| |
| |
| |
Almonte, 2 Mei 1934
Beste van Millingen,
‘De dagen lengen ongeteld tot weken.’
Wevers heeft namelijk naar Barcelona geschreven dat hij dit jaar zijn vier weken vacantie graag achter elkaar neemt, en de eerste helft daarvan verdoen wij nu hier. Paul drong daar zeer sterk op aan. Hij en Wevers schieten uitstekend met elkaar op, ondanks een zekere weerstand waarover straks, en zij alle twee ook met Nettie, zoodat ik veel tijd voor mezelf houd en nogal flink werk. Den vorigen keer dat ik hier was in het najaar, lukte dat niet. Er is maar één vertrek dat verwarmd kan worden en doordat iedereen daar in- en uitloopt en praat, kreeg ik weinig kans op concentratie en rust. De verwarming bestond trouwens alleen uit een sterk rookend houtvuur, dat je oogen deed tranen en je rug steenkoud liet en ik deed niet veel anders, als wij niet de jungle introkken, of 's avonds luisterden naar de afrikaansche liederen die het jonge landvolk hier zingt, of schaakten of politiseerden, dan in een rieten schommelstoel bij het vuur in de vlammen staren en van nieuwe reizen droomen, nog verder de wildernis in; overgegeven aan het ruime gevoel van bevrijding, waarover ik onlangs schreef en dat met den dag sterker en wijder werd.
Nu is het hier volop voorjaar, en alles heel anders dan in de herfst. Ik zit buiten op het terras vlak bij den bloementuin. Het huis staat op een heuvel die over de vlakten en bosschen van den omtrek een uitzicht geeft, zooals ik het eerder niet zag. Overal is de horizon zichtbaar en dat gevoel van wijdheid is kennelijk hier ontstaan en ik merk, dat ik mij hier telkens weer afvraag of Paul misschien toch niet het beste deel heeft gekozen en soms overvalt mij, als ik in het hart van de jungle, dat mij nu het hart van het leven lijkt, nadenk over de wereld benoorden de Pyreneeën of zelfs aan de bewoonde wereld in Spanje, een gevoel van walging voor heel die cultuur- | |
| |
bazar en bazarcultuur waarover ook wij zoo ingespannen en gewichtig correspondeeren.
Wij staan 's morgens vroeg op en na het ontbijt gaat ieder zijn gang. Paul gaat altijd, als het geregend heeft, eerst de regenval meten en trekt daarna te paard het veld in om te zien hoe het staat met een bepaald stuk van de plantage. Rechtstreeks geeft hij zijn wenschen en orders aan de werklui zelden te kennen. Hij bewaart, hoewel hij zonder een zweem van hoovaardigheid met zijn arbeiders omgaat, een zekere afstand, zooals het werkvolk, zelfs de meest linkschen eronder, dat in den grond ook verwacht. Tusschenpersoon is Ignatio de opzichter, een hardvochtige kerel, overtuigd monarchist, en gevreesd. In hoeverre hij geheel te vertrouwen is weet men eigenlijk niet. Trouwens ook van de meest toegewijden onder het arbeidersvolk blijft dat een hachelijke vraag. Maar ook in dat opzicht heeft Paul die rustige dapperheid, zonder iets van ophef, ook niet tegenover zichzelf, die mij zoo in hem aantrekt en imponeert: hij is, bij al zijn gevoeligheid, volkomen bereid de consequenties van zijn feodalistisch standpunt te aanvaarden. ‘Als er geschoten moét worden, zegt hij, dan schieten we maar van weerskanten, in vredesnaam.’ En denk niet dat de gevaren hier alleen maar denkbeeldig zijn.
Ik ben telkens bang dat hetgeen ik je over Paul in mijn vorige brief heb verteld toch geen juist beeld van hem geeft. Ik ben misschien te fragmentarisch geweest met mijn mededelingen over hem. Hij is sterk, maar vooral niet zwaar of sanguinisch. Ik geloof ook dat zijn groote belangstelling voor vrouwen meer iets neurotisch is dan een kwestie van een rijk en overvloedig temperament. Tegenover Wevers' enigszins groezelige verfijning accentueert hij zijn ruwheid en is extra los in zijn mond. Kennelijk een protest, deze houding, misschien zelfs een verweer tegenover dingen die hij vreest in zichzelf. Ten onrechte, denk ik, want zijn z.g. duistere kanten krijgen, door zijn eenvoud en kinderlijkheid, zelfs de kans niet om ‘demonisch’ te worden, maar hij vreest ze nu eenmaal,
| |
| |
misschien ook wel omdat hij graag ietwat ‘demonisch’ zou zijn. In zijn gesprekken met Wevers overdrijft hij zijn nuchterheid, zoodat er van zijn belangstelling voor de geheime wetenschappen betrekkelijk weinig blijkt. Nettie en Wevers rijden vaak met hem mee. Ze zijn alle twee verzot op paardrijden en hoewel ze eerst nogal moeite hadden met de andalusische paarden, gaat het nu best en ze genieten volop. Als ze tegen elf uur met warme gezichten en bodies, waaraan men ziet dat het bloed er met snelle slagen in rondjaagt, den heuvel opkomen, begroeten ze mij al van verre met een hoonend gejuich. Maar na een omhelzing van Nettie, die mij in rijcostuum altijd eenigszins vreemd aandoet, lach ik maar mee, hoewel niet erg overtuigd.
Is er, tegenover hun levenslust - en zelfs Wevers' koele bedachtzaamheid wordt door het rijden en het leven in de natuur zichtbaar verlevendigd - iets armoedigs, iets verachtelijks zelfs in ons geestelijk bedrijf? Ik aarzel, maar als zij als ‘jonge kentauren’ den heuvel opkomen en vóór mij staan, zou ik wel met verzen en al door den grond willen zinken. Ik bewaar als een reliquie en met een trots waarvan de belachelijkheid mij volstrekt niet bezwaart, nog steeds een medaille die ik als jongen van zestien gewonnen heb met ons schoolelftal, en ik ben daar meer of althans duurzamer mee in mijn schik dan met het meest enthousiaste oordeel over mijn verzen, zelfs als dat komt van een der weinige menschen die ik bevoegd vindt. Ik herinner mij nu, dat ook Reynald, ik meen als soldaat, een prijs heeft gewonnen bij een afstandmarsch en dat hij woordelijk hetzelfde zei. Vanwaar die schaamte voor den geest? Later vind ik die natuurlijk onzinnig en vooral mijn afgunst op een sportieve prestatie die ik binnen twee weken ook leveren kan. Ik vraag mij af hoe die reactie überhaupt mogelijk was en waarop zij berust? Ik ken haar ook tegenover menschen die zich verbruiken in dienst van een dadenrijk leven, in een dagelijksche strijd voor een collectief ideaal, en ik hunker soms letterlijk naar het moment waarop ik
| |
| |
den demon der poëzie den nek zal omdraaien om naamloos onder te gaan in de actualiteit. Hoewel ik weet dat dit zwakheid is.
Wevers vertelt aan tafel van zijn reizen, zijn werk op de fabriek, het leven in Barcelona. Alles op die zachtdoordringende manier, die langzaam alle weerstand overwint. Want weerstanden zijn er genoeg. Bij mij het nooit geheel te overwinnen gevoel dat hij zich als mijn mentor beschouwt, zelfs nu nog, terwijl hij beweert dat hij veel waardeering heeft voor mijn werk, en dat het zijne, die Zebedeus-achtige stukken uit Delft, die je je nog wel herinneren zult, voor hem alle waarde hebben verloren. Maar de manier waarop hij dat zegt, schijnbaar geheel zonder spijt, geeft meteen te kennen dat de waarde van iemands werk volgens hem niets te maken heeft met die van den mensch die het schreef en dat überhaupt waarde een fictief begrip is. Het is alsof hij uit zijn mislukken als kunstenaar toch nog de munt weet te slaan van een menschelijk overwicht. Verder herinner ik mij af en toe natuurlijk toch jouw brief.
Wat Paul boeit in Wevers is duidelijk: behalve zijn intelligentie zijn groote menschelijke ervaring, ondanks zijn jeugd, zijn gedempte, maar levendige manier van vertellen, en misschien zelfs dat soms prikkelend overwicht. En last not least zijn hartstocht voor vrouwen, zijn ‘kennerschap’.
Gisteravond, toen Nettie al sliep, hadden zij het volgende gesprek:
- Wat boeit jou eigenlijk in de vrouwen? vroeg Wevers. Hij ging merkbaar op onderzoek uit, maar Paul, die het voelde, wilde het gesprek dadelijk de kop indrukken, vermoed ik. Hij gebruikte tenminste een kort en zeer drastisch woord. Maar Wevers liet zich niet uit het veld slaan.
- Zoo, zei hij kwijnend, de bijslaap en verder het raadsel natuurlijk, het eeuwigvrouwelijke raadsel, dat er niet is.
Paul gaf geen antwoord. Hij dacht misschien aan de gi- | |
| |
tana die hij kort geleden in een danshuis in Sevilla had gezien. Hij had mij al enige malen in onbewimpelde termen zijn enthousiasme verkondigd over haar huid, haar wulpsche en lenige vormen en haar houding ‘als van een vorstin’. Hoorde hij niets van het vluchtige smalen in Wevers' stem?
Deze vervolgde:
- Ik vind je motieven toch wel wat érg algemeen. Ben je nu in al je ervaringen nooit op iets anders gestuit, op iets diepers en essentieelers dat de moeite van een voortdurende aandacht verdient en als je het woord juist opvat, van een voortdurend beproeven? Je moet nu niet gaan vertellen dat het ewig-weibliche een ‘ondoorgrondelijk geheim’ is of zoo iets, want dat is behalve een gemeenplaats, eenvoudig niet waar, voor jou. Jou boeit enkel het lichaam, en wat jij het raadsel noemt is tenslotte ook alleen iets physieks: iets bruins en bij voorkeur iets spaansch.
- Je hoeft me niet zoo gewichtig de les te lezen, zei Paul ontevreden, - Wat boeit joù eigenlijk?
- Eigenlijk alleen hun onbeperkte mogelijkheid om zich op te offeren, zei Wevers. Die capaciteit is bij vrouwen haast onbeperkt, of zelfs heelemaal onbeperkt en het heele geheim van de liefde is maar er een maximum van die capaciteit uit te halen.
- Een vrij egoïstisch experiment, zei Paul afkeurend. Hij scheen blij dat hij op zijn beurt Wevers eens op zijn nummer kon zetten.
- Heelemaal geen experiment, antwoordde Wevers. Als je dat denkt, begrijp je er niets van, en van egoïsme is eenvoudig geen sprake. Ik zou er mij trouwens volstrekt niet voor schamen, als het zoo was, want ik zet als ik liefheb zelf ook alles op het spel. Trouwens, dat moet ook wel, want hoe meer men vergt van de ander, hoe meer men haast automatisch gaat vergen van zichzelf. Anders doorziet een vrouw dat ook direct, en als experiment inderdaad, en misschien dat zij niets zoo veracht als het experiment, omdat zij zelf zich volledig geeft en het ab- | |
| |
solute nastreeft. En dat kàn zij alleen als zij voelt dat de man de dráng althans naar het absolute, ook van haar kant, noodig heeft om te kunnen leven, als éérste voorwaarde, als het begin.
Hij dacht even na en zei toen:
- Ik heb alleen de uiterste consequentie van dat proces nog niet durven trekken, een vriend van mij wel.
- Welke consequentie trok die vriend? vroeg ik.
- Deze: Hij vroeg zijn vrouw vergif te nemen, om met den inzet van haar leven te bewijzen dat zij van hem hield.
- Absoluut misdadig, zei Paul driftig, maar Wevers antwoordde koel:
- Voor de burgermoraal inderdaad, maar voor wie de liefde als het hoogste beschouwt, de laatste en hoogste daad.
- De laatste klopt! zei Paul schamper.
- Ik bedoel de laatste niet in tijdelijken zin, hernam Wevers, maar als uiterste. Voor jou die zoo lichamelijk denkt, voor zoover een troebele dierlijkheid iets met denken heeft uit te staan, is de dood natuurlijk het eind, ook van de liefde. In wezen begint ze daar pas. Liefhebben over het graf, dat is geen romantische phrase, maar vrijwel een pleonasme voor mijn gevoel. De liefde begint pas wanneer men gescheiden is, de rest is maar voorspel. De scheiding opent de mogelijkheid om het werkelijke beeld van de geliefde in het leven te roepen, en in vrijheid. Bij het leven hangt men toch nog te veel aan de objectieve verschijning.
- Dat is niet waar, merkte ik op, er zijn alleen subjectieve verschijningsvormen en ook een vrouw is zooals men haar ziet.
- Niet heelemaal, zei Weevers. Er is, zoolang zij nog leeft, een objectieve lichamelijke belemmering om het wezen te zien. Pas het herinneringsbeeld, ontdaan van de troebelen der wisselvallige realiteit, benadert het wezenlijke beeld.
- Dan zou je je dus, zoolang je nog niet hun dood durft
| |
| |
te vragen, van vrouwen moeten ontdoen, om echt van ze te kunnen gaan houden?
- Precies, voordat je ze hebt en nadat je ze kwijt bent, is het verlangen, en dus de liefde, het sterkst. De werkelijkheid is bijna een stoornis, alleen noodig om den smaak te pakken te krijgen, als ik het even heel vulgair mag zeggen, en er een onleschbare dorst van over te houden, een nadorst. De aanwezigheid is maar een voorwendsel om de afwezigheid te bereiken en de liefde mogelijk te maken.
- Nu zou ik toch bijna zeggen, dat je òf een schoft bent òf een gek, zei Paul nog steeds bruusk, maar onzeker.
- Alle twee, zei Wevers; ik geloof heusch dat je er nu iets van begint te begrijpen. Maar om nog even op jou terug te komen, waarom leef je hier eigenlijk zoo kuisch? Je zou hier iedere nacht je slag moeten slaan, want physiek bekeken loopt hier uitstekende waar rond. Nu, vertel eens, waarom?
- Omdat mijn onthouding mijn positie versterkt, antwoordde Paul. Hij triomfeerde omdat hij in de realiteit van zijn argumenten meteen een vonnis zag over Wevers' al te irreëele bespiegeling. Deze had hem van terzij een oogenblik aangezien met die schijnbaar slaperige blik van onder halfdichte oogleden, die je wel van hem kent, half onderzoekend, half afwachtend of er nog meer kwam, dat hij zou moeten ontzenuwen. Ik zat tegenover hem, achter de tafel waar, tusschen de karaf en de glazen, de olielamp stond, nerveus omfladderd door uiltjes. Paul keek gespannen voor zich uit en Wevers aanziend, dacht ik weer dat men zijn oogleden, hoe leopoldiaansch het ook klinkt, alleen maar geloken kon noemen. Het is werkelijk als hij zoo kijkt alsof hij, haast buiten zich om, een ritueel aan zich laat voltrekken. (‘Let op het dalen der jalouzieën’ zei Bob dan altijd).
- Dus je denkt, dat je door je onthouding de lui imponeert, vroeg hij een oogenblik later.
- Ja, en dat denkt Rudie ook.
Ik verleende de ingeroepen hulp.
- Jullie vergist je geweldig, zei Wevers, maar het ver- | |
| |
wondert mij tenslotte niet, want het is de vergissing van vrijwel alle heerschzuchtige menschen. Pijnlijk is eigenlijk alleen dat die heele opvatting te herleiden is tot de befaamde formule van den hemelschen vlasbaard Jacques Perk: ‘Tot heerschen is, etcetera’. Zelfs het signaleeren van die bêtise hindert mij al. - Bij machte, schreef hij, maar hij dacht er bij: en bevoegd. Tot die kinderachtigheden is ongeveer de heele psychologie van het fascisme te herleiden, - niet geheel vrij van de meest benepen burgerlijkheid naar mijn smaak. Ik voor mij voel weinig of niets voor het overheerschen van anderen, maar ik zou, als ik dat wilde èn uit instinkt èn uit tactiek een totaal andere gedragslijn volgen. Ik zou absoluut mijn eigen vrijen weg willen gaan en niet alleen omdat ik mij aan geen enkele beperking wil binden, maar ook omdat ik weet dat de menschen dát eigenlijk wenschen. Zij verwachten dat een heerscher leeft volgens een andere moraal dan de hunne, en zelfs dan de moraal die hij hun oplegt. Vrijer, ruimer, bandeloozer als je wilt - en vroeg of laat zul je dat aan den lijve ervaren, Don Pablo. Vroeg of laat stootten zij het keurige kaartenhuis van je macht die op beheersching berust volkomen omver - en door niets anders dan door hun teleurstelling en hun verachting voor een heer die zich vernedert tot hun slavenmoraal, en ze hebben gelijk. Ik weet eigenlijk niet, vervolgde hij minder agressief, of jullie de aperte zelfverneukerij wel doorziet waarop die beheersching berust. Ze komt alleen hieruit voort, dat jullie jezelf wilt wijsmaken dát je iets te beheerschen hebt.
Plotseling werd zijn betoog onderbroken. Paul die zich blijkbaar in stilte hevig geërgerd had, stond op, ging zonder groeten naar binnen en liet zich den heelen avond niet meer zien. Vanmorgen aan het ontbijt kwam hij, al terug van zijn ochtendrit door het veld, weer fleurig en opgewekt als gewoonlijk, de kamer in. Hij bracht bloemen voor Nettie mee en uit zijn binnenzak haalde hij lachend de verzen van Perk, die hij Wevers met een buiging aanbood.
| |
| |
‘Dank je’, zei deze met een glimlach, ik zal je gave binnenkort reciproceeren met ‘de Vorst van Machiavelli’. Nettie begreep er natuurlijk niet veel van en keek geamuseerd van den een naar den ander.
‘Ik geef er je straks wel opheldering van’, zei Wevers tot haar, en zij was merkbaar benieuwd.
Daarmee was de zaak van de baan; ze deed tenminste geen afbreuk meer aan de goede verhouding.
Nettie's weerstand tegen Wevers' ‘hegemonie’ lijkt mij gering. Hij probeert trouwens niet haar daaraan te onderwerpen en vestigt eerder een zwijgend bondgenootschap tusschen hen. Zij heeft haar aanvankelijke antipathie, geloof ik, vrijwel overwonnen. De eenige afstand tusschen hen is de afstand die zij altijd bewaart, zelfs zonder dat zij het wil. Daarom is ook bewaren het woord niet. Het is die afzijdige en onverschillige trots, die haar alleen tegenover enkele menschen verlaat. Onverschilligheid - en soms ook een plotseling uiterst felle verachting voor menschen, die zelfs de dráng naar volstrektheid verloren en het verlangen om in onvervalschte ruimten te leven. Ik heb vroeger gedacht dat die verachting, ondanks haar zinnelijkheid, een vorm was van puritanisme, maar haar groot respect voor Reinald b.v. bewees mijn vergissing. Die waardeering van haar berust niet alleen hierop dat men zich bij hem inderdaad in een ruimte voelt, hoewel dikwijls verstard, maar zeker óók op zijn vermogen om zich zelf zoo genadeloos te doorzien. In zooverre ontstaat haar eerbied dus wel uit een moraal, maar haar sympathie wordt daar nooit van afhankelijk gemaakt. Zij is een wonderlijk mengsel. Soms heeft zij een uitgesproken vriendschapsgevoel voor menschen die zeker niet proper zijn en als zij zich eenmaal tot iemand aangetrokken voelt, dan is zij ook uiterst toegewijd en aanhankelijk, heel gevoelig en als alle trotsche menschen heel kwetsbaar. ‘Ik heb geen criteria, zegt zij van zich zelf, ik heb alleen mijn affectie.’
Tusschen Wevers en haar heerscht een opgewekte kameraadschap, gekruid door een wederzijdsche spot voor el- | |
| |
kaars zwakke kanten en tics, en omdat ìk nogal werk trekken zij er dikwijls samen op uit, soms naar zee, soms naar het dorp, tochten van twee of drie uur.
Gisteravond was hier alles in rep en roer.
Terwijl wij aan tafel zaten, kwam plotseling Curo, de veldwachter binnenstormen en riep:
- Señor, Ignatio is vermoord!
Paul vloog op:
- Waar en door wie?
- Dat weten we nog niet. Alleen zijn hoofd is gevonden, door een jongen die zwom in de beek. Het was recht van de hals afgesneden, maar verder vonden wij nog geen enkel spoor, ook de honden niet.
- Madre de Dios!
Ik zag dat Paul plotseling dacht aan de val van zijn kaartenhuis, die Wevers hem had voorspeld. Ignatio was altijd zijn rechterhand, maar bij velen ontzaggelijk gehaat. Het was duidelijk dat iemand van de arbeiders hem uit den weg had geruimd.
- We moeten Antonio, Gil en Miguel onmiddellijk aan een verhoor onderwerpen, hernam Paul na een oogenblik, dat zijn altijd zijn ergste vijanden geweest. Waar zijn ze? - Doe dat maar niet, hoorden wij Wevers opeens zeggen. Hij zat met een krant in een hoek en nam schijnbaar weinig notitie van het geval. ‘Ik weet waar hij ligt en ook wie de moordenaar is’.
Iedereen stond versteld.
- Hoe weet je dat, Wevers?
- Ik heb gedroomd vannacht, maar ik heb er verder geen acht op geslagen, ik droom zooveel. - Maar nu niet eerst naar het lijk gaan, vervolgde hij haastig, want als de vent hoort dat wij de goede richting hebben gevonden, is hij natuurlijk gewaarschuwd en ontsnapt misschien nog.
- Wie is het? vroeg Curo fluisterend. Hij had blijkbaar iets van wat er gezegd was begrepen en was een en al bijgeloovige vrees. Hij keek naar Wevers of hij de duivel zag.
| |
| |
- Ja, hoe heet hij ook weer, die jongen die 's avonds wel voor ons zingt, Diego geloof ik.
- Diego, riepen Paul en Curo in één adem uit, dat kán niet, dat is altijd de trouwste helper van Ignatio geweest.
En half teleurgesteld, half bevredigd dat Wevers zich blijkbaar vergist had, keken zij elkaar aan.
- Wat doen we nu, señor? vroeg Curo. Maar Paul antwoordde niet.
- Wevers, zei hij toen scherp, ik verzoek je nu het om het leven gaat, je kletspraat voor je te houden en je verder niet met de zaak te bemoeien, het irriteert mij verdomd, - en schamper voegde hij erbij (misschien begrijp jij dit?): uurhoekastrologie is er niets bij.
Maar Wevers zei:
- Verlies nu geen tijd, en arresteer dien jongen. Hij ligt met zijn vrienden in de stal, ze zullen wel kaarten.
En toen ze nog bleven dralen:
- Gauw, vooruit, anders haal ik hem zelf.
- Jij doet hier niets, zei Paul zeer beslist, maar ik hoorde dat Wevers' optreden hem van zijn stuk had gebracht. - Goed, zei deze, zooals je wilt, ik wensch je heel veel succes.
Er was een verwarde, uiterst geirriteerde stemming ontstaan.
- Nou vooruit, zei Paul een oogenblik later (maar het ergerde hem kennelijk dat hij zwichtte en dus half en half toch noch aan Wevers' woorden geloof bleek te slaan) háál die jongen dan maar, Curo, we moeten toch ergens beginnen.
Wevers keek weer in zijn krant.
Daarop kwam in een gespannen stilte Curo binnen met een opgeschoten jongen met trotsch, uitdagend gezicht, die 's avonds inderdaad wel eens voor ons gezongen had. Hij keek eerst onverschrokken in het rond, stuitte toen op Wevers die hem als terloops even aanzag en - bekende. Wij waren met stomheid geslagen.
- Neem mij niet kwalijk, Wevers, zei Paul, haast on- | |
| |
derworpen, ik dacht nog steeds aan een misplaatste grap. - Volstrekt niet, antwoorddde Wevers gul, je kòn het ook moeilijk gelooven, en luchtig spottend voegde hij eraan toe: je vergist je wel meer. - En nu wil je zeker ook nog weten waar het lijk ligt, niet waar? Goed, laten we direct maar gaan.’ Zijn gezag was nu onbeperkt.
Curo had den jongen aan twee vertrouwde mannen overgegeven, die hem naar het dorp brachten, naar de quardia civil.
Daarop gingen wij met ons vieren het veld in, op zoek naar het lijk. Het was bijna nacht. Wij liepen zwijgend, Wevers en Paul voorop, daarachter Curo en ik. Paul had de zaak nog even stil willen houden, maar iedereen wist het al; vliegensvlug had het gerucht zich verspreid, dat wij het lijk gingen zoeken op aanwijzing van den vreemden caballero, die elken dag paard rijdt met Doña Nettie. Telkens kwamen er menschen ons achterop die meenden sporen te hebben gevonden. Paul keek dan vragend naar Wevers, in afwachting van diens beslissing.
- Die zijn er natuurlijk niet meer, zei deze, de regen vannacht heeft immers alle sporen uitgewischt.
Na een tocht van een uur dwars door de plantage, daarna door struikgewas en drassige heidegrond, kwamen wij bij een oude keet, waarin vroeger olie werd gestookt.
- Hier binnen ligt hij, zei Wevers met zijn hand aan de deurpost, en tegen de veldwachter: ‘Sla maar open, señor Curo! waarop deze, met enkele forsche bijlslagen de deur openbrak.
Aarzelend gingen wij binnen in de donkere keet. Paul streek een lucifer af en inderdaad, in een hoek lag Ignatio, zonder hoofd, en vreeselijk bloedend.
Paul boog zich over het lijk. Curo keek met een schuwe blik van terzijde naar Wevers, die rustig toezag hoe Paul een stuk zeildoek ontvouwde en Curo wenkte om het lichaam daarmee te bedekken. Toen dat gebeurd was vertrokken wij. Curo, kennelijk verlicht dat hij van Wevers gezelschap ontslagen werd, moest zolang achterblijven bij het lijk. Paul zou hem zoo spoedig mogelijk
| |
| |
een paar mannen sturen om den dooden Ignatio naar het dorp te vervoeren, naar het lijkenhuis voor de schouw.
- Onbegrijpelijk, zei Paul nadat wij lange tijd hadden gezwegen, en even later: of misschien ook niet. Ik geloofde vroeger heel sterk aan het bestaan van dit soort geheime krachten, maar het leven had mij genezen, dacht ik.
- Laten we er maar niet meer over praten, zei Wevers. Ik vind zelf die helderziendheid soms ook iets heel dubieus, en ik voel mij in zulke gevallen altijd eerst een charlatan, en telkens zie ik dan weer dat ik het blijkbaar toch niet ben. Ik weet niet wat erger is.
Er werd niet veel meer gesproken en wij gingen dadelijk na onze thuiskomst naar bed.
Je begrijpt zeker wel, dat ons aller gevoelens voor Wevers aan sterke schommelingen en beproevingen onderworpen werden door deze geschiedenis. Het volk heeft er een zeer eenvoudige oplossing voor en ziet een toovenaar in hem.
| |
Donderdag
De gemoederen zijn nog haast niets gekalmeerd. Paul vindt het zelfs beter dat Wevers niet lang meer blijft. Hij vreest dat zijn leven, dank zij de vrees van het volk, die natuurlijk sterk met bewondering en haat is gemengd, niet veilig meer is. Wevers zelf lacht er om, maar om ons gerust te stellen heeft hij er in toegestemd dat wij morgen al naar Alcalá zullen gaan.
Zoo juist komt je brief.
Ik heb de verleiding niet kunnen weerstaan het gedeelte over de fuif op je kamer voor te lezen aan de drie anderen. Het leidde wat af en het heeft ze geweldig vermaakt. Het is dan ook in zijn genre uitstekend beschreven en als je ooit weer roeping mocht krijgen voor de literatuur, zoek het dan vooral in dat soort proza! Dat schijnt trouwens tegenwoordig meer in de mode te zijn: ik kreeg onlangs een nummer van ‘Phoenix’ toegestuurd, dat letterlijk stijf stond van het allerbanaalste realisme.
| |
| |
Heerlijk, ook als vooruitzicht! En ik dacht nog wel dat ‘Phoenix’ zoo ‘europeesch’ wilde zijn, zoo anti-provinciaalsch. Maar goed, ze doen maar, ik lees het niet meer! Ik heb me na dat stuk van je brief ook weer afgevraagd wat ik eigenlijk in het buitenland doe. Al die heerlijke dingen, goede sigaren, borrels uit rooie en blauwe flesschen, avondjes in je overhemd met uitzicht deels op dakpannen, deels op de bochtige gevels en gewelven van een juffrouw de Broo, stadsschanddalen en bedgeheimen, al die bronnen van onuitputtelijk geroddel, die onvervangbare sfeer van hollandsche intellectueele intimiteit! En dat alles, stoof en alkoof, de onafzienbare horizon van ons geestelijk uitzicht, het societeitsheroïsme, de theologie en de duitendieverij, ommuurd door een veilig prefascistisch bewind en begluurd door tulpen gordijnen, dat alles heb ik vrijwillig vaarwel gezegd, gek die ik ben! Ik hoop niet dat je denkt, dat ik nú scherts en dat ik het meende, toen ik afkeurend schreef over het realisme van ‘Phoenix’. Ik was juist erg in de wolken over die wending! Eindelijk, dacht ik, en Gode zij dank, keeren zij wéér tot de eeuwige bron van de werkelijkheid, de nationale realiteit! Ik verwacht dan ook zeker dat het nu eindelijk eens uit zal zijn met dat dwaze gedweep van onze vriend Vestdijk met die duistere Paul Valéry en die zedelooze meneer Joyce. Zoolang wij ónze eersterangs schrijvers nog hebben, is die voorkeur immers totaal ongegrond! Mij is, afgezien van de literatuur, het verblijf in het buitenland trouwens een harde leerschool geweest en ik zou ook allang weer terug zijn gegaan als ik niet toevallig gehoord had uit een gesprek van een hollandsche prof met zijn vrouw, dat sinds mijn vertrek, ondanks de wanhopige pogingen der pastoors, de onzedelijkheid in Holland zoo ontzettend is toegenomen, en dat houdt mij natuurlijk terug.
Dat gesprek wil ik je toch nog even in het kort vertellen. Het was in Lluch Alcari (Mallorca), op een prachtige middag in het begin van het jaar. Ik zat te werken, toen Nettie vol onbedaarlijk plezier bij mij binnen kwam.
| |
| |
‘Rudie, als je je hollandsche hart nog eens wilt ophalen, ga dan daar in den tuin onder die olijven zitten. Daar vlak bij zit een oude hollandsche meneer met zijn vrouw zwaar ethisch te philosofeeren over het verderfelijke van dezen tijd. Ze vermoeden geen Hollanders hier en gaan gewoon door, als ze je zien. Je moet maar alleen gaan, het is wel jammer, maar samen houden we het niet uit.’ Ik ging, gewapend met een spaansch boek en zette mij onder de olijven, met een vreemdelingengezicht. De oude man was een zielig, verkreukeld kereltje, hard op weg naar zijn tweede attaque, de dame van het soort dat Reinald onverbeterlijk een bewoond gordijn heeft genoemd. Toen ik dichterbij kwam, hoorde ik haar, het Handelsblad neerleggend, nog juist zeggen:
- Ik hoop in-nig en vu-rig dat Henriëtte Roland Holst niet katholiek zal worden.
Het mannetje, naast haar weggedoken, nietig en verfrommeld, zei niets. Hij vreesde kennelijk àndere dingen.
Toen nam zij het boek weer op, waaruit Nettie haar had hooren voorlezen: ‘De vrouw van Morgen’, een of andere verzameling prognose's over het huwelijk, de erotiek, de zeden etcetera van de naaste toekomst door schrijvers als Keyserling, Stefan Zweig e.d.
Toen zij weer een stuk van de inleiding, blijkbaar, plechtig had voorgedragen, hield zij plotseling op:
- Jongen, zei ze tegen den zeventigjarige aan haar zijde (zij zelf was plusminus zestig), ik voèl dat er iets is dat je hindert, en dat je zelfs je wetenschappelijke objectiviteit doet verliezen! Wat ìs het?
- Als ik wist dat mijn liefste het dáár mee eens was, zei hij, met een schuwe, bestraffende vinger naar het boek op haar schoot, dan liep ik wég, dan liep ik wég!
(De arme, hij kon zonder op liefstes arm te leunen, geen pás verzetten.)
De dame begon overdreven onschuldig te lachen.
- Maar jòngen, je wéét toch wel, hoe ouderwetsch ik ben!
| |
| |
Alsof dit hem weerhield, bleef hij zitten, en er ontwikkelde zich een gesprek over Hans, hun zoon, die zooveel karakter had dat hij, ondanks de verlokkingen van een zekere Ina ‘het niet had gedaan’. De dame schakelde over op een zekere Carla, oogenschijnlijk een keurig meisje, dat zich echter door iedere candidaat liet bevredigen (maar ze gebruikte, en het klonk heel vermakelijk in die exotische omgeving en uit haar gemaakte damesmond, de dubbelzinnig-huishoudelijke term.)
- Ja, gaf hij toe, ik ontken ook niet, dat zulke dingen bestaan, maar dat boek overdrijft!
- Néén, schat - ze durfde nu weer na haar verzekering van ouderwetsche degelijkheid, - dat boek overdrijft nièt. Je moet niet vergeten dat wij nu leven in een andere tijd, en dat het hoofdzakelijk Duitschers zijn die dit schrijven. In landen als Duitschland, waar oorlog en revolutie het leven zóó hebben ondermijnd, zijn de zeden zoo vrééselijk verwilderd! Men moet eigenlijk medelijden hebben met die menschen.
Hij gromde iets onverstaanbaars in zijn snor, erg medelijdend klonk het niet. Hij bleek in gedachten afgedreven naar de zondige jaren van zijn jeugd, want na een poosje zei hij, ditmaal, denk ik, terwille van de objectiviteit: - Ja, het is zoo, zulke dingen bestáán. In mijn tijd waren Quant en De Vries ook van dat soort. Ik noem het geen menschen meer, ik noem het beesten! Quant, die nu directeur van het lyceum in T. is, ja, én de Vries, vooràl de Vries. Op een keer kom ik hem tegen op het Rokin en hij zegt tegen me: - Zeg, kerel, kom je vanavond om tien uur in Kras, ik geef een champagne-fuif. - Goed, zeg ik, ben je soms jarig? - Nee, zegt hij, er is wel iemand jarig, maar ik ben niet jarig. Nu, ik ging er heen, er waren nog een paar lui en een vrouw, die had de Vries ook laten komen.
- Een vroùw, schat? kwam haar stem, een vroùw? en was jij daarbij?
- Ja, daar was ik bij, ik wist toch niet dat die vrouw er zou zijn.
| |
| |
- Ach nee, jongen, dat wist je ook niet, en wat gebeurde er toen?
- Toen zei de Vries op een gegeven moment, en hij stond op met zijn glas: - Mijne heeren, ik drink op de duizendste meid die ik gehad heb! en hij wees op die meid.
- Néé....
- Ja, maar die had tenminste meer eergevoel in zich dan hij, die schaamde zich, dat zag ik. Dat zag ik. Het bleek later de dochter te zijn van een brievenbesteller uit Arnhem.
De ontzetting was natuurlijk panisch, maar het vermakelijkst vond ik het mengsel van verontwaardiging en spijt om verzuimd genot, dat je kon proeven uit ieder afkeurend woord van de dame.
Zoo, nu ga ik door met mijn brief.
Ik heb natuurlijk begrepen dat je ironisch was met je boutade tegen de dames, en ik ben blij dat je zooveel eergevoel hebt om je 'savonds niet tusschen dat plebs van de Schoolstraat te begeven, tusschen die stinkende schippersmeiden met hun vetgeplakt haar en die ordinaire kammen er in, (en die wellustig glimmende kousen)! Zijn ze tegenwoordig misschien ook al geverfd? Dat mankeert er nog aan. Hier is die hoerengewoonte bepaald weerzinwekkend geworden: om de oogen en zelfs op de oogleden smeren ze allemaal een ontzettend ziekelijk en pervers blauw!
Toch ben ik na het verslag van je fuifje niet volkomen gerust. Over jou namelijk. Ik weet niet of je heimelijk niet toch hebt gehoopt dat Solkes als bliksemafleider onbruikbaar zou zijn. Om het je kort en zonder verdere omhaal te zeggen: ik ben bang dat je vroeg of laat toch nog gaat trouwen met juffrouw de Broo en daar ben ik tegen! Ik geloof namelijk héélemaal niet dat het gretige genoegen dat je schept in de burgerlijkheid een vlucht is. Is niet omgekeerd je hang naar een andere wereld een vlucht? Door een huwelijk met haar, hoewel ze ongetwijfeld heel lief is, wordt die uitweg langzaam maar
| |
| |
zeker versperd. Tegelijk is natuurlijk je neiging naar burgerlijkheid een der uiterste verfijningen van je geestelijk epicurisme, maar een epicurisme à rebours. Het doet mij denken aan de voorkeur van mijn vriend van der Meulen, die in het culinaire een doortrapt epicurist is, voor de allereenvoudigste spijzen, en aan het gulzige enthousiasme van een overigens lethargische poëet toen hij op de ‘Koffiepiksters’ van Isaäc Israëls allemaal meiden ontdekte, ‘zooals je tegenwoordig nooit meer ziet’ (van het schilderij zelf zag hij niets).
Kort en goed: laat Solkes trouwen met juffrouw de Broo en als Solkes niet wil of juffrouw de Broo niet, haal er dan Bot bij, Eduard Bot, de vroegere ‘manager’ van ‘Phoenix’. Je zult hem wel kennen, denk ik, omdat hij in jullie kringen een tijdlang een alomtegenwoordig persoon is geweest. Bij je beschrijving van Solkes en zelfs bij het verhaal van Solkes' huwelijkstragedie (dat natuurlijk van a tot z gelogen is, om zich interessant te maken) heb ik voortdurend aan Bot moeten denken, ook vanwege de mythomanie.
Ik weet wel, dat Bot getrouwd is, maar dat doet er niet toe. Als het heil van de hollandsche literatuur op het spel staat, staat hij voor niets. Dus ik reken er op: Bot (of Solkes, maar liever Bot) trouwt met juffrouw de Broo. Dan ben ik gerust en dan blijft tenminste de kans nog bestaan dat jij niet binnen het jaar volkomen verburgerlijkt en dat je af en toe nog eens wat van die kaasrasp-gedichten schrijft, die voor mijn rhytmisch gevoel dikwijls zoo'n heerlijke foltering zijn.
Ik heb de lectuur van je brief natuurlijk heel braaf gestaakt toen ik stuitte op de vraag om geheimhouding van Solkes' onthulling. Ik had anders graag Wevers' gezicht daarbij eens gezien, hoewel het ook dan wel niet uit de plooi zou zijn gekomen. Bij het hooren van Solkes' naam was er niets aan hem te zien: ik tenminste zag niets. Dat zal op zichzelf voor jou wel geen waarborg zijn, maar ik verzeker je dat ik hem strak en tegelijk heel subtiel gefixeerd heb, roeiend met de riemen die ik heb.
| |
| |
Na het eten rookten wij samen op het terras een sigaret. Paul en Nettie waren bezig bloemen te plukken en W. kwam terug op je brief. Het deed hem genoegen, zei hij, dat ik blijkbaar met jou in correspondentie was geraakt. Ik vertelde hem nu ook - hij had er nog niet naar gevraagd - dat jij het bericht van Annie's dood uiterlijk heel kalm had opgenomen, wat hem evenals mij, een vrij overbodige pose van je lijkt. Even later zei hij, dat hij er, doordat ik mijn lectuur van je brief zoo bruusk had gestaakt, haast zeker van was dat je mij daarin het verhaal had gedaan van Solkes' z.g. huwelijkstragedie. Ik heb dat toen maar bevestigd, ook omdat ik toch zeer benieuwd was naar zijn reactie daarop en naar zijn lezing van het geval. Die klopte precies met mijn indruk van jouw verslag, en was deze: het verhaal van Solkes is, en uit pure mythomanie, over de heele linie gelogen!
Wevers zei nog:
- Ik heb die onzin al vaker gehoord, alleen nooit, helaas, van den heer Solkes zelf. Hij is met de colportage ervan pas begonnen toen hij er vrijwel zeker van was dat hij mij nooit meer zou zien. Ik hoorde het dan ook alleen van andere menschen en het heeft mij dikwijls in een heel vervelende positie gebracht. Maar er is natuurlijk niets aan te doen. Die leugens zijn voor hem nu eenmaal de eenige manier om zijn bestaan een inhoud te geven, en tegelijk een kans (die maar al te vaak opgaat) om mij in discrediet te brengen bij verschillende menschen. Vooral natuurlijk bij menschen die uit een of andere antipathie tegen mij die onzin gelooven. Zie onze vriend van Millingen. Er is natuurlijk iets gebeurd tusschen Gerda Solkes en mij, dat ontken ik niet. Het was een charmante vrouw, die Solkes als springplank naar de vrijheid had willen gebruiken, maar die tenslotte den moed heeft gemist hem ongelukkig te maken. Ze heeft zich met mij getroost en is kort daarna vrij plotseling gestorven, aan typhus.
Ziedaar de feiten, v. M. En nu moet ik je toch nog eens, en liefst voor het laatst, verzoeken om mij tenminste in
| |
| |
je psychologie van Wevers je ressentiment te besparen. Voel je niet hoe belachelijk je jezelf maakt door die stuiversromantiek te gelooven en in allen ernst aan mij door te vertellen, misschien om mij nog eens te waarschuwen tegen W.? Ik vraag mij af hoé diep je rancune wel niet moet zitten, dat je zelfs blind bent geworden voor zoo'n tienderangs Meyrink-affaire. Ik vind het bedroevend. Bedroevend dat iemand van jouw capaciteiten zich in de luren laat leggen door de leugens van een heer Solkes! Leugens bovendien van een percentage aan quasi-occulte drakerigheid dat alleen je smaak je al moest verbieden er ook maar een woord van te gelooven. Beste v. M., maak nu eindelijk eens, ook terwille van jezelf, en van iedereen letterlijk die dit aangaat, radicaal een eind aan die wrok, die je leven blijkbaar nog steeds verpest en verteert, en die je vernedert tot het geloof in mysterieuze gruwelverhalen, die je in ieder ander geval met een glimlach negeeren zou, maar die je gretig slikt als ze Wevers maar weer eens bekladden en aan de kaak stellen als een crimineel intrigant. Ik voeg er nog aan toe, hoewel dat je natuurlijk, àls je het gelooft, volkomen koud laat, dat je reactie Wevers erg hindert.
Ik zei hem nog, dat - gesteld dat Solkes' vrouw zich inderdaad om hem, Wevers, van kant zou hebben gemaakt - hij aardig op weg was om een Peter Kürten te worden, alleen nog geen lustmoordenaar. Eerst Gerda Solkes, toen Annie, wie volgt? Maar zelfs dat grapje scheen hem te hinderen en op mijn vraag, wat eigenlijk de reden van Annie's zelfmoord geweest was, antwoordde hij, dat zij naar jou terug had gewild, maar dat zij dat niet had gedurfd, omdat ze er zeker van was dat jij, nadat ze je eenmaal verlaten had, te trotsch zoudt zijn om haar weer te aanvaarden. Ik geloof ook dat hij iets mompelde over gestolen goed.
Ik eindig nu maar. Je brief heeft voor mij vooral nadat ik met Lex heb gepraat, een rare bijsmaak gekregen, die ik niet maar zo ineens kwijt raak. Altijd weer die vrouwenhistories die de vriendschap verpesten, altijd weer
| |
| |
hetzelfde smerige overspel. Zijn de vrouwen de dupe, of de mannen die hun vrienden bedriegen, of die vrienden, omdat zij de meest zichtbaar bedrogenen zijn? Ik weet het niet, ik denk alle drie, maar het is een treurig refrein en nog eens: het kind van de rekening is altijd de vriendschap, het beste ding dat er is.
Guilloux, die vriend van Reinald, had gelijk toen hij zei: on est toujours volé. Maar adieu, houd je goed, of liever nog: beter je.
t.à.t.
Rudie Snellen
|
|