ongerijmdheden, maar ik was er haast zeker van dat ik, als ik den sprong durfde doen, achteraf ook tot een persoonlijke oplossing daarvan zou komen. Ik ondervond, ondanks mijn vertwijfeling en weerstand, reeds toen bij oogenblikken, ja soms al bij dagen, een verheldering zoo sterk, dat ik vermoed- | |
| |
de dat na mijn bekeering een leven voor mij zou beginnen zoo gelukkig als een niet-bekeerde zich zelfs niet kan droomen. De broeder met wien ik het meest over deze dingen sprak, waarschuwde mij en zei dat ik juist na mijn bekeering een moeilijke tijd zou hebben, vol twijfel en heimwee naar mijn vroeger leven en dat opstand en wrevel mijn deel zouden zijn. Hij vreesde ook dat ik deze bekeering te uitsluitend zou doen om mijn zelfs wil; ik moest het niet doen om mijn eigen redding, zei hij, maar ter eere van God.’
‘U spreekt als een boek,’ onderbrak hem Don Pedro, ‘maar ga door.’
Wevers liet zich niet storen en vervolgde:
‘Op een avond zat ik op een bank in een verwilderden tuin niet ver van het klooster, met uitzicht op zee. Tegen den hemel stonden de zwarte cypressen. Het was nogal donker, er waren geen sterren, geen maan. In de verte hoorde ik het loome ruischen van de zee. Ik zat er haast zonder gedachten.
Toen ik daar een poos had gezeten, hoorde ik de poort opengaan tusschen den kloostertuin en het verwaarloosde stuk grond, waar ik zat te droomen op mijn bank. Ik herkende de stemmen van den abt en kardinaal C., een der hoogste geestelijken uit Rome, bekend om zijn invloed op den Paus en op het politieke beleid van het Vaticaan, en reeds zeer bejaard. Zij gingen, achter een rozenstruik, op een bank zitten praten. Wij konden elkander niet zien.
Ik zal het gesprek niet letterlijk navertellen, ik herinner het mij ook niet woordelijk meer, maar het kwam hierop neer, dat de kardinaal er zich tegenover den abt vol triomf op beroemde dat hij indertijd het Vaticaan ertoe had bewogen Duitschland te zullen steunen als het den oorlog begon. Ik had vroeger de verhalen over de bemoeiingen van het Vaticaan met wereldlijke zaken altijd vol wantrouwen aangehoord en de legende over de politieke en economische macht, de intrigues en wandaden die het wereldlijke Rome worden toegedicht voor sterk
| |
| |
overdreven, rancuneuze laster gehouden, in omloop gebracht en gaande gehouden door het gestook van de loges. Maar wat ik dien avond rechtstreeks, hoewel zeker niet voor mij bestemd, uit den mond van den kardinaal heb gehoord, heeft mijn twijfel ook op dit punt voor goed genezen, evenals mijn neiging over te gaan tot het geloof. De vooroorlogsche onderhandelingen tusschen Rome en Berlijn, vooral met de duitsche wapenfabrikanten, waren overigens niet enkel gericht op handelsbelang. Men hield er namelijk ook rekening mee, dat in tijden van nood, zooals die door den oorlog ontketend wordt, het verlangen naar geestelijk houvast bij de menschen sterk toeneemt, zoodat de kans op een stijgend zielental voor de Kerk aanzienlijk zou worden vergroot. Zonder iets van een scrupule werd het lot van de wereld opgeofferd aan een geldelijk belang en aan de behoefte aan machtsvergrooting van de kerk. Of moet men bij zooiets toch maar blijven gelooven dat het hen te doen is om het zieleheil van al die dwalenden, die gedwongen door broodsgebrek, armoe, ziekte, verminking, verlies van dierbaren, angst, zich in de armen zouden storten der zaligmakende kerk? Buitendien liet de kerk zich door de duitsche regeering tot vernederingen dwingen zoo kras dat ze alleen worden geëvenaard door wat zij zich nu weer laat welgevallen terwille van het concordaat.’
Hij zweeg. Ik keek om naar Nettie, die daardoor opzag van haar handwerk. Erg schokkend, zag ik, had zij het verhaal zelf niet gevonden, zij was hoogstens getroffen, en misschien toch vrij sterk, doordat Wevers blijkbaar door een moreele overweging van die bekeering weerhouden was.
Er was even stilte. Ik zag dat Wevers een vrij sterke reactie verwacht had, zoowel op de feiten die hij verteld had als op zijn houding daarin, en dat hij verbaasd en teleurgesteld was, dat die uitbleef. Ook Don Pedro zweeg maar ik voelde dat hij eenigszins geprikkeld nadacht.
Ik zei: ‘Laten we even aannemen dat die kardinaal niet
| |
| |
gelogen heeft om den abt zijn macht te bewijzen, en dat we hier niet te doen hebben met een seniel gesnoef. Dan liggen die feiten er dus. Maar dan is jouw reactie daarop volkomen onjuist en weer typisch hollandsch moralistisch. Wat had jij te maken met de politiek van het Vaticaan als het je werkelijk om het geloof te doen was geweest? Wat beteekent het, dat een groot deel der hoogere geestelijkheid corrupt is, dat in kloosters misschien inderdaad obscure dingen gebeuren zooals de vrijdenkers altijd beweren? Begrijp me goed, ik ben blij dat je niet katholiek bent geworden, maar de gronden waaróp vind ik totaal ontoereikend. Je moet beginnen met een leer, een geloof te kunnen scheiden van een deel van zijn dragers, zelfs van de hoogsten.’
‘Is het niet teekenend voor een leer en voor een geloof dat onder zijn hoogste dragers zulke dingen mogelijk zijn?’ vroeg Nettie.
‘Neen,’ zei ik beslist, ‘absoluut niet. Buitendien kan ik zonder eenige moeite naast de duistere individuen die lid zijn van de Kerk, een overmacht van werkelijk superieure menschen plaatsen.’
‘Superieur op één punt na,’ zei Wevers.
‘En dat is?’ vroeg Nettie, nu blijkbaar toch erg benieuwd naar zijn antwoord.
‘Dat men alleen katholiek kan worden, of blijven, door zichzelf op het beslissende oogenblik te bedriegen. Ik geef toe dat duizenden katholieken onkreukbare menschen zijn, groote psychologen, barmhartige heiligen, eminente artisten, alles wat je wilt, maar tot het uiterste doordenken durft er geen één. Een werkelijk vrije geest wordt nooit katholiek.’
Ik zag dat die woorden Nettie uit het hart gegrepen waren.
‘Protestant misschien dan?’ vroeg Don Pedro.
Neen, ook dat niet,’ zei Wevers en Nettie vroeg aarzelend:
‘Het protestantisme is eigenlijk niets anders dan een onttakeld katholicisme, nietwaar?’
| |
| |
Maar Don Pedro, haar vraag negeerend, zei, nauwelijks ironisch, tot Wevers:
‘Misschien heeft het u ook wel gehinderd, mijnheer Wevers, dat u voor het eerst van uw leven tegenover menschen te staan kwam die u én in psychologie en in amoralisme de loef afstaken. U bent haast een geboren Jezuiet, en ik ook.’
Maar die toevoeging deed zijn steek niet te niet. Wij lachten, ook Wevers, maar het was duidelijk dat hij zich de verliezer voelde tegenover dien rustigen sceptischen ‘ouden heer’, dien hij soms zoo corrigeerend had toegesproken.
Toch bleef de stemming vrij goed. Er werd veel gelachen, Don Pedro haalde een flesch wijn voor den dag, en vertelde verhalen uit zijn leven, dat rijk en vol afwisseling was.
Toen wij opstonden om te gaan slapen zei Wevers opeens:
‘O ja, dat had ik nog vergeten te zeggen. Ik moet morgen vroeg weg, ik heb bericht uit Barcelona gehad.’ Zonder nadere overgang of verklaring richtte hij zich tot Don Pedro: ‘Zie ik u nog morgen vroeg?, anders neem ik nu vast afscheid van u. Ik dank u voor uw gastvrijheid,’ en hij stak hem, te ijverig, zijn hand toe.
‘O neen,’ zei de ander, en bleef met zijn handen in zijn zakken tegen de deur van het atelier staan, wij zien elkaar zeker nog, morgenochtend. Ik sta vroeg op en breng mijn gasten altijd naar het plein.’
‘En jullie?’ vroeg Wevers.
‘Neen, wij slapen nog,’ zei Nettie lachend en greep hartelijk zijn hand. ‘Ik zal je missen,’ riep ze hem gekscherend na.
‘Ik niet,’ zei Don Pedro droog.
Toen wij al in bed lagen vroeg ik haar:
‘Begrijp jij iets van dat plotseling vertrek, zou hij zoo de pest hebben aan Don Pedro?’
‘Ik begrijp er niets van,’ zei ze en haar stem klonk nadenkend en toch even teleurgesteld, ‘vooral niet als hij wer- | |
| |
kelijk het land aan hem hebben zou. Dan krijgt het heelemaal het karakter van een vlucht.’
| |
Dinsdagmorgen
W. is weg.
Ik kan je zeggen, v. M., dat het mij nu toch een opluchting is. Al geloof ik hoe langer hoe minder aan de mogelijkheid van een verliefdheid tuschen Nettie en hem. Ik zou nu het begin van mijn brief met al die waarschijnlijkheidsberekeningen eigenlijk wel weg kunnen laten. Maar het staat er nu eenmaal, en je kunt er uit zien hoezeer je duistere vermoedens mij tenslotte toch hebben gedrukt. Maar nu is hij weg, de schavuit, en ik kan niet ontkennen: het is een pak van mijn hart. Tegelijk vind ik het nog al vervelend dat alles zo gelopen is, en zoo bruusk is gegaan, maar daar verdiep ik mij nu maar niet in. De hoofdzaak is, dat de occulte verleider als een haas het veld heeft geruimd, al begrijp ik nog steeds niet waarom. Eén ding is duidelijk: als hij iets in zijn schild had gevoerd, was hij gebléven. Ik denk dat jij nu ook wel zult toegeven dat, wat hij dan ook voor een snuiter mag zijn, hij in dit geval geen aanslag op de echtelijke trouw in zijn hoofd had!
Nu adieu, houd je goed en laat nog eens wat horen, en erger je niet aan dit lichtvaardige slot van mijn brief.
Hartelijke groeten,
je
Snellen
|
|