| |
| |
| |
Kinderdijk, 9 Mei 1934
Beste Snellen,
Toen ik je brief heelemaal uitgelezen had, bekroop me werkelijk de lust om een streep te zetten onder onze verzameling realistische en exotische schetsen. De reden waarom ik er zoo opeens genoeg van had is te zoeken in de irriteerende kwajongensachtigheid waarvan je brief op verschillende plaatsen blijk geeft, een kwajongensachtigheid, die krenkend is voor mij, en beschamend voor je zelf. Wanneer ik je niettemin toch nog terugschrijf, dan zal dat in de eerste plaats zijn om van mijn misnoegen uitvoerig en onwederlegbaar te getuigen. Je hebt een lesje in goede manieren noodig, vrind, en dat zal je hebben ook. Ik bedoel: ‘goede manieren’ in hoogere en algemeenen zin. Waar ík me hier zit uit te sloven om jouw levensgeluk niet ál te rauw te laten knakken door een twijfelachtig avonturier, dien jij, met alle onredelijkheid waarmee een kloek haar kieken beschermt, tegen mijn vermeende schimpscheuten meent te moeten verdedigen, daar ken ik jóu niet het recht toe om aan die ‘schimpscheuten’ nauwelijks meer intellectueele arbeid te besteden dan aan een paar journalistieke ‘faits divers’, waarvan men de onderlinge tegenstrijdigheid als vanzelfsprekend aanvaardt, alleen omdat het zacht gekookt eitje bij het ontbijt zooveel meer aandacht opeischt dan het ochtendblad. Natuurlijk kan dit alles verontschuldigd worden door den narcotischen toestand, waarin Wevers je geleidelijk maar onweerstaanbaar schijnt te hebben gebracht, maar daar moet je dan maar eens hardhandig uit wakker geschud worden. Je lijdelijke argeloosheid wordt werkelijk al verontrustender, te meer waar je dan nog de laatste resten van je agressiviteit op mij richt, die je helpen wil! Alles bij elkaar genomen vind ik je brief piramidaal, tot de onschuldiger passages toe, b.v. daar waar je tegenover mijn zakelijk verslag van een erotische bijkomstigheid het zware geschut laat aanruk- | |
| |
ken van slecht gewasschen gitana's in den kwijlerigen
mond van dien Don Pablo, die natuurlijk impotent is, net zoo goed als de Minotaurus de Vries met zijn duizendste maagd, en al lang teruggekeerd tot de practijken van zijn jongelingsjaren. De caballero is een typische puber in zijn uitlatingen. Wevers is de tweede: een puber van het vergeestelijkte soort, maar ook nog al vies. Ik kan aan dat gezelschap, waar jij met je vrouw zoo ascetisch respectievelijk kentaurisch in verzeild bent geraakt, niet denken zonder dat me het schaamrood naar de kaken stijgt. Het allerergste vind ik wel je indiscretie tegenover Wevers, daar waar ik je toch om geheimhouding verzocht! Mij plaats je al vast in een buitengewoon scheeve positie, die me ongetwijfeld slapelooze nachten zou bezorgen, indien ik eenige waarde hechtte aan het oordeel van den grooten man. Weliswaar heb ik met dit individu afgerekend, maar door de laatdunkende houding van hem, die vermeende superioriteit, die jij toch wel weer aardig beschreef in je brief, zoo aardig, dat ik ineens hoop begon te koesteren, dat je hem nu eindelijk begon te doorzien - in één woord door dat vervloekte comediantendom van hem word ik altijd nog voldoende geprikkeld om me aan je verzoek om ‘loyaliteit’ allerminst te storen. Merkwaardig ook, zooals je tegenover hem de primitieve mentaliteit blijft bewaren van den Congoneger, - heb je dan toch te veel naar die schilderachtige Mooren gekeken? - tegenover zijn fetisch, die groot en machtig is als het gaat regenen op zijn bevel, maar die reeds bij voorbaat bij de heele stam geëxcuseerd is, als het dat niét doet. Waarom deze regenmaker aanvaard in zijn receptief magisch aspect, en in zijn actieve en bedenkelijker gedragingen verworpen? Waarom géén waarde gehecht aan het verhaal van Solkes, en wél je stilzwijgende sanctie verleend aan de inzichten eener bijgeloovige bevolking? Ik kan moeilijk gelooven, dat je nog nooit iets van teleplastische verschijnselen gehoord hebt en op het stuk
der magie niet verder bent gekomen dan telepathie en helderziendheid, evenals sommige hol- | |
| |
landsche professoren, die de laatste in hun laboratoria onderzoeken, doch het bestaan van de eerste zonder onderzoek ontkennen, omdat ze bang zijn voor ‘spiritist’ uitgemaakt te worden. Neen, de werkelijke oorzaak van je tweeslachtige houding ten opzichte van het phaenomeen Wevers is hierin gelegen, dat een ontkenning van zijn helderziendheid inzake de ontdekking van den moordenaar je tot analoge gevolgtrekkingen zou brengen als je door de ontkenning van Solkes' verhaal juist vermijden wilt! Immers, in het eerste geval zou Wevers den dood van dien gehaten opzichter niet gevoeld, gedroomd, geroken, geproefd hebben, maar zelf aangesticht, of zelfs eigenhandig voltrokken, zooals hij, in het tweede geval, den dood van Gerda Solkes op zijn geweten heeft, wat voor mij niet eens een probleem meer is, en dat trouwens door den toovenaar zelf, zij het ook indirect, werd toegegeven, voor den goeden verstaander althans. Maar neen, daar wil Don Rudie Snellen niet aan! Vriend Wevers mag een magiër zijn, een ‘witte magiër’ (maak een gedicht op hem, zeg, als posthume bijlage bij je bundeltje ‘Witte Zielen’!), een knus makkertje van Scotland Yard, die moordenaars ontmaskert, maar voorál geen schoelje, die zijn gaven misbruikt om vrouwen in den dood te jagen, ook als hij dat zelf proclameert als het hoogst bereikbare in de liefde! Drakerigheid? Ik weet nog niet welke geschiedenis drakeriger is, die van Solkes of deze nieuwe! Maar daar is natuurlijk alleen de medicijnman zelf debet aan, niet jij. Ik sta dan ook versteld over de onhandige wijze waarop Wevers zijn occulte begaafdheden in het spel heeft gebracht. Voor erg vol kan hij jullie niet aanzien! Er was waarlijk toch wel wat anders te bedenken geweest dan zoo'n moordhistorie, waar de minste epigoon van den onvolprezen Gustav Meyrink zich nog te goed
voor achten zou. Wie heeft hij willen imponeeren? Jou? Don Pablo? Nettie...? Het vervelende is, dat ik, om dien indruk minstens bij jóu te bederven, noodgedwongen als ethicus op moet treden, wat me slecht afgaat, maar er zit niets anders op,
| |
| |
want alleen dan zou je geen waarde hechten aan Wevers' prestatie, en die zelfs wel door ‘toeval’ willen verklaren, indien je genoopt was aan te nemen, dat hij van den moord op Ignatio op de hoogte was, omdat hij dien zelf had begaan. (Om alle misverstand te voorkomen deel ik je hierbij mede, dat dit zelfs míj zeer onwaarschijnlijk voorkomt.) Ja, moraal is inderdaad de eenige mogelijkheid om ons nog met elkaar te verstaan, daar waar ze in de meeste gevallen de menschen van elkaar verwijdert! Gelukkig herinner ik me de ‘Einführung in die Ethik’ van Heymans, die niet alleen een schichtig onderzoeker van reeds gesanctioneerde occulte verschijnselen was, maar een scherp denker op ieder ander gebied. Aan elke behandeling van welk ethisch probleem ook, zoo zegt hij ongeveer, behoort een kennisname vooraf te gaan van de feiten, psychologisch of anderszins, en hoewel men met zoo'n wetenschappelijk gefundeerde ethica natuurlijk niet verder komt dan wat men van te voren zelf afgebakend heeft, is het standpunt me toch altijd sympathiek geweest. Ten jouwen behoeve laat ik hier dus een klein hoofdstukje volgen over ‘de waarheid inzake Mr. Wevers’, zonder insinuaties of vermaningen mijnerzijds, en alleen op ervaringsfeiten berustend.
Toen ik met Wevers kennismaakte als eerstejaarsstudent, - we waren van hetzelfde jaar, omdat ik eerst een jaar of drie medicijnen gestudeerd had, - was hij een buigzame, bleeke jongen van een jaar of 20, die gewoonlijk onverschillig wiegend voorover liep, geen vrienden had, en als ik me goed herinner, door vrijwel iedereen met den nek werd aangezien. Aan mij liet hij zich niets gelegen liggen, en ik niet aan hem. Ik deed toen aan literatuur, philosofie, psychologie, en zoo meer, en had vrienden te over; ‘omgezadeld’ ben ik voornamelijk op aandringen van mijn vader, die in die dagen reeds de klad in de z.g. geneeskunde zag aankomen (hij was veearts...). Wevers had de gewoonte om op college te slapen. Ik bedoel ‘echt’ slapen; na afloop van het uur moest
| |
| |
hij wakker gestooten worden, en dan schreef hij het college thuis over: dat ik hem een paar keer mijn dictaatcahiers geleend heb, zal wel het eerste contact geweest zijn tusschen ons. Toen jij twee jaar later aankwam, waren we al vrienden; in die twee jaar heeft zich bijna alles afgespeeld waar ik nu over schrijven ga; de geschiedenis met Annie is van later datum, zooals je weet. Wevers dus sliep op college, zonder aanzien des persoons van den hoogleeraar die het college gaf: aan het einde van het uur van den gevreesden professor de Mooy was hij even moeilijk te wekken als bij Cornelis (‘Keessie’), die jij niet meer gehad hebt, en die geen orde kon houden. De Mooy liet vaak onverwachts respondeeren en had de barbaarsche gewoonte om de daarbij gegeven cijfers, jaren later, bij de examenpunten in rekening te brengen. Toen Wevers een paar maal bij hem geslapen had, hield men hem voor een psychopaath of voor schatrijk (hij was altijd zorgvuldig gekleed, hoewel zijn zwarte nagels en vuil linnengoed hem toen reeds stempelden tot wat ook jij vluchtig in hem zag en dat je met het woord ‘louche’ aanduidde; op zijn costuum duldde hij geen stofje, zijn hemden daarentegen waren allersmerigst als hij ze eenmaal uittrok, het overhemd stond daar zoowat tusschen in; later zei ik vaak tegen hem, dat men hem het ingevreten en ingezworen hemd van het lichaam zou moeten trekken, zooals bij den krankzinnigen Karel VI, waar Rilke zoo mooi over schrijft. Pro memoria: over Rilke straks meer!), en men liet hem verder links liggen, zonder hem den bijval te schenken, waar hij door zijn onverschrokkenheid eigenlijk recht op had.
Na een maand ongeveer werd er door de Mooy op het eerstejaarscollege een zwaar probleem uit de mechanica behandeld, over koppels, als ik me niet vergis; het heele bord was overdekt met cijfers, letters en figuren: iedereen zat te zweeten. Wevers sliep, met de hand voor de oogen. Of het toeval was, of dat de strenge man lont rook, maar: ‘Meneer Wevers!’ klonk het ineens. Ik zat schuin achter hem; drie vuisten stompten hem in zijn rib- | |
| |
ben, - en ineens zat Wevers rechtop, met opengesperde oogen, zonder eenige slaperigheid, en ratelde de formule af, waar de prof hem naar gevraagd had. Allemaal keken we elkaar aan, maar het werd nog maller. De Mooy, die wel gemerkt had, dat Wevers uit zijn nachtrust gehaald was, dacht natuurlijk dat men hem het antwoord had voorgezegd.
‘Meneer Wevers, komt u eens hier bij het bord!’
Ons allen bekroop zichtbaar de bekende groepswellust bij de kastijding van een kameraad. Wevers stond op, liep langzaam naar voren en posteerde zich op den uitersten rand van het podium. Ik zie hem nog voor me, zooals hij daar stond, kaarsrecht dit keer, en toch vermoeid, bezonken, beheerscht, en eigenlijk mooi en donker. Je kon een speld hooren vallen.
‘Zoo, meneer Wevers....’ zei de Mooy hoonend terwijl hij den respondant van het hoofd tot de voeten opnam, maar Wevers, die hem geen moment met de oogen losliet, had hem al onderbroken:
‘Professor, mag ik u in de rede vallen? Die bovenste formule deugt niet’. - Hij zei het traag en kwijnend, zooals we dat nu allemaal van hem kennen, en stak een dunne wijsvinger als een latje in de richting van wat ik me op het oogenblik alleen als een labyrinth van krijtlijnen kan voorstellen: getallen met vijf decimalen, m's en v's, en derdemachtswortels en zoo meer. In de eerste regel, heelemaal bovenaan, zou die fout dan zitten. Wevers' hand wees en wees. Vuurrood, met uitpuilende oogen, maakte de hoogleeraar een beweging met zijn schouder alsof hij hem wilde weg boksen, stond toen op, veegde een m uit en zette er een v voor in de plaats, of andersom, daar wil ik vanaf zijn, en ging zwaar zitten. Na een oogenblik gezwegen te hebben: ‘U kunt wel gaan, meneer Wevers....’ Wevers liep langzaam naar zijn plaats terug - en van dien prof hebben we 14 dagen lang geen last gehad met responsie. Na afloop van het college moest Wevers door een koor van brallend enthousiasme heenglijden, hij keek om en zag
| |
| |
mij achter zich loopen... Het zonderlingste van alles was evenwel, dat een paar studenten van de voorste rij, die alles wat op het bord gezet werd trouw plachten te copiëeren, uitmaakten, dat er in die bovenste formule géén fout gezeten had.
Van dien dag dateert mijn vriendschap met Wevers. We werden onmiddellijk intiem. Natuurlijk stelde iedereen nu belang in die donkere apathische Indische Jood, meer nog om zijn onverstoorbaarheid tegenover een gevreesd geweldenaar dan om een prestatie die mij wezenlijker leek. Ik was de eenige die begreep dat hij ‘occult’ begaafd moest zijn, en op het moment van zijn ontwaken de gevraagde formule eenvoudig uit de hersenen van de hem omringende studenten had afgelezen. Later, toen die lui van de voorste rij op de proppen kwamen, kon ik daar nog het vermogen tot suggestie bijvoegen, en nog wel suggestie van een heerschersnatuur als de Mooy. Wevers gaf dit alles rustig toe en liet me praten; ook later bleef ik steeds de theoreticus, terwijl hij zelfs over onderwerpen, die hij practisch volkomen beheerschte, niets gelezen had. Toen ik hem op de parapsychologische onderzoekingen van Richet en Crookes (Schrenck-Notzing was in die dagen nog weinig bekend) en op de zelfexperimenten van Staudenmaier opmerkzaam maakte, glimlachte hij alleen, en niets wees er op, dat hij ook op dit gebied weinig minder verbluffende staaltjes zou vertoonen dan als telepaath of hypnotiseur. Van de meer theoretische takken van het occultisme, astrologie bijvoorbeeld, wist hij niets af, en nauwelijks iets van handleeskunde of graphologie (dat we in dien tijd ook ‘occult’ vonden). Wel kon hij de wonderlijkste mededelingen doen uit iemands hand of handschrift, maar ik stelde al spoedig vast, dat dat uitsluitend op telepathie of misschien ‘psychometrie’ berusten moest. Ik haalde hem toen over tot een soort scéance op mijn kamer. Daar de vrienden, die ik uitgenoodigd had, meerendeels te oppervlakkig waren om de portée van zijn demonstratie anders dan als ‘spiritisme’ te begrijpen, en
| |
| |
de zeer intellectueele, maar uiterst sceptische Bob Hanf niet eens meer aan het bestaan van een buitenwereld geloofde, verliep de avond in een roezemoezig drinkpartijtje, waar Wevers overigens gelaten aan meedeed. Populair is hij nooit geworden, hij hield zich op een afstand; ook van vrouwen in zijn leven heb ik in dien tijd niets gemerkt. Over ‘de vrouw’ sprak hij op een cynisch physiologische wijze, die zich geheel aansloot bij onze levenshouding van toen. Hij woonde op dezelfde kamers, waar jij hem ook later aantrof. Inderdaad, er was sfeer, maar tevens een verregaande verwaarloozing en vermolmdheid, die bijna beklemden. Er waren daar voorwerpen, die alleen nog maar vervuild voortvegeteerend, naargeestig en onaanraakbaar, hun bestaan rekten in de onmogelijkste standen, alsof ze te vermoeid waren om rekening te houden met de wetten van de zwaartekracht. Er was uitzicht op een grauw, kelderachtig binnenplaatsje, waar kinderen ratachtig door elkaar krioelden. Soms gooiden we centen naar beneden, maar die kinderen, de meisjes vooral, zagen Wevers niet, of ze stoven weg naar hun hol. Ik liet Wevers lezen: over occultisme, mystiek, mijn eigen verzen niet te vergeten, die moeizame afkooksels van Rilke en nog zoowat voorbeelden, - de verzen van Rimbaud, Poe, Rilke zelf (laat ik in dit verband even zeggen, dat zijn beschouwingen over de liefde tegenover Don Pablo regelrecht afkomstig zijn uit Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge; geen reden dus om je er door te laten imponeeren: als beschouwingen bedoel ik; dat Wevers de eerste en misschien de eenige is geweest, die Rilke's ascetisch platonisme met de uiterste consequentie in toepassing heeft gebracht, wil ik graag toegeven), en vooral Dostojewski, waar nu eenmaal iedereen ‘doorheen moest’ in die schoone dagen van '22. Gedeelten uit de ‘Biecht’ van Stawrogin, je weet wel, van dat kleine meisje en dat roode spinnetje, heb ik
hem op een stormachtigen Novemberavond zelf voorgelezen. Hij zat zwijgend te rooken, zei na afloop niets anders dan dat het opmerkelijk was, en liet me even zwijgend uit.
| |
| |
Een paar avonden later trof ik een van die kinderen van beneden op zijn kamer. Ik zal het nooit vergeten. Het eerste wat me door het hoofd ging was de verregaande belachelijkheid, het brutale plagiaat; ik schaamde me voor Dostojewski, voor mezelf; ook ná dien tijd heb ik dat gevoel van verraste minachting tegenover hem nooit meer kwijt kunnen raken. Dat kind, een bleek groezelig meisje van een jaar of 12, met donker haar, zat - schrik niet - sokken te stoppen met vuistgroote gaten erin, voorover leunend op een laag stoeltje, dat met zijn drie wrakke pooten wonderwel bij haar armoedige plunje paste. De heer des huizes lag in een soort trance-houding op zijn vettige divan. Het kind keek niet eens op, toen ik binnenkwam. Uit kwaadheid groette ik nauwelijks. Te doorzichtig was voor mij de opzet: mij te imponeeren, mijn belezenheid te overtroeven met een situatie aan een van de boeken ontleend, die ik bewonderde, kortom: het eeuwige ressentiment van den instinctieven daadmensch tegenover den ‘denker en dichter’ (als ik me deze epitheta even toeëigenen mag), dat vooral bij vrouwen zulke hopelooze vormen aan kan nemen......
‘Wat doet dat kind hier?’ zei ik grof.
Wevers tilde één ooglid op en zei langoureus: ‘Dat is Tilly. Tilly, geef mijnheer van Millingen 's een hand, ja?’ Ik spaar je de rest. De humor van het geval ontging me totaal. Toen het meisje de deur was uitgeglipt, schopte ik naar de sokken, het stoeltje. Misschien was ik jaloersch - maar mijn teleurstelling moet grooter geweest zijn: het gevoel, de begrensdheid van iemand te ontdekken, die ik in mijn bewondering grenzenloos had gedacht, den hooggeschatten vriend gedegradeerd te zien tot charlatan en plagiant!
Een en ander uitte zich in de zonderlinge vermomming eener moreele verontwaardiging.
‘Wat doe je met dat kind? Voer je wat met d'r uit?’
‘Alles, en niets.....’
‘Je bent gek. Spaar me je orakelspreuken, verdomme. Stawrogin!!!’
| |
| |
‘Je hebt me niets te vertellen’, zei Wevers, opstaande om kouwelijk naar zijn morsige kluizenaarspij te reiken, ‘je begrijpt er niets van. Ik heb geen zin om op college uitgekotst te worden, omdat m'n bloote hielen boven m'n schoenen uitkomen. Maar ga zitten, zeg!’
En hij wees me naar het stoeltje! De toon waarop hij dit alles zei, niet minder dan het gebaar, was zoo onmiskenbaar tergend, dat ik moeite had hem niet aan te vliegen. Ik had acuut het gevoel me uit deze vriendschap terug te moeten trekken, maar zóó, dat ik Wevers nog een kans gaf.
‘Ik ga dadelijk weer weg, Lex, zei ik koud, ‘ik ben anders bang, dat je ook Rogoschin nog reproduceren gaat door een vrouwenlijk uit de kleerkast te halen. Ik zal pas erkennen, dat je geen tweederangs geest bent, als je me iets vertoond hebt, waar Dostojewski en ik nog niet aan hebben gedacht.’
Trotsche woorden, - maar ik zag, dat ze indruk maakten. Even was ik blij dat hij het tenminste voelde, toen, zonder hem een hand te geven, draaide ik me om, rukte de deur open, en struikelde over dat spichtige kind, dat als een hond op de drempel gehurkt zat. Met een vloek stormde ik de trappen af.
Meer dan iets anders was dit voorval in staat om me te doen beseffen hoe ver ik al heen was met Wevers. Ik moet buitengewoon veel op deze vriendschap gezet hebben, de eerste maanden. Alles vertegenwoordigde hij immers, waar ik toen waarde aan hechtte: romantische geheimzinnigheid, bovennatuurlijke gaven, zelfbedwang, - maar het eenige dat daar werkelijke waarde aan verleende; originaliteit, - dat was verdwenen, als op slag. Ik voelde me verkocht en verraden; Wevers was voor mij niets anders dan een vulgaire naäper, en dan nog wel een naäper van mezelf, althans van de dingen waar ik hem opmerkzaam op gemaakt had, hetgeen ieder element van verrassing des te onverbiddelijker buitensloot. Ik ging hem wantrouwen. De vriendschap bleef aan, we spraken niet meer over dien avond, maar er was
| |
| |
iets veranderd. Mijn critiek, die ik eerst, koel en zakelijk, op zijn occulte prestaties gericht had, begon nu zijn karakter te omzwermen, het probleem Wevers werd voor mij van wetenschappelijk tot moralistisch, en, vreemd genoeg, aanvankelijk gaf dat een grootere diepte aan een vriendschap die wellicht toch beter gedijen kon bij het borende zoeken dat ik nu aanving dan bij een nog zoo intense theoretische belangstelling. Operari sequitur esse: in overeenstemming met deze typisch ‘Protestantsche’ stelregel interesseerde ik me meer voor den mensch Wevers dan voor zijn handelingen.
Natuurlijk had ik onmiddellijk begrepen dieper in te moeten dringen dan een gesnor naar sexueele afwijkingen. Trouwens, nu nog geloof ik niet, dat dat meisje Tilly voor Wevers meer beteekende dan een relatief onschuldig experiment, en ik wist, dat hij terwille van zijn occulte vermogens vrijwel als een asceet leefde. Ik heb er verder weinig over gehoord; hij had een beetje last met de ouders, wat met geld in orde te maken was, en daar bleef het bij. Ik heb het kind in mijn studententijd nooit meer teruggezien. Maar nu ik me alles weer voor den geest haal, ligt er voor mij iets zeldzaams schrijnends in dat ouwelijk voorovergebogen figuurtje, dat op de grens van de lichamelijke rijpwording sokken stopte voor mijn vriend Wevers. Het is me, alsof de oorspronkelijke menschelijkheid in dat tafereel grooter was dan ik toen vermoedde, ja, alsof het in werkelijkheid de laatste vrije en spontane handeling van Wevers geweest is, al bracht het me tóen het eerste bewijs voor zijn afhankelijkheid van mij.
Want, hoewel Wevers door zijn optreden tegenover dien professor toch waarachtig wel bewezen had meer te kunnen dan scènes uit De Demonen op te voeren, in zijn verhouding tot mij vond ik meer en meer de blijken terug van een subtiel parasitisme. Lang heb ik me tegen dat inzicht geweerd, maar het vrat dieper in, naarmate hij zich verder voor mij onthulde. Occult volkomen onbegaafd, ongevoelig voor suggestie, - vaak heeft hij ge- | |
| |
tracht mij in hypnotische slaap te brengen, het mislukte steeds, - daarbij gewapend met een theoretiseerend intellect, dat zich juist op deze onderwerpen richtte, moet ik voor Wevers' magische invloed vrijwel immuun geweest zijn, tengevolge waarvan hij op zijn beurt, daar waar iedere wisselwerking, die zich bij anderen zoo gemakkelijk voltrok, falen moest, diepere wegen insloeg en zich, evenals ik, maar dan in een geheel anderen zin, tot de kern der persoonlijkheid wenden ging. Dat was een voortdurend streelen en trekken aan mijn zenuwen, een aandacht vragen en overrompelen, een zichzelf bloot geven tot het uiterste, zij het ook nog steeds onder die mom van kwijnend beheerschte laatdunkendheid. Soms was het ondragelijk, dan weer van een onuitsprekelijke bekoring; op andere tijden liet het mij totaal koud, omdat ik hem zoo genadeloos meende te doorzien. Want door alles heen bleef ik hem wantrouwen, tot in zijn geringste uitlatingen, en zonder hem van aperte leugens te betichten, ging ik al onafwijsbaarder den geboren comediant in hem zien en bouwde zijn karakterbeeld op volgens dat schema. Hij vertelde mij van zijn Indische jeugd, en overal proefde ik het effectbejag en de pose, hoewel er, wat de feiten betreft, evenmin iets tegen was om aan te nemen, dat hij als pasgeboren kind groote, starende oogen had, die iedereen verschrikten, als dat hij op de H.B.S. in Bandoeng geestverschijningen opriep voor vriendjes. Toen hij mij voor het eerst iets liet ‘zien’: een paar
spookachtige vingers, die van onder het tafelkleed naar me grepen, en die koud en slijmig aanvoelden (zie Schrenck-Notzing, - maar dan alleen de foto's, de tekst van zijn boeken is onleesbaar; heel aardig is Okkulte Erlebnisse van Thomas Mann, die een scéance bij Schrenck-Notzing heeft bijgewoond; het bijzondere bij Wevers was, dat hij, in tegenstelling tot alle mediums, die tot nog toe onderzocht zijn, volkomen bij bewustzijn bleef tijdens het optreden dezer ‘teleplastische’ verschijnselen, zooals trouwens die gehele combinatie bij hem van actieve en passieve ‘magie’ wel een unicum zal zijn), - toen ik dus in
| |
| |
een aanmoedigend schemerduister die geestenvingers in de mijne hield, verdacht ik hem er dadelijk van, dat suggestieve gedeelte uit Malte Laurids Brigge, met die twee handen onder de tafel, die jeugdherinnering, te willen opvoeren; ik vroeg hem dan ook spottend, of ik kleurkrijtjes oprapen moest, maar hij deed of hij het niet begreep. Verdere staaltjes van zijn wonderlijke begaafdheid zou ik je in overvloed kunnen geven, maar zij waren nooit zeer verrassend, nooit zeer origineel, en al spoedig hinderde mij het cliché-karakter ervan, de duidelijke afhankelijkheid van wat Wevers den vorigen dag of een week eerder gehoord, gezien of gelezen had.
Dit alles nog eens overdenkend, geloof ik de laatste te zijn, die daarom een steen op hem werpen mag. Ik heb eenvoudig te veel van hem verwacht en geëischt; dat wreekt zich nu eenmaal altijd. Het is ook de oorzaak geworden van alle ellende van later. Ik zag in hem een Uebermensch, wilde dat zien, en voor de eene helft is hij dat ook ongetwijfeld; ik kon echter niet aanvaarden, dat de weerwerking van deze bovennormale ontwikkeling van enkele talenten zich uiten moest in een degeneratie of zelfs een simpele afwezigheid van de rest.
Wevers, zoals hij reilt en zeilt, is wellicht het best op te vatten als een halfzijdig verlamd organisme, of beter: als een chemisch zuiver preparaat van ‘den magiër’, een model, een element, waaraan iedere menschelijkheid vreemd is, omdat menschelijkheid in laatste instantie berust op complicatie, op heterogene bestanddeelen, en op het nagestreefde evenwicht daartusschen. Wevers is het op de spits gedreven type van den parasiteerenden acteur, iemand, die iedere gedaante aan kan nemen, die met alles en iedereen in contact treedt, op alles teert, overal insluipt, zonder dat zich onder het verblindend proteïsche spel dezer oppervlakte iets anders bevindt, kán bevinden dan het gapende Niets. Wanneer hij dat pantser van koele onaantastbaarheid niet bezat, dat hem als een dunne, iriserende oliehuid steeds blijft omringen, - niet geheel ongelijk aan die slijmige, elastische
| |
| |
materialisaties, welke hij in feite vermag te produceeren, - zou hij al lang vervloeid zijn en opgelost in zijn omgeving. De ongebreidelde uitwisseling, waarin hij met de geheele wereld staat, straft zichzelf door een innerlijke uitholling, doordat alle krachten aan de buitenkant verbruikt worden. De krachten der natuur stroomen door hem heen, maar er is geen Zelf, dat ze ontvangt en transformeert; hij is dus nog minder dan een parasiet. En, waar ik in die dagen alleen dit ‘parasitisme’ zag, en niet de grootheid - en de gevaarlijkheid - ervan, moest ik er wel mee eindigen hem, ondanks zijn schitterend intellect, - maar wat is het intellect anders dan een instrument, dat geen andere waarde bezit dan die de psychische intentie er aan schenkt? - als minderwaardig te beschouwen, als een vergissing, een technische fout in de schepping, waarbij je ad libitum moogt aannemen dat de ongehoorde ontwikkeling van een uitzonderlijk talent de óórzaak is dier minderwaardigheid, dan wel het gevolg en de overcompensatie ervan, - of dat het zijn gemengd ras is, dat de doorslag heeft gegeven. Moréél minderwaardig vooral, - want om een dergelijke occulte begaafdheid, die tenslotte physiologisch blijft en ongeestelijk, uit te balanceeren, is misschien het formaat van een Christusfiguur noodig. Ook Hermann Keyserling wijst er terecht op, dat de meeste magiërs ‘seelische Krüppel’ zijn. De verleiding om van de ‘witte’ magie af te dalen tot de ‘zwarte’, - de diepere beteekenis van Christus' verzoeking door den duivel! - is voor de meesten te groot. Het eerbiedig te hanteeren natuurgeheim wordt tot goochelkunstje eerst, dan tot psychische oplichterij, eindelijk tot misdaad. Wevers is dien weg gegaan, zooals waarschijnlijk geen ander voor hem, - de toovenaarsfiguren uit de 18-de eeuw waren wat occulte begaafdheid betreft kwajongens bij hém vergeleken! - en ik
zou het mezelf als schuld kunnen aanrekenen, dat de weerstand van mijn wantrouwen daartoe den eersten stoot gegeven heeft, indien ik me daarbij anders kon zien dan als neutrale aanleiding tot
| |
| |
een ondergang, waartoe de natuur reeds besloten had op het oogenblik van zijn geboorte.
Het eerste incident tusschen Wevers en mij na de ontmaskering van den pseudo-Stawrogin dateert van een jaar later. Jij was toen net aangekomen, maar hebt dat voorval niet bijgewoond, en er wellicht nooit iets over vernomen. Op mijn aandringen was Wevers corpslid geworden, en hoewel hij geen moeite deed om op den voorgrond te treden, is toch van hem het instituut afkomstig, dat jaren lang in Delft bestaan heeft zonder ooit tot de buitenwacht door te dringen, een geheimzinnig vrijmetselaarsbedrijf, dat bij de oningewijden onder de studenten (en dat waren ook de meeste corpsleden) toch nog bekend werd onder den neutralen naam van ‘geprotraheerden groentijd’. De grondgedachte er van was, dat de eerstejaarsstudenten tot ‘cynici’ opgevoed moesten worden. Nadat ze in den gewonen groentijd voldoende getoffeld en kaalgeschoren waren, werd een contingent van moederszoontjes en allesdurvers, jongens die den minsten moreelen weerstand bezaten, uitgekozen om een strengere leerschool te volgen. Een paar ruwe dronkelappen van het derde en vierde jaar, die nergens voor stonden, hadden de leiding, Wevers stond achter de schermen aan de touwtjes te trekken en lichtte mij dan later in over alle bijzonderheden, waarvan maar het allerkleinste gedeelte als periodiek opduikende zedenschandalen ruchtbaar is geworden. Draai deze volgorde om, en je moogt gerust zeggen, dat er heel wat studentenlevens als offers zijn gevallen op het altaar van de vriendschap tusschen Wevers en mij! De jongelui werden toegesproken door André Teer, een reus van een kerel met Schmisse over zijn gezicht, die hij van zijn semester in Göttingen had overgehouden. Hij zei daarbij ongeveer het volgende: ‘Foeten. In mij en mijn beklagenswaardige vrienden zien jullie het uitschot van de maatschappij, het afval van het afval. Wij zijn verdoemd, geteekend en van Lotje getikt. Jullie zult ook zoo worden, maar met wat meer decorum. Wij wijden ons aan de
ko- | |
| |
mende generaties. Alle ondeugden en misdaden, van vadermoord af tot exhibitionisme in de Roomsche kerk toe, zullen jullie bedrijven, maar met een staler smoel dan wij. Jullie zult de gelofte afleggen ons na te volgen en te overtreffen, een grootsche toekomst is voor jullie weggelegd,’ - en zoo verder. De jongens werden nog eens heelemaal met drank volgegoten, zwoeren alles wat hen voorgezegd werd, en kregen dan ‘opdrachten’. Bijna zonder uitzondering waren die opdrachten door Wevers uitgedacht, die zichzelf nooit aan de slachtoffers vertoonde. Ik zal je maar niet ontstellen met een verslag van de wandaden waaraan dit illustere gezelschap zich schuldig heeft gemaakt, voldoende zij, dat verreweg de meesten der ‘cynici’ inderdaad volkomen naar de bliksem gingen. Daar ik me in dien tijd gedeprimeerd en uiterst vermoeid voelde, liet ik me lijdelijk amuseeren door Wevers' laconische verhalen, die genoeg objectief gehouden waren om meer aan de sfeer van een laboratorium met proefkonijnen te doen denken dan aan de liederlijke kwajongens die naar zijn pijpen dansten en Delft onveilig maakten. Na ieder verhaal zocht ik ijverig in de literatuur, waar hij dát nu weer vandaan had, maar behalve enkele novellen van Meyrink heb ik eigenlijk weinig kunnen ontdekken, en dat betrof dan nog eerder de algemeene sfeer dan de bijzonderheden. Ik zei echter tegen mezelf, dat deze gevallen, bij al hun virtuositeit, te laag bij den grond bleven om Wevers weer in mijn achting te herstellen, en, hoewel we in dien tijd intiemer en onafscheidelijker waren dan ooit tevoren, ik bleef op mijn hoede.
Kees van Leeuwen, een bloemzoete jongen zonder achterhoofd, een remlooze psychopaath, had, na velerlei smerige en luidruchtige streken te hebben begaan, zijn ‘gezellentijd’ achter den rug, en moest nu zijn ‘meesterstuk’ vertoonen om in de broederschap opgenomen te kunnen worden. Hij had twee zusters in Haarlem, die daar onder de hoede van burgerlijke ouders leefden en van wie hij in dronkenschap wel eens de portretten liet
| |
| |
zien: blonde meisjes met een sentimenteel lachje, dom en opgeprikt. De inauguratie werd bepaald op Sinterklaasavond. Een week daarvoor kwam van Leeuwen bleek en bevend bij André Teer aanzetten met de mededeling, dat zijn vader en moeder met de oudste zuster met Sinterklaas overkwamen, aldus de schoot der familie naar den verloren zoon toe verplaatsend. Kees van Leeuwen huilde bijna, want Teer was erg rigoureus met vastgestelde data; voor aankomende cynici, zei hij altijd, stond uitstel gelijk met spijbelen. Teer vertrok evenwel geen spier van zijn gezicht en ging dadelijk naar Wevers, waar hij mij aantrof. De heeren bleven over koetjes en kalfjes praten totdat ik opstapte, niets kwaads vermoedend. Op Sinterklaasavond, ik zat in naargeestige herinneringen te wroeten, al mijn oude liefdes binnenstebuiten te keeren, werd er gebeld. Het ‘pakje’ vervloekend, deed ik open en zag Wevers voor me staan, gedoken in zijn winterjas, kleumend en mager, met groote hongerige oogen. Aan zijn manier van spreken hoorde ik, dat zijn lippen droog moesten zijn.
‘Van Millingen’, zei hij zonder inleiding, ‘ik heb nooit kunnen vergeten, hoe je mij een jaar geleden bij Stawrogin en Rogoschin achterstelde. Die kerels beginnen me te vervelen. Heb je zin vanavond iets bij te wonen dat zijn oorsprong niet in drukinkt vindt?’
Hoe ingestudeerd het ook klonk, - je weet hoe dat bij Wevers gaat: woorden die in een uitgelezen verband van uit den nachtwind schijnen aan te waaien, bepaald kosmisch, - ik pakte mijn pet, trok mijn jas aan en volgde hem zonder iets te zeggen, blij die kamer te kunnen verlaten, en misschien nieuwsgierig. Op straat bleef hij een halve pas voor me uitloopen, we sloegen een paar hoeken om, klommen over nevelige grachtjes, totdat we eindelijk in een stille zijstraat voor een gesloten huis van twee verdiepingen stonden. Wevers haalde een sleutel te voorschijn en liet me binnen. Stikdonker. Na een krakende trap met me opgeklommen te zijn, opende hij op de tast een soort kast, waar van onderen door een kier
| |
| |
licht naar binnen scheen. Voordat hij de deur achter ons sloot, hoorde ik op de trap een heesch gegichel van vrouwenstemmen, dan, aan den anderen kant, mannenstemmen door elkaar, en tenslotte Wevers' geluid vlak aan mijn oor: ‘Als je niet muisstil bent, mislukt alles. Je hoeft niet bang te zijn, 't is hier geen moordhol. We bevinden ons in het bordeel van mejuffrouw Monsma, anders gezegd tante Janus.’ Even ergerde ik me nog aan zijn plechtigen toon, toen lieten we ons op onze buik neer in een laag duf riekend stof en brachten ons gezicht bij de kier waardoor het licht binnenviel.
Door onze wang in het vuil te leggen konden we vrijwel die geheele kamer overzien. De eerste die ik opmerkte was de jonge van Leeuwen, de cynicus in spe, die met een hoogroode kleur voor een met pakjes beladen tafel zat naast de brute André Teer, dan Michels met zijn apentronie, Zeldenrust en Valewink: allen bestuursleden der lichtschuwe vereeniging. Aan den overkant zaten een vrij provinciaal gekleede heer en dame van middelbaren leeftijd goedig en verlegen te glimlachen in de richting der studenten. Pas toen ik wat meer achteraf een der blonde meisjes van van Leeuwen's foto ontdekte, begreep ik, dat dit de familie uit Haarlem moest zijn. Gekieteld door het begin van een onbedaarlijke lachbui, waarin echter evenveel woede school als verrastheid door de groteske situatie, pakte ik Wevers bij de arm. Dadelijk sloeg hij zijn hand voor mijn mond.
‘Rest ex!’ klonk de zware stem van André Teer, die vaak de onbeschaamdheid had om Duitsche studentenuitdrukkingen te pas te brengen, ‘op uw gezondheid, meneer van Leeuwen, dit heerlijk kopje slemp! Mevrouw, mejuffrouw......’ Hij neeg hoofsch voor de beide dames, en vervolgde op een dierbaar jovialen toon: ‘Leve het héérlijke studentenleven! O, éénmaal jong te zijn...’ en ging toen tot schor gezang over: ‘O grüne Matten, grüne Auen...’ Aan zijn stem hoorde ik dat hij dronken was. Toen de provinciale heer kuchend wat ging zeggen, neuriede hij nog na: ‘...Heidelberg am...’
| |
| |
‘Ik dacht, dat de studenten wel wat anders dronken, Kees’ - waarbij de oude dame glunder knikte; André Teer kwam half lallend: ‘Nicht doch,’ - en Kees prevelde zijn lesje: ‘Nee pa, nooit.’ Daarop werd alles weer stil. Kees peuterde aan het touwtje van een van de pakjes.
Inderdaad dronken ze slemp. Tusschen de pakjes, die gedeeltelijk al opengemaakt waren, stonden kopjes op het roode versleten tafelkleed. Tegen den muur ontwaarde ik twee lange divans en wat wrakke stoelen onder een trofee van vrouwenkoppen, filmsterren en een ingelijst Alpenlandschap, in een hoek een schunnige waschtafel met vuile handdoeken en een agressieve spons. Het leek me ongelooflijk, dat die menschen uit Haarlem dit interieur als studentenkamer accepteerden, maar wellicht waren zij naar Delft getrokken met het voornemen álles te accepteeren. Er werd nog wat gesproken, de oude heer vroeg Kees waar zijn boeken stonden, waar Teer vlug overheen praatte, terwijl Kees zelf maar weer aan een nieuw pakje begon. Michels en Zeldenrust hadden hun mond volgepropt met een bruine, kruimige koek.
Nog altijd weet ik niet, waar die woede in me vandaan kwam. Waarschijnlijk stond het in verband met dat meisje. Ik wil dit nu niet verder uitpluizen, maar wel herinner ik me, dat ze in de kamer volstrekt niet dien schaapachtigen indruk op me maakte, die me van het portret bijgebleven was. Ze was goed gevormd, ook niet zoo heel erg jong meer; een aardig blond gezichtje, wat zielig, - maar op dit oogenblik vertegenwoordigde ze een zekere realiteit voor me, een poignante tegenstelling tot de dronken beesten tegenover haar, een tegenstelling die maar weinig werd verzacht door de aanwezigheid van die glundere ouders, die met liefdevolle oogen hun Keessie zaten te bespieden. Vergeet niet, dat ik 24 was, en zelf geen zusters had. Dien André Teer had ik van zijn stoel kunnen schoppen!
Ineens hoorde ik een doffe, niet zeer luide knal achter
| |
| |
me. Wevers' lijkbleek gezicht, met één groot starend oog voor mij zichtbaar, lag nog steeds scheef in het stof, roerloos, zonder uitdrukking. Was híj het die tegen het houten beschot van de kast had getrapt? De gebeurtenissen volgden elkaar zoo snel op, dat ik hun volgorde moet reconstrueeren. Eerst hoorde ik op de gang weer datzelfde heesche gegichel, toen voetstappen, het slaan van een deur, en dadelijk daarop de loeiende stem van André Teer, dien ik, zoodra ik mijn oog weer voor de kier bracht, van zijn stoel zag opspringen. In de deuropening, even buiten de lichtkring van de lamp, stonden twee vrouwen - ik identificeerde ze gemakkelijk, meende ze zelfs van gezicht te herkennen, - die overdag het beroep uitoefenden van cafémeid, 's avonds van chocoladesnolletje, en 's nachts van hoer bij tante Janus: dienaressen derhalve in gelijke mate van de goden Bacchos, Eroos, Priapos (en Morpheus in de ochtenduren). Deze dames, danig opgeschilderd voor de gelegenheid, gehuld in slonzige kimono's, bewogen zich als op afspraak in de richting van den heer van Leeuwen, van links naar rechts door de kamer. De verwarring was volmaakt. Quasi verontwaardigd sprongen ook de andere studenten van hun stoelen op; Teer brulde: ‘G.v.d., is dat een manier van doen, van Leeuwen, om dat tuig op je kamer te halen, als g.v.d. je familie over is!’ - Van Leeuwen was beteuterd blijven zitten met een half opengemaakt pakje in de hand, terwijl Michels en Valewink chevaleresk de beide dames trachtten te beschermen tegen de onhoudbare nadering der lichtekooien, die het nog steeds op Van Leeuwen's vader gemunt schenen te hebben. Op een duidelijk van hoogerhand voorgeschreven wijze, met popachtig stijve beweginkjes, gingen ze hem met omhelzingen te lijf, waaraan de man zich nauwelijks wist te onttrekken, ingesloten als hij was door de vier opgewonden studenten. Teer stond te stampvoeten; van Leeuwen's zuster was onzichtbaar voor me. Op dit
oogenblik hoorde ik Wevers zachtjes fluiten, meteen werd het licht uitgedraaid, door wie heb ik niet kunnen
| |
| |
zien, en er onthulde zich de roode gloor van een lampje, dat aan onzen kant in den linkerhoek van de kamer moet hebben gestaan. De vrouwen gilden; de studenten maakten geruststellende basgeluiden. Toen lette ik weer op Wevers.
Het was of er een rilling voer door het lichaam naast het mijne; ik meende hem te hooren kreunen of rochelen. Krampachtig schudde hij heen en weer, even tegen me aan, en van voren naar achteren, alsof hij bezig was iets uit te persen. Tegelijk daarmee voelde ik iets kouds en slijmigs over mijn vingers glijden. Zonder eenige angst, doch met een onuitsprekelijk gevoel van walging, herkende ik de teleplastische materie, die hij me al eens eerder in den vorm van handen of sluiers vertoond had. Slijmdraden zag ik lillend door de kier schuiven, paars glanzend in het roode licht, dan, gevoed door Wevers' werkzaam lichaam, zich samenballen tot een soort nevel, die aangroeide, opzwol, bijna tot het formaat van een middelmatige jongensgedaante, die zich aarzelend in beweging zette, steeds door dunne strengen en stroomen verbonden met zijn schepper achter de kier, om eindelijk, duidelijker gevormd met arm- en beenstompen, ritselend over het papier van de Sinterklaaspakjes, den weg in te slaan links om de tafel heen in de richting van het schreeuwende en gesticuleerende gezelschap. Een eenigszins opgezwollen naakt mannenlichaam, vaag en verwischt, vertoonde zich even in den rooden lichtkring, en sloop dan, gebukt, op het meisje af, dat juist aanstalten maakte om de kamer te verlaten. De twee prostituée's stonden aan weerskanten van den heer van Leeuwen met de hand op zijn schouders, plichtsgetrouw, alsof ze hem moesten bewaken; de studenten enscèneerden een hevige ruzie met Kees, begeleid door de zenuwachtige kreetjes van mevrouw van Leeuwen; niemand scheen iets van de aanwezigheid van het phantoom te bespeuren...
Toen de verschijning vlak bij het meisje gekomen was, haar volgend tot aan de deur, bijna op borsthoogte, heb
| |
| |
ik Wevers bij de keel gegrepen. Taai sloten de slijmachtige draden zich om mijn handen, het was of ik in darmen woelde. Hij kreunde van pijn: ‘Niet doen... niet doen...’ - ik brulde: ‘Laat iedereen de kamer uitgaan,’ - gevolgd door een verschrikkelijke angstschreeuw van André Teer, die waarschijnlijk op dat moment iets zag, hoewel hij er later nooit over heeft gesproken. Tot mijn verlichting merkte ik, dat het spooksel zich begon op te lossen en zich snel terugtrok naar het lichaam, waaruit het zijn oorsprong genomen had. - ‘Schoft!’ beet ik Wevers toe, ‘pooier, slager!’ - en meer zinnelooze scheldwoorden van dat slag; mijn afschuw won het nog van mijn drift. Toen ik me op den grond steunde om op te staan, ontdekte ik bloed aan mijn vingers. Wevers lag uitgeput voorover. Zijn gezicht heb ik niet meer kunnen zien, maar ik had toen de gewaarwording, of ik hem voorgoed verpletterd had, verpletterd als een luis tegen een beddeplank.
Zoo gauw ik kon liep ik, op de tast, naar de kamer om het electrisch licht op te draaien en orde te scheppen op mijn manier. Valewink en van Leeuwen heb ik het bordeel uitgebokst, de twee hoeren weggesnauwd; de andere cynici hadden zich al uit de voeten gemaakt. Pas op straat begon de familie van Leeuwen zich verontwaardigd te toonen, maar aan hun onnoozel gedrag zal Wevers' suggestieve beïnvloeding wel niet vreemd geweest zijn. Het meisje hing zwaar aan mijn arm; ik ben er bijna zeker van, dat zij van de materialisatie niets gemerkt heeft; evenmin scheen het tot haar doorgedrongen te zijn, dat ze een uur in een bordeel had doorgebracht. Ik sprak vergoelijkend over studentengrappen, over verleidingen waaraan Kees blootstond, maakte mijn verontschuldigingen namens alle Delftsche studenten, cynici of niet, en voor elven zaten ze met hun drieën op de trein. Ik vermoed, dat tante Janus, - een forsch wijf met een uitslag, dat je wel eens gezien zult hebben, zij het ook niet binnenskamers, - met haar nichtjes de achtergebleven harten van borstplaat en vrijers van taai-taai wel buit- | |
| |
gemaakt zal hebben... Wevers bleef twee weken lang onzichtbaar; zijn hospita gaf de boodschap af dat hij ziek was en niemand ontvangen kon. Mijn boosheid was gezakt; ook moest ik erkennen, dat hij tenminste iets vertoond had, waar Dostojewski niet debet aan was, al pleitte dat dan ook meer voor Dostojewski dan voor Wevers zelf. Op college zat hij toen ineens met een pleister op zijn nek, bleek, star, afgestorven van de wereld. Ik weet nog hoe mijn hart klopte, toen ik hem aansprak. We deden alsof er niets tusschen ons was voorgevallen.
Genoeg voor vandaag. Ik moet bekennen, dat het oprakelen van deze herinneringen me vermoeit en neerslachtig maakt. Des te meer zou dit gelden voor alles wat met Annie in verband staat, zoodat ik je nog een poos in den waan moet laten, dat Wevers' beweringen over Annie en mij iets anders zouden zijn dan zwendel. Dat is allemaal voor later. Maar eigenlijk hoop ik half en half, dat je tegenover dit verslag van mijn eerste ervaringen met hem hetzelfde botte onbegrip aan den dag zult leggen als tegenover Solkes' verhaal. Houd ook mij maar voor een mythomaan, zeg, dat ontslaat me van de plicht om de geschiedenis verder uit te schrijven. Deze briefwisseling staat voor mij gelijk met een psycho-analytische kuur, zij heeft er althans alle pijnlijkheid van, en het is bekend, dat psycho-analytische patiënten de onwaarschijnlijkste voorwendsels zoeken om maar niet naar hun ‘uur’ bij den psychiater toe te hoeven. Enfin, eerst wil ik eens zien, hoe je op deze brief reageert. Mocht je zoo verliteratuurd blijken, dat je mijn verhaal over Wevers b.v. als ‘satanisme’ wenscht te beschouwen, zooals je juffrouw de Broo (met wie ik niet trouwen zal, maar tusschen trouwen en niet trouwen liggen vele nuances, heb ik wel eens gehoord, en dan behoeft men nog niet eens Bot te vangen) in het Hollandsche ‘realisme’ trachtte in te schakelen (Solkes als ‘mythomaan’ was daarbij wel een rare dissonant), dan scheid ik maar liever
| |
| |
met deze briefwisseling uit. Ik zit hier niet voor gek te schrijven tenslotte.
Om je op het goede pad terug te helpen kan ik je nog mededeelen, dat Solkes, - die hier overigens weinig meer komt, hij schijnt zich te schamen voor zijn confidenties, - mij een brief heeft laten zien, die zijn vrouw even voor haar dood aan die zuster in Holland geschreven heeft. De rol van Wevers is daarin slechts aangeduid, maar dat zij zelfmoord heeft gepleegd lijdt niet de minste twijfel. Als oud medisch student kan ik je trouwens verzekeren, dat niemand in twee dagen aan ‘typhus’ sterft! Dat Wevers een liefdesverhouding met Gerda Solkes heeft gehad, in de beteekenis die wij aan dat woord hechten, lijkt mij buitengesloten. Je kent Solkes niet, maar het verhaal over zijn huwelijksgeluk leek me overtuigend genoeg om aan te nemen, dat Wevers zich niet op normale wijze tusschen die twee menschen indrong, en dat hij dan toch minstens éénmaal van zijn leven een vrouw in den dood gedreven heeft, die niét van hem hield. Maar natuurlijk: met een vrije paraphrase van Malte Laurids is zoo iets altijd nog wel te vereenigen.
Beter je! En: Cave Wevers!
Van Millingen
P.S. Nu ik je brief overlees, merk ik, dat ik je zeer ten onrechte van indiscretie beschuldigd heb. Inderdaad, bij een helderziendheid, of in dit geval louter raadvermogen, als van Wevers móet men wel indiscreet zijn, of men wil of niet. Houd deze brief achter slot, in een ijzeren kistje of zoo; daar leest hij niet zoo gemakkelijk doorheen. Het is trouwens geen wet van Meden en Perzen, dat hij iedere gedachte opvangt. Vooral als je tegenstand biedt, psychisch, zal ook jij een gesloten boek voor hem blijven. Zullen we de strijdbijl nu maar voorgoed begraven? Ik wensch je werkelijk het allerbeste toe in de Wevers-beproeving en zou niet graag onze verstandhouding door kleine twisten vertroebeld zien. Heb je niet
| |
| |
eens lust om met je vrouw benoorden de Pyreneeën te komen? Wij zouden elkaar ergens in Frankrijk kunnen ontmoeten. Ik kan drie weken vacantie nemen; het is nu nog de mooie tijd voor die noordelijke streken. Laat eens hooren wat je hiervan vindt.
Hartelijke groeten van je
v. M.
|
|