| |
| |
| |
Kinderdijk, 25 April 1934
Beste Snellen.
Zullen we Europa maar verder laten voor wat het is? Een uitvoerige tripliek mijnerzijds zou wat saai worden. Niettemin wil ik je de volgende opmerkingen toch niet onthouden, niet om het laatste woord te hebben, maar omdat ik ze in groote lijnen al bedacht had voordat jouw brief kwam. Kan het, om de belangrijkste ervan te noemen, niet zijn, dat het juist voor de ‘faustische’, Europeesche cultuur typisch is, dat er zoo'n wijde kloof gaapt tusschen haar hoogste vertegenwoordigers en de kleurlooze middenstof (hoewel uit die middenstof, die moederbodem ook zij hun sappen gezogen hebben!). Jouw redeneering gaat naïevelijk uit van een slecht verborgen collectivistisch criterium, dat je dan echter eerst nog op een andere manier waar zou moeten maken dan door argumenten, aan de Europeesche samenleving ontleend, anders draai je in een cirkel rond! - In de tweede plaats: ook wanneer we aannemen, dat in de andere culturen het ‘levensgevoel’, de innerlijke beschaving inderdaad minstens gelijkwaardig is aan de onze (wat ik nog steeds betwijfel, en op grond van een aantal gegevens, die ik nu niet naar voren brengen wil; ik kan je evenwel sterk aanbevelen ook eens een reis naar het Oosten te maken, Britsch-Indië b.v., en dan vooral Nettie mee te nemen om samen eens de huwelijksvormen daar te bestudeeren; let dan ook op de bruine zitvlakken van de witte pantalons, die althans in ons Oost-Indië zoo kunnen hinderen....), dan blijft er toch altijd nog een surplus aan den kant van Europa, waar jij niet aan gedacht schijnt te hebben, hoewel het toch de grondtoon uitmaakt van alles wat we tot nog toe voor en tegen Europa in het midden brachten. Dit surplus is het vermogen tot cultuurcritiek, tot critiek op de eigen cultuur vooral. Een man als Nietzsche - ik bedoel nu niet zijn formaat, maar zijn geesteshouding, - is volmaakt ondenkbaar in
| |
| |
welke andere cultuur ook! Die menschen zijn daarvoor veel te rechtzinnig overtuigd van hun eigen superioriteit tegenover de ‘vreemde duivels’. Maar laat je door die vegetatieve, domme, massale overtuigdheid van Mooren, Hindoes en Japanners niet té veel imponeeren! De werkelijke superioriteit is toch tenslotte aan den kant te vinden van hen die aan zich zelf kunnen twijfelen, aan den kant waar - doch misschien is dit wel een erg Christelijke conceptie - het ‘Göttliche so allmächtig is, dass es auch die Fähigkeit zur unterliegende Schwäche hat’, om met Oskar Schmitz te spreken, - zwakheid dan in den zin van tegen zichzelf gerichte kracht, niet als de noodgedwongen, ‘passieve weerstand’ van een Ghandi. Alleen reeds een figuur als Nietzsche, die tegen Europa gephilosofeerd heeft, is voor mij het magistrale en unieke bewijs voor Europa's meerderheid, in een volstrekt quantitatieven zin, aangenomen dat men culturen überhaupt quantitatief vergelijken kan, hetgeen natuurlijk gemakkelijk te bestrijden valt. Néémt men dit echter aan, - en dit is mijn derde punt, - dan moet aan Europa de voorrang toegekend worden reeds op grond van een simpele evolutiegedachte, die toch nog niet verouderd genoeg is om haar maar stilzwijgend voorbij te gaan, een evolutiegedachte die de Maleiers boven de Hottentotten stelt, de Hindoes boven de Maleiers, de Chineezen (waarschijnlijk) boven de Hindoes, en de Semieten boven de Chineezen. Tenslotte ‘is’ een zoogdier niet meer dan een worm, want beide zijn even wonderlijk en mysterieus, en alle twee worden ze geboren en gaan ze dood na een zekere tijd, maar zodra je verschillen zien wilt, plaats je het zoogdier nu eenmaal bovenaan, en niet de ‘lagere’ dieren. Daarbij geef ik graag toe, dat een op de spits gedreven cultuur (jij zult het ‘civilisatie’ noemen, maar
waarom die pijnlijk strenge onderscheiding?) als de Europeesche meer voor bederf vatbaar is, - zooals alle hooge boomen die veel wind vangen, - en daarom waarschijnlijk ook meer waard te gronde te gaan, dan b.v. de Chineesche, die eeuwen lang in
| |
| |
gemummificeerde vorm haar eigen dood overleven kon. Oef!... Waartoe leidt dit alles? Wat weten we ervan? Wat een gepraat! Een kruisen van de wapens der dialectiek zonder inzet, - kunnen we niet beter tegen de Japanners gaan vechten, zoodra die de onbeschaamdheid mochten hebben hun gele aangezichten met ónze gasmaskers ervoor aan deze kant van de Oeral te wagen? Met een zucht van verlichting keer ik terug tot onze andere onderwerpen: dat Spanje, dat je nu toch wel gezien moet hebben, naar uit je laatste brief blijkt, daar waar mij in de eerste twee nog een zekere plichtmatige Baedekertoon hinderde, - een super-Baedeker dan. Of tot die meneer Paul, die ik in je brief sterk zag leven, en zoo onwaarschijnlijk erotisch, dat ik ineens overtuigd raakte van de beteekenis van klimatologische invloeden zelfs op Hollanders. Of tot mijn smartelijke rug. Ja, ja.... Is dat een bochel? Of tot Wevers.... Of tot de stijlvolle voorgevel die jij niet bent, of wél bent, of alleen maar niet zijn wil. Even hier een klein polemiekje aan vastknoopen: nooit heb ik gezegd, dat jij zoo'n geval was, ik heb alleen ter vergelijking beweerd, dat waar ik een onderaardsch hol in een ruïne ‘ben’, jij eerder aan een stijlvol gebouw doet denken, daarbij volkomen in het midden latend, of dit gebouw misschien op zijn grondvesten wankelt, of zelfs op.... een luchtspiegeling berust: een ‘château en Espagne’.... Trouwens, de tegenstelling aarde - lucht is wellicht nóg teekenender voor ons contrast. Jij bent typisch ‘luchtig’ (in de aloude occulte beteekenis van dit element, zooals die b.v. ook in de astrologie gebruikt wordt, vraag er Paul maar naar; ik meen me zelfs te herinneren dat je onder een ‘luchtteeken’ geboren bent, eind September): ijle stroomen, kolkende orkanen, maar ook schoone stapelwolken, en ook veel
wind en poeha, mijn waarde! Ik verheug me in je woede, dat je dit weer van me slikken moet.
Je verslag van je ontmoeting met Wevers is, bij al je pogingen om psychologisch subtiel te zijn, van een schoone argeloosheid. Zooals jij een sfeer weet te doen
| |
| |
vormen of ‘verdichten’! Ondanks je betoog over die verdwijnende scheidsmuur, maakte het op mij eerder de indruk van een matglasruit, die zich in de stemmingsvolle avond tusschen jullie beiden ingeschoven had: dank zij de geuren en de blauwe zoelte of weet ik veel, maar niet dank zij de bedriegelijke manipulaties met aetherische uitstralingen door den heer Wevers zelf, - om de dooie dood niet! Jij bent toch wel erg duidelijk de vent, die, zélf in de watten, in de grootste schoften nog Kerstmannetjes ziet. Jij hebt een flinke opdonder noodig, mijn waarde, een verwonding: dan kan je meteen die watten voor nuttiger dingen gebruiken.... En dat vraagt mij nog feitelijkheden over Wevers! Doe toch zelf je oogen open, man! Maar misschien ben je op de goede weg, misschien begint je argeloos vertrouwen langzamerhand ondermijnd te raken. Laten we het hopen.
Ik wil je wel iets over mijn eigen leven schrijven, voor zoover je daar belang in stellen kunt. Ik werk. Het is een stom geploeter, maar ik werk. Ik reis niet. Maar soms, midden in den nacht, doorleef ik droomen, die me verder op reis brengen dan Sevilla, Cadiz of Huelva. Wreede droomen zijn het, tenminste daar begint het doorgaans mee. Ik demp de zee met aarde. Alles is glad en hard, beton tot aan den einder. En dan, in een hevige terugslag, buig ik de aarde om tot één recht vlak, tot de platte wereld der oude Grieken, en alles, op slag dol geworden, reist in auto's, autobussen, fietsen, motoren naar de Groote Beer. Maar ze weten het niet, de stommelingen, en denken nog knus op hun bol te zitten! Daar gaan ze, zie je ze ook? Van cultuur is uiteraard weinig sprake meer. Ze tuffen en stinken nu al bij Mars, nu al bij Jupiter, en toch nog op de wereld, die alleen maar wat dunner is geworden en van vorm veranderd. Alles recht, loodrecht. Het volgende oogenblik, in een nieuwe wending, droom ik van vrouwenarmen, die me snel naar het bolvormige milieu terugvoeren: naar het middelpunt, de innerlijke wereld van een warm toegesloten-zijn, een
| |
| |
gesloten bloem. Vaak is het noodig eerst wat stofbrillen uit te breken, een paar al te plat geschuurde borsten rond te knijpen, maar dan kan ik je ook niet zeggen hoe verademend die nieuwe atmosfeer werkt, voor een ‘vrouwenhater’ als ik, die in zijn slaap niettemin de vrouwen kent als de liefste kinderen die er zijn. Het is alleen ónze grenzenloos verwaten onnoozelheid om op vrouwen rechtlijnige criteria toe te passen! Geef je over aan de curve, en je zult zalig zijn. De curve der onbetrouwbaarheid, de curve van alle vrouwelijke listen en lagen en geniepigheidjes, maar bij god, daar is het paradijs nu eenmaal uit samengesteld, en dat is hún schuld ook niet.... Een dwaas geval tenslotte, die droomen. Erotisch beléven doe ik hier niets. En toch, waarschijnlijk samenhangend met jeugdherinneringen, prikkelt mij zoo'n kleinsteedsch en in-burgerlijk milieu scherper en intiemer dan de weelden der groote stad. Er loopen hier burgerdochters rond, - om mijnerzijds nu eens iets tegenover jouw señoritas te stellen, - opgedirkt, zakkig van figuur, boersch van loop, die ik mij in hun permanente onbevredigdheid of beter ongewektheid als erotisch stimuleerender voorstel dan de courtisanes der motorfietsen en de gehaaide bewoonsters van die kleine zondekamertjes, die in de Haagsche buitenwijken een half uurtje stilstaan met gedoofde koplichten. Denk eens aan die onhandigheden in de bruidsnacht, dat heerlijke gegichel, de angst van die malle wezens, die zich dan toch ineens ontpoppen gaan tot de Venus Anadyomene geboren uit het schuim van de zee onzer hartstocht. Ja, het beste middel om tot de gewone realiteit terug te keeren is misschien om zoo'n Grieksch droombeeld volmaakt identiek te stellen met de juffrouw die je schoenen verkoopt of de meid van de buren.... Ik had in 1880 willen leven, Snellen, niet om Holland in de vaart der volkeren te zien omhoogstooten, maar omdat toen tenminste alle meiden nog blauwe
katoenen japonnetjes droegen en niet voor juffrouwen door wilden gaan en de juffrouwen nog niet voor ‘daaaaame’. O, die dames! Na de 18e eeuw is
| |
| |
het begrip dame toch wel het beste remedie tegen de liefde geworden, niet? Ik vind de damus niet zoo erg aardig meer, jij? Ik vind de damus een beetje stinken, maar niet naar zeepsop of boenwas, neen, neen, naar.... ja, waarnaar eigenlijk? Ik weet 't niet. Ze zijn goed gewasschen, netjes en hygiënisch, je kan ze binnenste buiten draaien, en er van eten, maar op één plaats zit er toch wat. Soms denk ik, dat 't een soort lijkenlucht is....
Maar daar is dan mijn huishoudster, juffrouw de Broo. Een knal-huishoudster! Al m'n collega's - er zijn er hier drie - zijn al komen kijken! Een zware en niet onknappe vrouw, met allerlei lichamelijke overtolligheden die de verschillende windrichtingen bestrijken, brengt mij iederen ochtend mijn ontbijt op bed en staat dan een halve minuut quasi minachtend te kijken tot ik wat zeggen zal. Dan, als ik blijf zwijgen, wordt ze vuurrood, glimlacht verlegen, draait zich om, en voor ze de deur opengeduwd kan hebben, is ze er al met haar neus tegen aan gestooten, want ze is bijziende. Dit herhaalt zich iederen morgen. Het mensch is 35, zoo oud als ik, en dus ouder maar dat ontbijt brengen is werkelijk een vermakelijkheid die ik me niet graag zou laten ontnemen. Natuurlijk is het ritueel volmaakt onnoodig, en het kon dan ook alleen in het onervaren brein van zoo'n burgerjuffrouw opkomen, die nog nooit eerder ‘huis hield’ (die, inderdaad, door mij persoonlijk uit de stoffige lagen van een volkomen gestagneerd milieu uitgepeld werd), dat ik daar behoefte aan zou kunnen hebben, zooals ook de waard van een boerenherberg de voorname gasten met de bevrediging van de meest imaginaire verlangens achtervolgt en er dan niet meer van af te brengen is. Verder is het mensch werkelijk zielig, en heusch niet zoo gek om naar te kijken en om een beetje aan te halen (type eenigszins: dikke-dame-van-de-kermis, koppige kin, wangen-vet dat de kleine oogjes bedreigt; een dikke dame in aanbouw; in mijn verbeelding zie ik haar altijd met een dwergmeisje op haar schoot; dat is misschien de reden waarom ik zelf geen gegadigde wil zijn, want ik ben
| |
| |
nogal groot van stuk, zooals je weet, maar het is mogelijk dat ik hierbij oorzaak en gevolg verwissel....), een beetje aan te halen, zeg ik, - zoodat ik het besluit nam, een dag of vijf geleden, om eventueele avances van den kant mijner collega's eerder aan te moedigen dan in den weg te staan. Alle drie zijn het vrijgezellen, en tenslotte is het koppelinstinct de meest fatsoenlijke en meest burgerlijke uitlaatklep voor ‘onafgereageerde neigingen’ zooals ik op het oogenblik verondersteld word te bezitten. Ik begon dus met een intiem fuifje, waarop ik de heeren dronken trachtte te maken met een mengsel van wijnen en likeuren, waarvan de aanblik mijn huishoudster van te voren al groote oogen had doen opzetten. Het werd elf uur, twaalf uur - laat voor hier! - en steeds meer alcoholica liet ik aanrukken; door juffrouw de Broo zelf, wel te verstaan, die zich telkens breed en dreigend in het midden van de kamer opstelde, nieuwe glazen neerzette om dan in de uiterste verwarring glimlachend te verdwijnen. Op zulke momenten maakte het goede mensch werkelijk de indruk van de poppetjes uit een weerhuisje, tot één figuur gesynthetiseerd: ‘slecht’ komt binnen, ‘mooi’ gaat af, zij het ook schaamachtig omwolkt. Goed, ik wachtte, twaalf uur, half één, - totdat eindelijk Solkes, van wien ik dat het minst verwacht had, begon te bijten. Solkes, die jij niet zult kennen, want hij is zeker tien jaar ouder dan wij, is een forsche kerel met een machtige schedel, waaronder uit de kussenachtige wangen een plotselinge haviksneus naar voren schiet. Een beetje dommelige man, maar goed van ‘inborst’, een echte praatvaar als hij loskomt. We kletsten over allerlei stedelijke schandaaltjes, en over het werk aan de haven, toen de juffrouw voor de vijfde of zesde maal optrad om een bruingele flesch onder het licht te schuiven. Alsof hij haar voor het eerst van zijn leven zag, sprong Solkes op, streek met
zijn hand over zijn voorhoofd, stak hem toen resoluut in zijn broeksband - we zaten in overhemd in die lauwe Aprilnacht - om zich een houding te geven, en stamelde, toen ze weer weg
| |
| |
was: ‘Zeg, die juffrouw van jou...’ - wat meteen het sein was tot een met drank besproeide vuilbekkerij van je welste van de andere heeren, die in mijn kluizenaarsinterieur bepaald detoneerde, al ben ik op sommige tijden daar allerminst vies van, in hoofdzaak om het boosaardige genoegen een der ‘opperste’ levensfuncties tot een systeem van stoutigheidjes te hooren herleiden door menschen die in werkelijkheid van die dingen volkomen nuchter blijven. Maar ineens, tusschen twee gepeperde moppen door, kreeg ik een ingeving. Ik merkte, dat de drank Solkes niet losbandig maakte, maar sentimenteel: nauwelijks luisterde hij naar onze gesprekken, des te meer keek hij naar de deur. Na het eerstvolgende - en laatste - optreden van juffrouw de Broo duurde het niet lang of ik had hem zoo smoordronken gevoerd, dat hij niet meer op zijn eigen beenen naar huis kon. Voor auto of rijtuig was het te laat, zoodat ik, in overleg met de twee anderen, die er natuurlijk tegenop zagen om het lijk eigenhandig naar huis te sjouwen, besloot den goeden Solkes gastvrijheid te verkenen. Ik vergewiste mij, dat juffrouw de Broo naar bed was, - volgens afspraak: na de rooie of de blauwe flesch, - en met ons drieën sleepten wij Solkes onhoorbaar naar mijn kamer, waar behalve mijn groote eikenhouten ledikant nog een divan staat. Ook de andere collega's vonden, dat het iets gastvrijer stond om Solkes in mijn bed te laten slapen, we kleedden hem dus uit, totdat een harige borst met een muiskleurige moedervlek zich aan het oog vertoonde, en ik deed de gasten uitgeleide. Even later installeerde ik me op de divan, en had nog een half uur naar een donderend gesnork te luisteren voordat ik in slaap viel. Ik had de voorzorg genomen twee stoelen naast de divan te zetten, met de leuningen, met dekens erover heen, vlak voor mijn gezicht. Acht uur ongeveer werd ik door stemmen uit een diepe slaap gewekt.
‘Had u niet een haring bij uw ontbijt willen hebben, meneer?’
Een onverstaanbaar gemompel: Solkes!
| |
| |
Tersluiks spiedde ik langs de over de stoel geslagen dekens. Het eerste wat ik zag waren de zwarte borstharen van collega, kroezend over een wasbleeke huid, wat een niet weinig indrukwekkend schouwspel opleverde. Juffrouw de Broo moest nu wel half gewonnen zijn voor deze onverhulde mannelijkheid; ik lag me te verkneukelen.
't Is laat geworden, meneer....
Ik hoorde hoe zij het bord en de theekop voorzichtig op een stoel naast het bed zette, toen plotseling een snerpende kreet mijn trommelvliezen verscheurde. Juffrouw de Broo was achteruit gevlogen. Door mijn oogharen glurend, zag ik haar de kamer uitwankelen, de handen voor het gezicht geslagen. Wat was er gebeurd? Echt gebeurd kon er moeilijk wat zijn.... Snel keek ik over de leuning naar Solkes, die al weer sliep. Hij glom van het zweet; het was warm in die kamer, waar altijd gestookt wordt. Maar hij glom en kroesde en blonk niet alleen: Solkes had ook alles van zich afgetrapt, zijn eigen onderkleeren meegerekend, en een zwembroekje hadden we hem niet aangetrokken.
Maar het grappigste komt nog. Nadat de gast, die niets van de juffrouw gemerkt had, weg was gegaan, bleef ik alleen thuis om te werken. Met opzet ging ik niet in mijn studeerkamer zitten, - een weidsche benaming voor een smal zijkamertje waar mijn schrijfmachine staat, - maar in de voorkamer, die nog gedaan moest worden. En inderdaad, na een half uur trad juffrouw de Broo binnen, met een kop als vuur, en zonder iets te zeggen begon ze de kamer te ‘doen’. Een vrouw die wat ‘doet’, het is altijd weer even aardig om te zien, maar bovendien meende ik nu wel te mogen aannemen, dat mijn subtiel vergift was gaan werken, en dat juffrouw de Broo aan weinig anders dacht dan aan vriend Solkes. Om haar uit haar tent te lokken begon ik over het weer, over het fuifje, over de goede volgorde van de binnengebrachte dranken, het lekkere soupertje. Juffrouw de Broo sloeg haar oogen niet op en stofte en boende. Door het openstaande
| |
| |
raam zoog een zoel windje de stofjes naar buiten in de Aprilzon; het windje werd wat koeler, streek langs mijn neusgaten, ik niesde. Eén, twee maal. Met haar rug naar me toe zei juffrouw de Broo, met een stem, die van emotie beefde: ‘Als u vanmorgen in bed maar geen kou gevat heb, meneer....’ - En meteen was ze de kamer uit, hoewel die nog lang niet in die staat van ‘wel-gedaanheid’ verkeerde die men van een juffrouw de Broo verwachten mag. Na een dergelijke nacht denkt men niet zoo helder, maar de cijferreeksen, waarmee ik bezig was geweest, hadden me toch voldoende wakker geschud om te begrijpen wat er aan de hand was. Had Solkes in mijn bed geslapen? Iedereen zou 't bezworen hebben, - iedereen die niet bijziende is als juffrouw de Broo en 't vertikt om een bril op te zetten, uit een peuterige coquetterie!.... De bliksemafleider had dus niet geholpen; integendeel, al dreigender verzamelde het onweer zich boven mijn onschuldig dak.... En dan te denken, dat juffrouw de Broo mij in het vervolg voor zich moet zien met het beestenvel van Solkes over mijn body! Geen smartelijke rug? Dan toch een harige borst!.... Dit alles lijkt een grap, en je zult dan ook wel heelemaal niet begrijpen waarom me deze verwisseling met Solkes, onder alle koddige bijkomstigheden door een lichte huivering bezorgde, een lichte afkeer, een angst.... Overigens kan hieruit al weer blijken, - en het zal ongetwijfeld een of andere leerstelling der Freudianen komen bevestigen, - hoe gemakkelijk, en hoezeer buiten onze bewuste wil om, de eene perversie omslaat in de andere: koppelneiging in exhibitionisme voor je huishoudster....
Deze allerburgerlijkste historie, die je wel zoo aardig niet zult vinden, maar die me toch uit de pen moest, zij het ook alleen om mezelf te amuseeren, geeft op een of andere manier een maar al te juist beeld van mijn geestelijke geaardheid den laatsten tijd, - ‘aardsche geestelijkheid’ zou je misschien beter kunnen zeggen. Eigenlijk groei ik in die dingen. Al dat kleine, tastbare, laag bij de grondsche, hoe onbelangrijk ook en zelfs zie- | |
| |
lig van levensleegte, het past zich wonderwel aan bij mijn gewroet in havenmodder en bazalt, maar dat niet alleen: het helpt mij ook om de dingen uit mijn verleden te vergeten die mij, sinds onze briefwisseling begonnen is, al meer en meer zijn gaan benarren, en die ik, het koste wat het wil, er onder moet houden. Een vlucht als je wilt - een vlucht in de gewoonheid, de gewone platte alledaagschheid, zonder ‘hoogere’ of ‘diepere’ allures waarbij je je stuur maar verliest. Ongetwijfeld zijn het in laatste instantie hereditaire factoren die in deze vermomming hun oude veete uitvechten, want onder mijn voorouders, voor zoover ik ze ken, tref ik, naast verfijning en decadentie, al de humor, rondheid, trivialiteit en werkelijkheidszin aan, die daar het eeuwig contrast van uitmaken. Maar zoodra de nood aan den man komt, vlucht ik niet naar mijn verfijnde erfdeel, maar naar mijn triviale: naar beneden dus, naar de lekkere ronde aarde, - en desnoods naar juffrouw de Broo, als 't dan tusschen haar en Solkes beslist niet boteren wil. (Dit is niet serieus bedoeld).
Overigens kan ik je naar aanleiding van Solkes nog andere histories vertellen, die je wellicht meer zullen interesseeren. De man is hier namelijk niet meer weg te slaan nu; hij komt hier borrelen, eten, en heele avonden. Hij praat niet over juffrouw de Broo, maar volgt haar zware gestalte met een slaperige gulzigheid in zijn oogen. Zelfs veronderstellend, dat hij niet bepaald ‘verliefd’ op haar is, vind ik zijn houding maar al te begrijpelijk. Voor ons heeren ingenieurs, die over een jaar weer heel ergens anders zullen zitten, is er in dit nest nu eenmaal weinig te vangen; we kunnen ons toch ook niet onder de pantoffelparade gaan mengen, 's avonds in de Schoolstraat, waar de erotiek belichaamd wordt in drentelende schippersmeiden en stank van Engelsche sigaretten!....
Solkes heeft veel relaties in onze wereld, binnens- en buitenslands, en ik kan je verzekeren, dat er heel wat c.i.'s over de tong zijn gegaan sinds hij me zoo geregeld komt opzoeken; intriges bij hoogleeraarsbenoemingen en
| |
| |
zoo, en allerlei vliegafvangerijtjes in die mercantiele concurrentiestrijd, waar we na onze wetenschappelijke opleiding doorgaans zoo betreurenswaardig plotseling in geworpen worden. Gisteravond evenwel, bij het entameeren van een nieuw verhaal, begon hij mij om geheimhouding te verzoeken, wat me wel verwonderde bij een roddelkous als hij, die van zichzelf moet weten hoeveel zoo'n sub rosa waard is. Maar dit scheen een eenigszins ander geval te zullen worden. Gewoonlijk rollen bij Solkes de woorden als kleine knikkertjes uit zijn bezige lippen de ruimte in, maar nu bleef hij maar zwijgen, met een bedenkelijk gezicht uit mijn raam kijkend naar de vijf boomen, de twee tjalken en het fragment van één miezerig grachtje, dat mijn uitzicht vormt. Mijn belofte van discretie had ik al afgelegd (vernietig dus dit gedeelte van mijn brief, als je wilt, en praat er met niemand over) en wachtte op wat er komen zou. Zou het iets kunnen zijn dat hem zelf aanging? Tot nog toe was de man merkwaardig terughoudend geweest over zijn eigen leven; ik wist werkelijk zeer weinig van hem af, evenmin trouwens als de twee andere collega's hier. Ik wil er hier nog even de nadruk op leggen, dat Solkes een goeie vetzak is, en niet bepaald een licht, maar géén sukkel. Dat kun je ook aan zijn gezicht zien, dat bij alle berustende vervetting toch iets agressiefs en beslists behouden heeft.
‘Wat ik je vertellen ga, van Millingen’, begon hij eindelijk, terwijl hij zijn sigaar, waarvan de asch lang geworden was, tusschen zijn vingers liet bengelen, ‘is een verdomd onaangename geschiedenis, die ik graag tusschen ons houden wou, zooals ik je al zei. Laat ik voorlopig geen namen noemen,’ - hij wachtte nog even, liet de asch op het vloerkleed vallen en wreef zich met zijn vinger in zijn iets te nauwe boord; zijn lange, bruine oogen, die me altijd aan een koe doen denken, dwaalden hulpeloos door de kamer; om hem op zijn gemak te zetten bleef ik zwijgen, - ‘dan zal 't me gemakkelijker vallen het je te vertellen; ik loop er al lang mee rond, en 't
| |
| |
moet er nu eindelijk maar uit, we kennen elkaar intiem genoeg...
Daarop deed hij mij zijn verhaal, langzaam, hortend, met veel onderbrekingen. Hij maakte daarbij een uiterst kinderlijke indruk, niet het minst door de diepe wanhoop, die geleidelijk aan bij hem boven kwam, ofschoon het toch dingen betrof die in hoofdzaak al jaren geleden gebeurd waren, Allereerst begon hij mij, onvoorbereiden toehoorder, de naam toe te werpen van een vrouw, waarna hij aarzelend opklom naar de magische termen, ‘verloofd’ en ‘getrouwd’. Solkes was getrouwd geweest! Toen hij het zei, scheen hij zich zoo te schamen, dat ik elk oogenblik verwachtte hem zijn woorden weer te hooren terugnemen. Van de drie lotgenooten hier in het stadje had ik hem voor den verstokten vrijgezel aangezien, een vrijgezel ook, die nog al prat ging op zijn onbelemmerden staat, - maar neen. Vijf jaar geleden ongeveer werd Solkes, die toen aan de havenwerken in Macao werkzaam was, verliefd op een zeer jonge vrouw uit de Hollandsche kolonie ‘die, ongelukkig getrouwd, zich min of meer aangewezen meende te voelen op de robuuste goedhartigheid van den 40-jarigen ingenieur. Solkes, die nooit veel met vrouwen van doen had gehad, was verliefd als een schooljongen, naar zijn verhaal te oordeelen. Zij verloofden zich, dreven de scheiding door, waarbij Solkes zich zeer mannelijk gedragen moet hebben, en, als ik me goed herinner, trouwden ze nog in Macao, doch, om zijn vrouw de onaangename souvenirs, die dat milieu voor haar vertegenwoordigen moest, te besparen, - bovendien was de eerste echtgenoot, geen ingenieur overigens, daar gebleven, - nam hij zijn ontslag, kreeg onverwachts een baantje in een Zuid-Europeesche havenstad, en vertrok zoo spoedig mogelijk in gezelschap van zijn vrouw en een jongere zuster, die bij haar in huis gewoond had. De reis was voorspoedig en Solkes dol gelukkig; hij beschouwde het als zijn huwelijksreis, met alle charmes van het begin van een nieuw bestaan. In Europa aangekomen, reisde die zuster door naar
Hol- | |
| |
land, het echtpaar Solkes naar hun plaats van bestemming. Hij huurde een ruim huis, en omringde zijn vrouw met de teederste zorgen, zooals dat geloof ik heet. Hard werkend, sloot hij zich slechts matig aan bij de andere Hollanders die daar woonden, meerendeels ingenieurs, verder handelslui, een paar menschen van het consulaat, etc. Anderhalf jaar lang doorleefde hij daar een huwelijksgeluk, dat volkomen moet zijn geweest, althans voor hemzelf. Hoe de vrouw dat huwelijk met een zooveel ouderen man verwerkte is een andere kwestie. Een duidelijk beeld heb ik me niet van haar kunnen vormen, waarschijnlijk heeft ze Solkes in fijnbesnaardheid of begaafdheid toch niet zoo héél ver overtroffen. Maar onder een dergelijk tastbaar karakterbeeld kan zooveel sluimeren. Wat weet men van vrouwen af? Toch moet het zelfs voor den heer Solkes, die ondanks enkele tegenstrijdigheden in zijn karakter, een typische phlegmaticus is (hij is 15 Mei geboren, vraag maar eens aan Paul wat dat astrologisch beteekent), wat onverwacht geweest zijn, toen hij haar op een avond aantrof met een van de meer verleidelijke mannelijke leden van de Hollandsche kolonie, in een situatie die weinig twijfel scheen over te laten. Het merkwaardigste hiervan is, dat hij nooit iets van een beginnende verstandhouding tusschen die twee gemerkt had. De man, die hem zoo plotseling uit zijn zevende hemel kieperde, was niet heelemaal een huisvriend, maar behoorde toch tot hun intiemere kennissen. Hij woonde een huis van hem vandaan; slechts een weelderige bloementuin met cactushagen scheidde de twee veranda's van elkaar; men was gewoon zonder veel omslag elkaar door die tuinen te bezoeken. Solkes, die zijn vrouw meende te kennen als aanhankelijk, trouw en van nature serieus, vond haar in slaaphouding op de divan liggen, in négligé, maar niet geheel ontkleed. Daarentegen had de man geen spat aan, Solkes beschreef dit in geuren en kleuren, of eigenlijk juist niet
in kleuren (en geuren natuurlijk ook niet), want bij al zijn woede en ellende viel het hem op, dat de gedaante van den minnaar
| |
| |
een eenigszins ‘leemachtige’ indruk maakte, grijs en wat vormeloos, maar dat kan in dien toestand ook gemakkelijk aan een voorbijgaande zinsbegoocheling toegeschreven worden. Nergens waren mannenkleeren te zien; ook naderhand heeft hij niets van dien aard kunnen vinden, noch in de kamer waar hij hem betrapte, noch in een ander vertrek; de overtreder moest dus in Adamscostuum door die tuinen geslopen zijn. Toevallig had de echtgenoot een revolver in de la van zijn schrijftafel liggen, die in die kamer stond. Hij vloog er op aan, richtte het wapen op den ongegeneerden Hollander, drukte af, en meende hem te raken. Ontwakend uit haar slaap, richtte zijn vrouw zich op, en viel meteen weer met een gil in zwijm. De indringer sprong heen en weer, één of twee maal bijna gegrepen, maar wist toen, op een niet geheel duidelijke wijze, toch nog te ontsnappen. Het is begrijpelijk, dat de meeste bijzonderheden Solkes ontgaan zijn; in elk geval was hij er zeker van, dat een van de kogels doel had getroffen, hoewel later nergens bloedsporen werden ontdekt. Hij achtervolgde den minnaar, drong door bloemen en cactushagen en andere subtropischheden, het rookend moordtuig nog in de hand, naar het andere huis, en vond zijn vijand.... rustig slapend in een schommelstoel onder de veranda! Solkes wekte hem, bedreigde hem, schermend met het pistool, huisgenooten kwamen aansnellen, de consternatie was onbeschrijfelijk, - en iedereen, ook de vrouw van dien buurman, die altijd een zeer betrouwbaren indruk op hem had gemaakt, bezwoer bij hoog en laag, dat de buurman het laatste uur zijn veranda niet verlaten had, - enkele minuten daarvoor had men hem zelfs nog slapende in die stoel zien liggen! Op hetzelfde moment ontdekte de beduusde Solkes tot zijn nieuwe woede, dat de ander uit zijn hals bloedde, op dezelfde plaats waar hij hem getroffen meende te hebben! Weer werd de woordenwisseling hervat, buiten zichzelf herhaalde Solkes zijn
verwijten, - totdat de vriend hem onweerlegbaar aan kon toonen, dat het bloed afkomstig was van een oppervlakkige huidwond,
| |
| |
die nooit door een revolverkogel veroorzaakt kon zijn. (Wat dan wél als oorzaak opgegeven werd wist Solkes zich niet meer te herinneren.) Na een soort verontschuldiging gestameld te hebben, rende hij terug, ten prooi aan een ontzettende verwarring, nog maar half overtuigd van zijn ongelijk, - en vond zijn huis leeg, zijn vrouw verdwenen. Twee dagen lang deed hij nasporingen, bijgestaan door dien buurman die, een en al ijver, hem reeds alles uit het hoofd had gepraat, - zonder eenig resultaat. 's Avonds op de tweede dag haalde men haar lijk uit de haven op; geen brief of ander teeken is op haar gevonden. Als een gebroken man, nam Solkes zijn ontslag, en keerde naar Holland terug.
Beste kerel, mijn brief is abnormaal lang geworden, en het is een heterogeen samenraapsel wat je te lezen krijgt. Misschien kom ik later op Solkes' huwelijkstragedie terug; voorloopig is er weinig aan zijn verhaal toe te voegen. Inderdaad gelooft hij nu, dat die ‘leemkleurige’ gestalte een hallucinatie geweest moet zijn, - deze verklaring is hem indertijd door den valsch betichten vriend aan de hand gedaan, - hetgeen zijn verdriet en zelfverwijt natuurlijk nog verhoogt en bovendien de zelfmoord van zijn vrouw zoo kort daarna onverklaard laat. Hoewel het jaren geleden gebeurd is, leeft hij nog altijd onder de ban van die huiveringwekkende en toch ook weer half burleske geschiedenis, en meer dan ooit voel ik, dat ik er verkeerd aan gedaan heb om die ‘offerte’ in mijn slaapkamer te maken. Maar waar moet ik in godsnaam dán naar toe met juffrouw de Broo? Laat Solkes zijn verleden van zich afschudden, en zich een man toonen! - maar ik bemoei me er niet meer mee. Tenslotte wil ik je nog enkele aanvullende bijzonderheden geven, die ik van Solkes na veel gewurm loskreeg. Vergeet niet dit alles geheim te houden, nietwaar? Niet voor mij, maar terwille van Solkes. Wat mij betreft zou je het van alle daken mogen schreeuwen, dat die havenplaats in Zuid-Europa, waar Solkes anderhalf jaar gelukkig is geweest, Huelva heet, en dat
| |
| |
wij beiden den slapenden en aan zijn hals bloedenden buurman kennen onder den naam Alex Wevers. De vrouw, die zoo te goeder trouw zijn alibi bewees, moet dus Annie geweest zijn.
Met de beste groeten en wenschen
je
Evert van Millingen
|
|