| |
| |
| |
Sevilla, 19 April 1934
Beste van M.,
Dus je hebt toch nog geantwoord, al duurde het vrij lang. Het valt me erg van je mee!
Maar nu ‘Europa’. Ik begrijp vrijwel niets van je inzicht in de europeesche cultuur en van de plaats of rang die zij volgens jou inneemt in de beschaving der wereld. Het is waar dat ook ik buiten Europa niet direct een Newton, Goethe of Rembrandt weet te noemen, maar wat bewijst dat tenslotte? Alles hangt af van de verhouding waarin de genieën staan tot de totaliteit waartoe zij behooren. De vraag is alleen, of deze mannen de hoogste uitdrukking zijn van het europeesche leven, en of dat leven met die hoogtepunten in overeenstemming is. Dit lijkt me niet het geval: de namen die je genoemd hebt, en die je gerust vertienvoudigen kunt, zijn niet representatief voor een algemeene beschaving, het zijn eenzamen, op zich zelf staande toppen, geïsoleerd en vijandig aan het totaal - en zelfs zij zijn er niet in geslaagd hun gist in het deeg der algemeenheid zoo sterk te doen werken dat die grauwe massa ging rijzen. De europeesche cultuur is grootendeels een beschaving van en voor enkelingen, die meestal in strijd met de middelmatigheid van het geheel zijn ontstaan.
Je noemt de Japanners, om via het feit dat zij de europeesche cultuur imiteeren, te wijzen op de superioriteit van dat voorbeeld. Maar die redenering gaat scheef. Ten eerste is om met Spengler te spreken (die de tegenstelling trouwens niet zelf heeft gevonden) niet onze cultuur, maar alleen onze civilisatie het voorbeeld van de Japanners geweest, en dat spreekt tenslotte ook vanzelf omdat alleen een civilisatie eenigszins te imiteeren valt en een cultuur altijd uniek en onherhaalbaar zal zijn; en ten tweede zijn de Japanners het meest europeesche, ik zou haast zeggen engelsch-Amerikaansche volk van het oosten en dus niet karakteristiek. Maar het is ty- | |
| |
pisch, en typisch beperkt-europeesch om bij het vergelijken van culturen direct aan individueele, technische, artistieke en wetenschappelijke prestaties te denken, het is zelfs ‘faustisch’ in hart en nieren, niet waar? Alsof dat de eenige of ook maar de beste maatstaven zouden zijn! Maar zelfs als je dat een oogenblik aanneemt, erken je dan niet dat het oud-Japansche tooneel, de chineesche dichters, de oostersche sprookjes, de kwatrijnen van Omar Khayam, de prenten van Hokusai, (om een vluchtige en slordige greep te doen) volmaakt gelijkwaardig zijn aan overeenkomstige producten bij ons? Om van de oostersche filosofieën, rechtsopvattingen, architectuur en de intellectueele, wiskundige, en zelfs technische vindingen van Joden, Egyptenaren en Arabieren nog te zwijgen. Maar als men naast deze dingen denkt aan het innerlijk levensgevoel, de gezindheid, de moraliteit, de zeden, de omgangsvormen, aan de algemeene anonyme beschavingskenmerken - en die vooral bepalen de waarde en rangorde van een cultuur - dan begint toch je stelling van de europeesche superioriteit al dadelijk te kraken. Neen, eigenlijk hebben alleen de christenen (de katholieken vooral) het recht en van hen uit gezien zelfs de plicht, die superioriteit staande te houden, omdat de europeesche cultuur voor hen natuurlijk
christelijk is (en gechristianiseerd) en daarom alleen al een top - maar die opvattingen (genre Massis, ‘Defense de l'Occident’) zal ook jij wel niet onderschrijven.
Het merkwaardige is dat je zegt geen hand te zullen uitsteken voor het behoud van onze cultuur, ondanks haar beweerde meer-waardigheid! Je vergeet blijkbaar dat je door te zijn wie je bent, door je gedachten, door de gedichten en brieven die je schrijft, door je lectuur, je kleeding, je gesprekken die cultuur met hand en tand verdedigt en propageert!
Ik kan je zeggen, dat ik ondanks mijn twijfel aan onze meer-waardigheid, wél aan een bewapende verdediging van het Westen zal deelnemen - en alleen omdat het ónze cultuur is, óns geestelijk klimaat, ónze schepping -
| |
| |
hoe gebrekkig dan ook. Ik vrees alleen dat Europa zich eerst nog eens, kopschuw geworden voor haar eigen consequenties, voor de huidige inderdaad uiterst verwikkelde maar ook boeiende en misschien zelfs kansrijke toestand terug gaat trekken in de atavistische schansen van het nationalisme en zich zelf verscheurd zal hebben voordat de groote beslissende botsing tusschen Oost en West er zal zijn, zoodat de ‘gele roofvogels’ de zaak gemakkelijk in handen kunnen nemen, t.z.t. Maar genoeg voor vandaag, ik schrijf haast een pamflet! (Buitendien: zal het conflict zich ooit voordoen in die simplistische anithese: ‘Oost’ of ‘West’?)
De kwestie Wevers begint vervelend te worden tusschen ons, vind je niet? Het was de aanleiding dat ik je in Maart uit Alcalá na jaren weer eens schreef, en nu na twee brieven al lijkt deze zaak mij volkomen op een dood spoor, tenzij jij kans ziet mij alsnog je inzicht te doen deelen. De omgekeerde hoop geef ik op. Ik aanvaard je waarschuwing dan ook alleen als ‘eerlijk en scherp omschreven standpunt’, zoals je zegt, maar aan de gelijkenis van je portret twijfel ik, nach wie vor.
Ik neem je volstrekt niet kwalijk, dat je je meening niet nader met concrete voorbeelden toelicht, maar misschien kom je er toe mij in een volgende brief iets feitelijks van je ervaring met hem te vertellen? Tenzij het te pijnlijk is, en aan de gekwelde ernst van je woorden vermoed ik dat eigenlijk wel. Ik doe de vraag dus slechts voor het het geval het jou niet te zeer tegenstaat en niet alleen omdat ik natuurlijk toch benieuwd ben naar wat er tusschen jullie is gebeurd, maar omdat ik wel eens wil weten of ik mij zóó in iemand vergissen kan. Mijn psychologie mag dan meer berusten op een lyrische intuïtie dan op waarneming van psychologische feiten, ik heb mij, wat de kennis van menschen betreft eigenlijk nooit iemands mindere gevoeld. Alleen mijn hang naar idealiseeren, inderdaad, kan de zaken vervalschen, maar niet meer dan jouw neiging om in alles het kleine en het gemeene te zien.
| |
| |
Ik neem dus aan dat je redenen hebt om hem zoo zwart te zien als je dat doet in je brief en mijn reactie op de kreet (bijna) ‘Cave Wevers’ zweeft tusschen dankbaarheid en ondankbaarheid. Ik ben je dankbaar omdat ik in je waarschuwing toch ook een bezorgdheid voor mij voel, en je brief ontstemt mij omdat hij mijn argeloosheid in de omgang met Wevers bedreigt. Want ik kan niet ontkennen dat ik nu, als ik aan hem denk, toch iets bespeur als een onbestemde onbehagelijkheid. Maar gelukkig behoort hij tot de menschen waartegen ik alleen op een afstand enkele bezwaren kan hebben, die verdwijnen als sneeuw voor de zon zoodra ik hem zie - en ik behoor immers tot de categorie die meester zijn in het vergeten, zodat ik met de lichtvaardigheid waarop ik zoo trotsch ben, mij op een weerzien met W., alleen iets gedempt toch, verheug. En misschien is ditmaal mijn verwachting gekruid met een heimelijke stemming door de kans op een desnoods fataal avontuur, waartegen ik nu, dank zij jouw ongeneeslijke rancune behoorlijk gewaarschuwd ben. Maar neen, zoiets is beroerd tusschen vrienden, en als ik hem vanavond, want hij is ook in Sevilla, terugzie en gezellig met hem bij een glas koffie zit te praten op de plaza Nueva, zal ik alleen nog maar even denken: ‘die Mill is toch wel een verdomd giftige nurks’ en daarmee verdampt dan je raad in den blauwen avond, mijn waarde, en tevens mijn dank voor je met zooveel klem geuite waarschuwing, benevens de laatste stuiptrekking van de reactie mijner lichtvaardigheid op de doorleefde ernst uwer woorden!
Ik schaam me, dat voel je toch, hoop ik? en tegelijk vraag ik me af voor hoe onnoozel je mij eigenlijk aanziet. Denk je werkelijk dat ik mij - en dan nog wel na jouw waarschuwing, die natuurlijk toch in mij nazoemt en niet zoo zorgeloos als ik wel wil - zal laten belazeren? Dan vergis je je toch. Heusch, die ‘idealisten’ zijn in het dagelijksch leven meestal veel handiger jongens dan hypochonders en voor de rest zie ik de dingen die komen zullen (volgens jou dan altijd) nu maar tegemoet met het
| |
| |
moorsche fatalisme dat ik mij met al de oppervlakkigheid van mijn karakterloos aanpassingsvermogen in Tetuan in zes dagen heb eigen gemaakt.
De vlieg waarop ik nu even ga jagen ben ik zelf. Ken je een betere formulering voor het ‘Gideaansche narcisme’ dat mij tegenwoordig verweten wordt? Ik heb n.l. al eerder gemerkt dat je kijk op mij niet al te scherp is en ik vond dat je werkelijk volkomen mistastte bij het ‘portret’ dat je van mij gaf in je vorige brief. De reden voor de geringe toenadering tusschen ons moet dus een andere zijn. Ik maak blijkbaar wel meer de indruk van een ‘stijlvol gebouw’, zooals je zei, hoewel ik zelfs dàt niet begrijp: maar dat geldt dan toch zeker alleen voor den gevel? Ik - en stijlvol, aesthetisch geordend, innerlijk harmonisch misschien zelfs - ik begrijp er letterlijk niets van, en het is ook niet zoo. Ik ben juist volkomen het tegendeel, een en al tusschenvorm, grillig chaotisch, fragmentarisch, een vat vol tegenstrijdigheden om mijn vriend Douwes Dekker te citeeren, altijd wisselend, altijd onderweg. Maar ik ben toch trotsch op je formule en op de vergissing die je, en jij niet alleen, in dit opzicht begaat. Ik ben er dus blijkbaar - en zelfs onbedoeld, tenminste bewúst onbedoeld - goed in geslaagd een misleidend masker te dragen. Maar het is goed zoo - onderzoek de zaak maar niet verder.
| |
Donderdagmiddag
De ontmoeting met Wevers gisteravond is inderdaad erg aardig geweest, heel huislijk als je wilt, maar het samenzijn, dat ditmaal niet uit ‘diepzinnige’ gesprekken bestond, maar uit iets veel wezenlijkers, een ongedwongen en onmiddellijk contact, heeft ons zeker nader tot elkaar gebracht. Ik zal nu maar niet meer met jouw opvatting polemiseeren in deze brief (maar dat ik mij vooral voor hem zou interesseeren om hem tegenover jou te kunnen verdedigen is wel typisch Millerig gedacht, maar daarom niet minder onjuist, na gisteravond vooral) en ik zal
| |
| |
er mij toe bepalen, tot dat je mij schrijft dat je niets meer over hem hooren wilt, van tijd tot tijd in mijn brieven iets te vertellen over onze ontmoetingen, maar ik zeg je er bij, dat je, wat gisteravond betreft, alvast geen boeiende gesprekken en nog veel minder ingrijpende feiten verwachten moet, want die waren er niet. Probeer alleen uit de manier waarop ik je de banaliteiten vertel waarop uiterlijk ons samenzijn heeft gedreven iets af te lezen van de sfeer die zich tusschen ons vormt en verdicht. Ik zal van mijn kant mijn best doen iets daarvan voelbaar te maken in mijn verslag.
Toen ik met Nettie naar het afgesproken café liep, zat Wevers daar al. Hij las een krant en zag ons niet dadelijk. Tusschen de harde gezichten van de Spanjaarden viel zijn half-joodsche, half-indische matheid bijzonder op. Haast als een al te zwakke, en zelfs wat vale verschijning. Vroeger in Delft, tusschen ons, pur-sang Hollanders toch, was mij dit nooit zoo opgevallen, maar misschien zijn wij zelf een minder forsch ras dan men onwillekeurig denkt. In elk geval: Wevers zat daar als een sterk-gemengd type, en leek mij nu ineens haast onooglijk en enigszins louche (nu gnuif je natuurlijk; hij zat ook iets te diep weggedoken en te verfrommeld in zijn hoek). Ik geloof dat het Nettie niet minder opviel dan mij. Ik heb den indruk dat zij Wevers niet mag; hoewel ik haar niet van jouw meening over hem verteld heb, om tenminste één van ons beiden nog onbevooroordeeld tegenover hem te doen staan. Nettie is trouwens van nature al afwachtend en vaak afwerend genoeg. Zij heeft soms een starre, bijna verbeten reserve die dan alle contact vernielt, of als dat te sterk is, verstart. Ik vind het dikwijls heel pijnlijk en zelfs het feit dat ik uiterlijk overal direct thuis kan zijn weegt daar niet altijd tegen op. Maar goed, wij naderden Wevers, hij zag het en stond haastig op.
Hij begroette Nettie iets te innemend, en klopte mij op den schouder: dag old chap, ik ben blij jullie weer eens te zien. Hij was, nu er een vrouw in de buurt was, ineens
| |
| |
weer een en al charme en hoffelijkheid en ik zag gelukkig dat hij tegenover Nettie toch juist nog de goede toon had getroffen en dat hij haar ook nu weer ontwapende door zijn wellevendheid, die nooit iets glads heeft en voor mijn gevoel ook nooit iets geacteerds. Hij bestelde koffie, presenteerde sigaretten en vertelde opgewekt dat hij èn in Sevilla èn in Huelva goede zaken had gedaan. Ik heb je meen ik verteld dat hij bedrijfsleider is van een hollandsche firma in Barcelona.
- Ja, zei hij, vooral in Huelva heb ik heel veel geluk gehad. Daar zitten namelijk Hollanders, die er de havenwerken uitvoeren en ik heb ze voorgerekend dat wij hun een deel van het materiaal vlugger en voordeeliger kunnen leveren dan welke firma dan ook en ik heb er een werkelijk groote order door los gekregen. En tot Nettie:
- Kent u de weg van hier naar Huelva?
- Neen, zei ze, maar ik heb wel gehoord, dat vooral Niebla heel mooi moet zijn.
- Niebla, ja - en een van de vele Villalba's. Die witte stadjes hebben vooral in de schemer een atmosfeer, werkelijk betooverend.
- Dan zou u Alcalá eens moeten zien vanaf de patio van het huis van Don Pedro, zei ze, dat is, kort na zonsondergang werkelijk een droom; het is alsof het wit van de muren iets zachter wordt en tegelijk is het dan heel strak - en dan komt er een rose gloed over van het avondrood, en een heel vage weerschijn van het blauw van de lucht.
Wevers volgde Nettie's beschrijving aandachtig. Het was alsof hij zoo luisterde, dat zij, die zich anders vaak stroef en onduidelijk uitdrukt, nu ineens heel gemakkelijk en zeker sprak. Zoo zeker zelfs dat zij naar mijn smaak van het avondlijke Alcalá een wel wat al te pastelkleurige plombière had gemaakt, maar de beschrijving had Wevers gepakt. Ik zag met genoegen dat het voor vanavond zeker wel vlotten zou tusschen die twee. Het zoete vergif van de Schoonheid (waarover jij vroeger in
| |
| |
de ‘Phoenix’ zulke boeiende nonsens schreef) had zijn uitwerking al gehad, en Wevers proefde op de punt van zijn tong Nettie's andalusisch fondant.
- Ik zou er graag eens heen gaan, zei hij, nadroomend maar ten eerste ken ik Don Pedro niet en ten tweede heb ik geen tijd.
- Kom, geen tijd, zei Nettie ongeloovig en animeerend, na die groote bestelling uit Huelva hebt u wel een paar vrije dagen verdiend en Don Pedro is een alleraardigste man. Denk er nog maar eens over en als ik terug kom hoor ik wel dat de zaak in orde is, niet? Ik ga nu nog even een paar boodschappen doen.
Toen Nettie weg was zwegen Wevers en ik. Maar het verbond ons nauwer dan woorden zouden hebben gedaan. Wij voelden beiden (en vooral ik met verwondering) dat het juist Nettie geweest was die de hoofdzakelijk intellectueele omgang waartoe onze ontmoetingen zich tot nu toe hadden bepaald, plotseling doortrok in het persoonlijke.
Wij keken stil voor ons uit in den avond die langzaam donkerder werd binnen de muren van het plein. Daarbovenuit hieven de palmen hun neerslachtige bladerenweb tegen de roerlooze lucht. Soms bewoog even een palmtak apatisch en melancholisch op een zucht van den wind, maar al spoedig daarna was het daarboven weer volkomen lijdelijk en stil. Ook op het plein was weinig beweging. Alleen in de hoek bij de Sierpes waar de café's zijn, sloeg af en toe een luie golf van het leven tegen de tafeltjes, als het water van een verlaten, nachtelijke haven. Vrouwen liepen er rond met een sliert loten over hun arm (en op de andere een kind) en prezen die aan met een vreemde vergeefse stem: ‘Loteria, tres pesetas!’ De roep van de schoenpoetsers wisselde hen af. Maar langzamerhand werden ook deze uitroepen zwakker en schaarscher en Sevilla werd geheel wat het is, een mooie uitgestorven provinciestad, waar overdag, dank zij de heerlijke atmosfeer een lichte vroolijkheid heerscht, niet onvermengd met de verveling die ik je
| |
| |
meen ik al eerder beschreven heb en die tegen den avond doodelijk wordt. Dan ziet men op straat vrijwel niemand meer, tegen negen uur wordt er gegeten, de mensen zijn thuis, vooral de vrouwen natuurlijk, en alleen in de dancings en variété's komt, eerst tegen elven, wat beweging en leven. Daar gaat het dan in den nacht vaak inderdaad nogal bont en ‘spaansch’ toe. In de circulo's, achter groote en hooge ramen, hangen, vadsig en onberispelijk gekleed, de caballeros in hun fauteuils bij hun koffie en spelen domino, vuilbekken en politiseeren, alles ‘om den tijd dood te slaan’.
Maar goed, ik zat daar dus nu alléén met Wevers, en wij zeiden niets tot elkaar. Toen ik hem even van terzijde aankeek had hij plotseling weer die vreemde expressie in zijn gezicht die mij ook vroeger al dikwijls getroffen had, een soort loerende luciditeit. Ik herinner mij nog dat hij ook zoo gekeken had toen ik hem voor de eerste maal zag. Dat was dus in Delft, op den avond dat ik ook jou voor het eerst heb ontmoet. Weet je dat nog? Het was op de kamer van Bob H. aan de Voorstraat, niet ver van het huis waar Dirk Coster jaren lang heeft gewoond. Het was winter en vervloekt koud. Jullie kwamen blauw en verkleumd bij Bob binnen en ik herinner mij nog dat ik, toen ik jullie opnam, haast met jaloerschheid zag hoe bevriend jullie met elkaar waren. Ik zag dat jullie elkaar onmiddellijk begrepen. Hoe de uitspraken en zelfs de onuitgesproken gedachten van den een den ander activeerden, hoe de uitwisseling tusschen jullie geheel zonder moeite voortdurend helderder wordende gedachten in het leven riep en er jullie ongemerkt toe dwong de volle inzet van je wezen aan de discussie te geven. Overigens: op het eerste gezicht hadden jullie niets met elkaar gemeen dan een zekere teruggetrokkenheid die bij jou, vreesde ik, bij de minste aanraking die je niet aangenaam was, haar stekels zou kunnen opzetten, terwijl de zijne ongedeerd langs zich liet afglijden wat hij niet in zich opnam. Ja, hij had zelfs, in het stille, een onverschillige ongenaakbaarheid, maar geheel zonder trots,
| |
| |
ook omdat hij dat als wapen niet noodig had. Bij jou daarentegen voelde ik die superbia zeer sterk, evenals in mij zelf, maar in onderscheid met de mijne voortkomend uit de noodzakelijkheid je vrijwel steeds te verweren, tegen het leed, dat wroette in je ziel. Vergeef mij wanneer dit je te persoonlijk en te ‘erg’ is. Maar ook Nettie die je eenmaal van achter heeft gezien, zei toen: ‘Is dat nu van Millingen? Wat heeft die jongen een smartelijke rug!’
Toen jullie ontdooid waren door de smoorwarme kachel en een paar stevige grocs, ontwikkelde zich tusschen ons vieren een levendig gesprek. Ik weet niet meer waarover het ging, maar ik heb wat Wevers betreft van toen af den indruk behouden van een inderdaad ‘uitzonderlijk begaafde’, zoals je schrijft, vooral intellectueel. Want hoe goed ik hem ook als acteur, als violist, als schrijver zelfs van fantastisch proza gevonden heb, ik geloof niet in zijn creativiteit. Hij doet trouwens niets meer van dien aard. Maar ik achtte hem te begaafd om zijn talent voor louter virtuositeit aan te zien, en niet bezield genoeg om te gelooven in zijn scheppende kracht. Voor hem was het kunstenaarschap te veel een schitterend spel, te weinig een dwingende taak. Maar van rottigheden in zijn karakter heb ik nooit iets gemerkt. Misschien omdat ik hem nooit erg na heb gestaan? Ik had in wezen geen vat op hem, wat dubbel hinderde omdat hij het zeker op mij had, maar beïnvloed heeft hij mij niet; hij heeft mij alleen - en dat bewijst een zeer zuivere intuïtie voor menschen - in aanraking gebracht met schilderijen, teekeningen en boeken, juist op het oogenblik dat ik ze noodig had om mij zelf te ontdekken, en nog drie jaar geleden schreef ik een verhaal ‘De cliënt’ waarin ik de nawerking van de voorbeelden die hij mij 15 jaar tevoren gegeven had, nog duidelijk voelbaar is. Ik weet zelfs niet of ik zonder die voorlichting van hem wel zeven jaar lang zoo zeker zou zijn geweest van mijn zaak, want ik dankte die zekerheid voor een groot deel aan het feit, dat ik, op mijn negentiende jaar, in de sfeer van die
| |
| |
schrijvers, plotseling en met volle kracht, een van mijn mogelijkheden realiseeren kon en daar het besef aan ontleende een gekozene en dáárdoor in die wereld een jong heerscher te zijn. Je ziet, hoe door de herinnering alleen, mijn stijl alweer in de toon van die jaren vervalt! Toch bleef er tusschen Wevers en mij altijd iets als een waas waarachter hij mij op het laatste moment toch nog ontweek. Maar nu, sinds gisteravond, heb ik het gevoel dat die onzichtbare scheidsmuur verdwijnt.
Toen jullie wegging, dien avond, draalde Wevers nog even bij de deur, terwijl Bob jou al uitliet en bij het afscheid zei hij als achteloos, maar tegelijk met die expressie van ‘loerende luciditeit’: ‘Kom eens aan, als je lust hebt, ik woon aan de Verversdijk,’ en hij noemde het nummer. Ik ging niet direct: zijn uitnoodiging had ondanks de schijnbare ongedwongenheid van zijn toon, iets van een bevel gehad, of meer misschien nog van de stem van een dokter die zegt: ‘Kom morgen maar eens op mijn spreekuur’, en zoo dat men zich plotseling bedreigd voelt door de afschuwelijkste ziekten.
Ik ging. meen ik, twee weken later, en hoewel het weerzien niets beklemmends meer had, miste het toch de eenvoudige hartelijkheid die een samenzijn tot een weldaad maakt. Ik had het voorzien maar bleef toch nog op een toenadering hopen. Doch zelfs tusschen jullie, hield ik mij voor, had ondanks de groote vriendschap die jullie verbond iets anders geheerscht dan ongedwongen saamhoorigheid.
Wevers was boeiend, dien avond toen ik bij hem kwam, en hij las zoo indringend een paar passages uit Meyrink dat ik nu nog de maan als een vet stuk spek op dat bed zie liggen en dat ik de Nicolaaskerk bij het Kolkje in Amsterdam niet voor mij kan zien zonder mij voor te stellen dat zijn torens de lucht ingaan ‘als brandende raketten’.
Deze gedachten hielden mij bezig, gisteravond, maar toen ik opzag uit mijn herinnering merkte ik dat ik met de tandenstoker waarmee ik tevoren mijn olijven had
| |
| |
opgeprikt, langzaam op het marmerblad zat te krassen: Cave Wevers! -
- Wat zit jij daar gedachteloos te staren, zei hij opeens, en ik, quasi gestoord, zei onnoozel: ‘Ik’? Maar het voorwendsel dat ik haastig bedacht, hoefde al geen dienst meer te doen want Nettie stond voor ons, in gezelschap van Paul Wolters, over wien ik je nog veel zal vertellen.
| |
Almonte, Zaterdag
Alles is anders geloopen, dan wij dachten, die avond in Sevilla op het plein, Paul heeft ons meegetroond naar Almonte waar hij, twee uur per muildierwagen de wildernis in, een groote plantage beheert, ‘Terra Nueva’. Ook Wevers heeft zich laten overhalen om mee te gaan en neemt nu hier zijn vacantie voor een week. De laatste twee dagen daarvan gaan we, ook weer met zijn drieën, naar Don Pedro in Alcalá.
Paul is een vijftiger, een flinke man met tegelijk iets droomerigs en verweerds in zijn kop, die mij, als hij te paard zit vooral, dikwijls doet denken aan een Boerengeneraal. Maar misschien komt dat doordat ik weet dat hij in zijn jeugd in Transvaal is geweest. Hij is er als ik mij niet vergis trouwens ook geboren. Zijn vrouw en kinderen wonen in Holland, maar op den duur, als de uitbreiding van het bedrijf dat meebrengt, zal hij ze wel allemaal laten overkomen, om samen met hen in de jungle een familieregeering te vormen op een gebied, dat een oppervlakte beslaat van ongeveer twee hollandsche provincies. Zijn leven is vrij bewogen geweest en niet altijd even gemakkelijk, maar nu laat het zich aanzien dat hij weer vasten grond onder de voeten heeft en als er geen rampen zich voordoen - hij vreest wel eens voor een niet te keeren sterfte onder zijn boomen, - dan zal hij de rest van zijn leven wel slijten tusschen zijn eucalyptussen, als een patriarchaal, nog half-feodaal pionier. Tenzij het hem op den duur toch te eentonig wordt. De avonturen die hij met zijn romantischen aard niet graag
| |
| |
zou missen zijn bij tijden weliswaar niet van de lucht, maar misschien wordt het hem bij het ouder worden toch te eenzaam en te weinig bewogen. Het is een bijzonder hartelijke en rondborstige kerel, soms wat ruw in zijn mond, wat ik geen bezwaar vind, en scharf auf die Weiber, zooals mijn vriend Thelen dat noemt. Ik geloof niet dat hij er in het erotische bepaald nog op uittrekt, maar in het brandpunt van zijn aandacht staat het wel. Zijn vrouw ken ik niet. Hij spreekt over haar op een manier die bewijst dat zij nog niets van haar vroegere bekoring voor hem verloren heeft. Ik denk dat het een gulle luchthartige tante zal zijn, die haar partij nog heel monter meeblaast. Zij is onder zijn invloed de beteekenis van de erotiek zeker gaan overschatten en hoezeer hij dat doet blijkt b.v. uit het feit dat hij de verovering van onze koloniën door J.P. Coen cum suis vrijwel uitsluitend toeschrijft aan de invloed der vrouwen die nieuwe exotische parfums wilden hebben! Dat gaat mij te ver, en jou? Het doet mij denken aan onzen ouden tuinman die zelfs achter een nachtelijke diefstal van waschgoed een complot van den Paus zag.
Pauls doorleefdheid maakt indruk op mij, en het verblijf in deze omgeving doet mij werkelijk goed. De ruimte en het wijde gevoel van eenzaamheid en onbereikbare afzondering in een werkelijk grootsche natuur geven mij een flinke stoot in de richting van een rustige onverschilligheid voor wat achter mij ligt en het helpt mij om zonder wrevel aan dat mierennest daar bij jullie te denken. Het wekt precies die stemming van afstand en vage geringschatting in mij die, toen ik zelf nog in Holland was, mij in menschen die ons land den rug hadden toegekeerd zoo vaak heeft geprikkeld, doordat ik zelf die bevrijding nog niet had bereikt.
Nog een paar woorden over Don Pablo, zooals de bevolking hem noemt. Hij heeft boschbouw gestudeerd en ik denk dat hij vroeger vrij veel gelezen heeft, hoewel hij op ‘Terra Nueva’ bijna geen boeken meer heeft dan wat engelsche snertromans en een paar bundels verzen. Toch
| |
| |
is hij nog vol belangstelling voor allerlei dingen, ook buiten zijn vak. Hij interesseert zich hartstochtelijk voor politiek en vooral vroeger zeer sterk voor astrologie, iets wat op het eerste gezicht niet erg bij hem past zou ik zeggen, maar daar ben ik misschien een leek voor. Maar zijn groote liefdes zijn Leonardo en Whitman. Hij heeft letterlijk alles wat hij maar van en over hen in handen kon krijgen gelezen. Zijn liefde voor Whitman is duidelijk, omdat diens breede en stroomende liefde voor de aarde en de heele natuur hem verwant moet zijn. Hij vertelde mij eens dat een uitroep als ‘Pioniers, o, pioniers’ hem uit het hart gegrepen was en hem telkens weer moed gaf. Maar wat hem in Leonardo boeit is mij eigenlijk een raadsel. Of berust die voorkeur op de magische kanten van da Vinci? Ik doe den goeden Don Pablo misschien erg te kort, maar ik zie heusch geen verband tusschen Leonardo's magische sfeer en zijn (Pauls) oude (en ongelukkige?) liefde voor de sterrenwichelarij.
Zoo, dat lijkt me genoeg voor vandaag.
Paul komt mij halen voor een wandeling langs de beek. Schrijf mij nog eens, dan vertel ik jou ook weer eens wat over ons verblijf in de wildernis en onze dagen in Alcalá, en natuurlijk ook over Wevers, die je zoo na aan het hart ligt!
Je R.S.
P.S. Er is iets juists in wat je zegt over de señoritas, hoewel ze hier in Tetuan veel aantrekkelijker zijn. Op het plein waaraan ik dit schrijf is muziek en de pantoffelparade is al in vollen gang. De meisjes lijken mij slanker hier en fleuriger gekleed dan in het moederland. Hoewel ik ook in dat kleine rottige nest Algeciras zeer knappe en elegante volksvrouwen heb gezien.
Hier zijn het señoritas van allerlei slag en stand die opvallen door een natuurlijke gratie. Maar overigens heb je gelijk: het is met de vrouwen als met het heele leven in Spanje: ze zijn nogal zwaar, nog meer te zwaar dan te dik, maar vergeleken met noordelijke rassen aesthetisch
| |
| |
bezien toch zeker superieur. Maar ze hebben te weinig veerkracht en te weinig geest in hun lichaam, misschien wel te weinig vuur (om te zièn, zeker). Over welk land worden zoo veel onjuistheden verteld als over Spanje? Het is rauw en hard, duister en inderdaad grootsch; onbeschrijflijk mooi wat het landschap betreft met die grondtoon en al die nuances van rood die alles en alles beheerscht.
Maar het verfrisschende, het vernieuwende zelfs als je wilt, ligt toch voor mij in de totaal onvervangbare sfeer: van het land, het leven en de menschen. Ondanks iets als een voortdurende druk in de lucht (dit slaat op het levens-klimaat), heeft Spanje mij losgemaakt van mijn verleden. Het is heel on-europeesch.
Er zijn menschen die zeggen dat alleen Zuid-Spanje dat is, maar die maken hun oordeel blijkbaar afhankelijk van de vraag of de huizen wit zijn. Voor mij zijn de Pyreneeën een grens, zooals ik er verder geen ken. Bij Irun begint een andere wereld en vandaar naar Jerez en van Alicante naar Kaap Finisterre blijft het een andere wereld. Een groot maar vervallen land, dat plotseling weer aan het gisten is gegaan, zooals je zegt, maar dan ook goed, en dat juist in die gisting veel openbaart van zijn verborgen karakter en tegelijk van de meest sympathieke kanten van zijn natuur. Want wat ik ook tegen de Spanjaarden hebben mag, ik heb ook het vaste gevoel dat er, vooral onder het z.g. lagere volk, zeer veel reëele, weerbare, impulsieve en genereuze menschen zijn. Maar hun impulzen zijn dikwijls niet meer dan bevliegingen - rasco's is het woord - en slaan dan even redeloos in hun tegendeel om. Sóms, - want in vele gevallen blijkt een onverwrikbare trouw, die alles opoffert aan een beginsel, hun geld, hun leven, het geluk van hun vrouwen en kinderen. In Austria heeft de bevolking van een dorp eens zo lang gestaakt (ik meen negen maanden!) dat de vrouwen en kinderen voorzoover ze nog niet van honger gestorven waren, het dorp uittrokken om elders, soms dagreizen ver, een beter heenkomen te zoeken, de
| |
| |
mannen achterlatend, zonder voedsel, in het stervende dorp.
Ze zijn dapper, ze kennen geen vrees. Ik zou bijna zeggen vooral geen vrees voor den dood. Ik vermoed dat de moorsche invloed, die vooral vroeger zoo sterk is geweest, aan hun katholicisme die inslag van fatalisme en onverschilligheid heeft bezorgd en ik denk dat ik dien indruk ook zou hebben als er minder slordig en overvloedig van bommen en revolvers gebruik werd gemaakt, en als ik niet wist dat ze daarvoor niet uit den weg gaan. ‘Wij leven van onrust’, zei mij een notaris in Ronda (de man zat, in de salon, aan één stuk door op den vloer te spuwen), en misschien is die onrust hun laatste verzet tegen de langzaam stijgende vloed van verveling die het land overspoelt, zooals het anarcho-syndicalisme een laatste, en radicaal, verzet is tegen de sterke resten van middeleeuwen en feodalisme. Ik zou er op den duur niet willen wonen. Wel een tijdlang in Barcelona, en in het overige Spanje alleen als ik landschapschilder zou zijn. Dan zelfs heel graag en met een gevoel van verwantschap. Ik heb in Spanje streken gevonden die ik met vreugde en geweldig verrast heb ‘herkend’ en waaraan ik later met heimwee zal blijven denken; gebieden die ik onder mijn landschappen reken, zooals de duinstreek bij ons en het gebied van onze groote rivieren. Maar menschelijk en cultureel is het, voorzoover ik dat nu al beoordeelen kan, een woestijn. Ook het landschap heeft trouwens soms iets van een woestijn, ‘afrikanische Wüste’ zegt Keyserling, de spectraal-analyst. Maar ook dat heeft zijn aantrekkingskracht.
Ik zal je, telkens als ik weer over Spanje schrijf, herhalen, vrees ik, dat er een druk hangt over het land, een zware en doffe sfeer van verval en verlatenheid, een somberheid die mij op den duur alle vreugden benemen zou. Ik heb onlangs een tocht gemaakt van Granada naar Baza; en zoo troosteloos was de streek, zoo verlaten en bar van werkelijk beklemmende grootschheid, dat ik het gevoel had op een andere planeet te zijn. Alles wat
| |
| |
teer en vertrouwd is had afgedaan, en zwijgend reden wij uren lang achter elkaar van de sierra omlaag door het hoogland, bruin en grijs, kaal en onbewoonbaar voor menschen, tenzij in holen, alleen voor wat dorre planten en struiken en voor wat schaarsch vee.
Maar misschien voelt men dat niet, als men niet, of niet meer, met europeesche maatstaven meet, - en misschien vindt men dan ook de señoritas niet te zwaar en te loom.
|
|