| |
| |
| |
Toledo, 14 Juni 1934
Beste Millingen,
Wat jij voorzien hebt, is gebeurd. Nettie is niet meer bij mij. Ze is naar Barcelona gegaan, om Wevers. Of ze zijn vrouw zal worden, weet ik niet, weet ze misschien zelf nog niet, maar met mij is het uit.
Ik hoef je niet te vertellen hoe ik onder dit alles gestemd ben. Je kent mij voldoende, je weet wat zij voor mij was. Ik schrijf deze brief met de tanden op elkaar, zoo koel mogelijk, omdat ik je niet vervelen wil met geweeklaag, maar misschien dat mijn werkelijke toestand er des te sterker uit spreekt. Ik zal je trachten te vertellen, wat er gebeurd is, of gebeurd is er eigenlijk niets, behalve dat zij nu weg is - en het eene lange gesprek dat ik nog met haar had, was gelukkig geheel ondramatisch, van buiten althans.
Den dag nadat ik je schreef leek alles erg opgeklaard. Haar stemming was plotseling weer veel beter en hoewel ik mij onderdrukt toch nog ergerde aan die redelooze schommelingen in haar humeur, die zij vroeger nooit had, was ik natuurlijk toch blij met deze verandering. Zij was opgeruimder en spraakzaam en scheen vol belangstelling voor de omgeving, voor onze plannen en de toekomst. Nu achteraf is juist die dag van zich schijnbaar herstellend geluk een der pijnlijkste in mijn herinnering. Ik vraag me af: is misschien ons hééle geluk, of tenminste mijn heele geluk, niets dan een illusie geweest? Hoe kon ze, één dag voor ze voorgoed met mij brak, de vroolijkheid, de luchthartigheid zelf zijn?
Ik heb het haar overigens gevraagd. Gister in dat ellendige gesprek, dat mij mijn leven lang zal bijblijven; en niet alleen omdat het het laatste was, maar ook omdat het mij bij oogenblikken bijna zou kunnen verzoenen met de breuk tusschen ons. Wat hebben menschen, die zoo vreemd, zoo vijandig tegenover elkaar kunnen staan, ooit met elkaar te maken gehad?
| |
| |
Wat beteekenen jaren van liefde en geluk en al dat soort heerlijkheden meer, als alles in één uur een ruïne kan worden? Ze was al zoo ver van mij, Mill, zoo los, zoo gelaten onder het naderend afscheid, dat ik er nu verbaasd over ben, dat ik alles tot het eind toe heb aangehoord, en bijgewoond. Bijgewoond, ja, want het was soms alsof het mij eenvoudig niet aanging. Zij was koud, instemmend, welwillend begrijpend en luisterend, maar in wezen met alles bezig behalve met mij. Een oogenblik kwam de lust bij mij op haar te slaan, haar een onuitwischbaar teeken mee te geven als herinnering aan die heerlijke jaren met mij en aan de verwoesting ervan. Ik moest mij bedwingen, maar zoo sterk is de drang ertoe in mij geweest, dat ik haar nu in mijn gedachten nog zie zitten, vlak voor mij, in dat donkere vertrek, met bloedvegen over haar gezicht, roerloos, zonder tranen, zonder verwijt, en alleen met een vage verwondering onder de pijn en verbazing, meer niet, en daarachter zit zij onbewogen, en pas nu voorgoed onbereikbaar voor mij.
Ik ben blij dat het niet gebeurd is, en ook zonder een dergelijk litteeken zal zij mij niet kunnen vergeten. Ik ben te diep doorgedrongen in haar wezen, ik heb haar te zeer doordrenkt van mijzelf dan dat ze ooit met iemand anders gelukkig zal kunnen zijn. Altijd zal de man die denkt mij te kunnen vervangen, Wevers of een derde, stuiten op dat onuitwischbare beeld van mij. Nooit ben ik uit te drijven uit hun omhelzing, nooit zal ik ophouden te spoken in hun innigst samenzijn. Ze is gek, ze weet niet wat ze doet; ze denkt dat ze nieuwer, vrijer, vollediger zal kunnen leven na haar komende metamorfose, maar ze vergist zich, want ik zal er bij zijn, bij iedere stap die zij doet - en niet als smeekeling of als slachtoffer, neen, dan nog eerder als een wrekende schim. Wie eenmaal met mij op de wijze van Nettie verbonden is geweest, die kan zich alles inbeelden van een nieuw leven en dergelijk moois, maar in werkelijkheid komt die nooit geheel van mij los. Verder dan een gedaanteverwisseling brengt ze het niet, wat ze ook denkt, wat de fielt Wevers haar
| |
| |
ook mag hebben ingeblazen en voorgelogen, ingefilterd aan occult-sadistisch venijn.
Vergeef mij dat ik me nu toch zoo laat gaan. Je zult er je misschien over verbazen dat van mijn befaamde teerhartigheid uit dit alles zoo weinig blijkt en toch vraag ik je deze uitbarsting niet te schrijven op rekening van mijn vertwijfelde toestand. Ik wensch Nettie niet alleen alle goeds, dat is veel te weinig voor haar, ik hoop op haar volle geluk. Maar het is ondenkbaar voor mij, dat zij dit ergens anders dan bij mij zou kunnen vinden. Gröszenwahn, egoïsme, bezitsdrift - neem het wat je wilt, voor mij wil het niets anders zeggen dan dat wij elkaars grootste kans zijn. Wij hooren bijeen.
Misschien zul je glimlachen om zooveel romantisch absolutisme in zoo'n sceptisch-relativistischen tijd, vooral op het stuk van die liefde - ik blijf erbij en des te vaster omdat ik weet dat ik op dit stuk iets te verdedigen heb, of te verraden. De enkele malen dat ik haar ontrouw was, in den vollen zin van het woord, liepen uit op een jammerlijke mislukking. Mijn wezen wordt pas tenvolle zichzelf in haar sfeer en het hare bij mij. De rest is zwakheid, vertroebeling, luiheid, de behoefte om zichzelf zijn z.g. vrijheid te bewijzen, kinderachtig of, zooals nu in deze rotgeschiedenis met Wevers, noodlottige verblinding.
Den dag na die onverklaarbare, in mijn herinnering zoo onverdragelijke opgewektheid, was haar stemming weer allerberoerdst. Ze bleef lang in bed, terwijl het uitstekend weer was en wij afgesproken hadden om de nog koele morgenuren te gebruiken voor een langen tocht langs de Taag. Ze at vrijwel niets, gaf traag en met tegenzin antwoord en scheen alles grauw en vervelend te maken door haar stuursche landerigheid; zij die anders aan alles den giftigen bijsmaak ontnam. En nu zij weg is, is heel Toledo voor mijn gevoel als doortrokken van een neerslachtigheid die mij ontzenuwt, vol van vertwijfeling, onrust, bederf. Ik ga vanavond nog weg naar Madrid. Schrijf mij daarheen, poste restante.
Dat gesprek tusschen ons zal ik je maar niet in extenso
| |
| |
vertellen, hoewel het mij woordelijk bijbleef. Maar waarom zou ik het herhalen? Om het dieper te laten inwerken op mijzelf misschien, gegeven mijn neiging om vrijwel alles te vergeten? Merci, het lijkt mij niet noodig. Wat zij zei was trouwens zoo godvergeten krankzinnig dat ik het liever niet letterlijk weergeef. Laat mij mogen volstaan met een verslag.
Toen wij na een wandeling van nog geen uur, uit verveling wat gingen rusten in een café, zat mijn hart van woede en vrees in mijn keel. Ik zat recht tegenover haar, aan een houten tafel, met mijn rug naar het licht. De kroeg was leeg en donker en had iets van een gewelf. Achter mij was een met tralies bespannen matglazen ruit. Nettie's gezicht tegenover mij star in het vale licht. Zij zat als in afwachting. Voelde zij misschien toch nog wat er, tenminste voor mij, op het spel stond? Vaag gekweld, maar vooral onbestemd en afwezig zat zij in een ondoordringbare sfeer, en met een blik die de enkele malen dat hij langs mij streek, mij niet gezocht bleek te hebben en mij ook niet scheen te zien; hij dwaalde verder, over mij heen, als in een leegte.
Opeens mateloos door dit alles geërgerd, besloot ik met haar te spreken en nu definitief. Het kon mij op dat oogenblik niets meer schelen wát zij zou zeggen, maar zij zou zich verklaren, zij zoú zich de moeite geven van een opheldering, hoe onzinnig dan ook, zij zoú bewijzen dat zij ondanks haar houding van geringschattend overwicht bij mij in het krijt stond, niet omgekeerd.
Ik vroeg haar waaraan ik haar hernieuwde rotstemming van dien morgen mocht toeschrijven, waarop zij onverschillig haar schouders ophaalde en geen antwoord gaf; maar omdat ze blijkbaar toch zag dat ik op het punt stond in razernij uit te barsten, trachtte zij dit te voorkomen en tegelijk zich afzijdig te houden door te zeggen dat zij het niet wist, dat zij moe was. Ik hield echter aan en vroeg of zij althans zoo goed wilde zijn naar een verklaring te zoeken, ik meende dat ik daar recht op had. Een verklaring voor haar eigenaardig gedrag, zei ik op
| |
| |
dien toon van schoolmeesterachtig sarcasme, waaraan zij zoo ontzettend het land heeft; maar ook dat trof geen doel. Tenslotte kwam er na lang trekken en bij kleine gedeelten toch nog per gratie een en ander los, dat ik om jou tenminste den lijmerigen wrevel van haar toon te besparen kort voor je samenvat. Hier: de kleine grieven die zij tegen mij had (mijn onhoffelijkheid, mijn ruwheid, mijn zelfverzekerde naïefheid, die het zelfs niet noodig vond zich in anderen te verdiepen, mijn neiging tot huiselijke dictatuur) waren natuurlijk slechts symptomen van een diepere onvrede met mij. Zij was, vooral in den laatsten tijd, nu ik haar veel alleen liet, gaan voelen dat ons huwelijk haar ook in de beste tijden ervan niet voldeed. Ik was een matelooze egoïst, die haar alleen gebruikte zonder er iets voor terug te geven; ik hield niet van haar op een onbaatzuchtige manier, maar alleen om de geestelijke voordeelen die ik uit haar trok (deze terminologie van het wetboek van strafrecht voor het pooierschap was overigens nog net niet van haar!) Zij had dat al die jaren(!) verdragen, omdat zij, verblind door de liefde, gedacht had, dat zij juist door zich opofferend aan mij te wijden, haar eigen leven en geluk vond. Dit bleek nu een vergissing te zijn. Nu ze ontdekt had, hoe ze zou kunnen leven als ze een anderen weg insloeg, moest ze helaas erkennen, dat het leven met mij een onvolledig schijngeluk was geweest. Dit leven, waartoe haar liefde haar verlaagd had, wilde ze tot geen prijs langer leiden. Ze wilde nu vrij zijn, en een eigen leven beginnen en niet langer verbruikt worden in dienst (!) van een bijna oostersch-despotisch huwelijk met een - knaap. Want vooral mijn z.g. eeuwige jeugd scheen haar ineens bijzonder te mishagen. Ik was onvolgroeid, ik maakte er zelfs een sport van eeuwig een jongen te blijven, ik schuwde de rust, het man-zijn, de organische gang van het leven, ondanks al mijn theorieën over het tegendeel,
etcetera. Ze werd, tenslotte, door mij opgeslokt en geëxploiteerd (geestelijk natuurlijk weer, maar des te erger) en ze stikte in mij.
| |
| |
Ik hoef je zeker niet te zeggen, dat dit verhaal mij mateloos deprimeerde en tegelijk tot hier zat! Ik was toen zij klaar was met haar requisitoir een oogenblik machteloos, ik voelde mij tegelijk bedroefd en verslagen. Ik begreep nu opeens waarom haast alle verstootenen in dien toestand vragen of de andere dan geen dag gelukkig met hen is geweest, want alles wordt in die oogenblikken onzeker, vooral het verleden. Maar ik deed die vraag niet. Ik zou onmogelijk hebben kunnen verdragen, dat zij met de stem van dien middag ‘o, zeker’ zou hebben gezegd, of zoo iets, en inzooverre was mijn zwijgen een lafheid. Maar ik kon niet.
Ik heb wél geantwoord. Toen de eerste oogenblikken na haar woorden voorbij gegaan waren, verbrak ik het zwijgen. Mijn stem beefde, maar wat ik zei was zakelijk en juist. Ik heb sinds zij weg is mijn woorden ettelijke malen gewogen en ik heb goddank niet dat trieste gevoel, dat ik alles anders had moeten zeggen en door mijn woorden alles onherroepelijk bedorven heb.
Ik heb haar gezegd, dat ik alles wat ze gezegd had voor weerzinwekkende nonsens hield. ‘Ik ben er van overtuigd’, zei ik, ‘dat je het vroeg of laat zult erkennen, Nettie, jij bent de vrouw niet voor dat soort phrases over een eigen leven, en tegen mijn z.g. huwelijksdictatuur. Ik ben er zeker van dat deze motieven afkomstig zijn van je vriend Wevers, die natuurlijk de man op den achtergrond is in de heele geschiedenis, maar die zelf ook geen woord van deze argumenten gelooft. Hij zou zich doodlachen als hij hoorde, dat je met deze leuzen je vrijheid tegenover mij hebt geproclameerd! Ik waarschuw je nog eens voor hem en niet omdat hij mijn rivaal is, en ook niet alleen voor de dingen die ik je gister over hem zei. Hij is behalve een leugenachtige charlatan niet veel minder dan een moordenaar, die zijn occultisme gebruikt om vrouwen zelfmoord te laten plegen, terwijl hij op die manier straffeloos blijft.’
‘Over Wevers wil ik niets meer van je hooren,’ zei ze, plotseling weer fel en bijna de Nettie van vroeger en op- | |
| |
eens ging het als een steek door mijn hart dat ik deze vrouw nu voorgoed verloren had.
‘Goed,’ antwoordde ik, ‘ik zal zijn naam niet meer noemen, voordat jij mij komt vertellen wat voor een onnoemelijke schoft hij is.’
Die klap was raak (ook door de dubbele mogelijkheid van een ontmaskering en een terugkeer bij mij, hoewel ik aan geen van beide geloof).
Ze erkende toen ook, en uit zich zelf, dat zij naar Barcelona ging om Wevers, maar zij liet in het midden, hoe zij daar met hem of naast hem dacht te leven. Ik vroeg er niet naar.
‘Dan is het het beste, dat je nu ineens gaat,’ zei ik kort, en zij knikte. Zij stond op, gaf mij haastig een hand, haar mond beefde, haar oogen stonden vol tranen, ze bracht geen woord uit. Ik geleidde haar naar de deur, opende die en zag haar, het hoofd iets voorover, verdwijnen langs het hek van de kathedraal.
Ik ben nu natuurlijk in een toestand, waarin ik mij honderd verwijten maak. Ik had haar niet moeten laten gaan, ik had eerder jouw brieven over Wevers moeten gelooven, ik had anders voor Nettie moeten zijn. Maar het meest hindert mij, dat mijn gekrenkte trots zooveel grooter is dan mijn bedroefdheid, en dat ook deze brief wel zal stikken van kleine rancuneuze grieven en vergiftigd zal zijn door een volkomen gebrek aan generositeit. Ik met mijn z.g. shelleyaansche edelmoedigheid (aan de buitenkant dan), ben van binnen misschien niets anders dan een kleine wraakzuchtige slaaf; de slaaf van mijn driften niet alleen, maar van mijn neiging om meer te zijn dan de anderen, opener, vrijer, onbaatzuchtiger - edeler inderdaad. De proef op de som is beschamend. Alleen geloof ik, mij in de allerlaatste minuten met haar niet onwaardig gedragen te hebben. Véél is het niet.
De invloed van Wevers is dus veel grooter geweest dan ik ooit had gedacht, zelfs na jouw brieven en na de ge- | |
| |
sprekken met Nettie over hem, waarin zij zelf toegaf door hem geboeid te zijn. Ben ik eigenlijk een gek, of wat denk je? Nooit heb ik in mijn hart een ontrouw van haar voor mogelijk gehouden! Zou ook dat haar van binnen woedend hebben gemaakt, mijn zelfverzekerdheid ook op dát punt en het onvoorwaardelijk geloof aan haar trouw? ‘Je maakt haast een heilige van mij,’ zei ze wel eens, ‘dat moet je niet doen, ik ben liever een gewoon mensch.’ Als ik hieraan vasthoud, zou ik in haar vertrek naar Barcelona (d.i. dus naar Wevers) een soort straf kunnen zien en misschien wil zij hierdoor bewijzen, dat ze geen heilige is, dat het avontuur haar lokt, dat ze belust is op het spelen met vuur? Wie weet wat zij bij mij te kort kwam al die jaren door.
Ken jij den toestand waarin ik verkeer uit ervaring? Ach, natuurlijk, ik vergeet Annie. Waardoor kwam het dat je mij niet méér over haar hebt verteld? Pas nu besef ik iets van wat jij moet hebben doorgemaakt, nadat zij van je wegging. Ik herinner mij nu ook weer lichamelijk den toestand waarin ik achterbleef toen de vrouw waarover ik onlangs schreef, mij verliet. Het was eigenlijk geheel als nu. Want wat maakt het uit dat ik nu 35 ben, in een hotelkamer zit in Toledo en toen 25, en nadat ik haar op de trein had gebracht wanhopig rondliep door Delft? In beide gevallen was ik verraden, en hoewel ik theoretisch telkens nog wil onderscheiden tusschen gekrenkte trots en vertrapte liefde, loopen in werkelijkheid die gevoelens voortdurend dooreen. Waaraan ontleenen zij eigenlijk het recht om zich los te maken van ons, waaraan ontleent een wezen dat alleen scheen te leven doordat zij leefde voor mij en in mijn atmosfeer de kracht om zich los te scheuren - of is het dat al niet meer? - en mij te verraden, want een ander woord is er niet voor!
Ik weet natuurlijk, dat ik, dit schrijvend, onbillijk en onredelijk ben, weer een dwaas van ingebeeldheid en zelfzucht, weer een haremhouder in mijn psychologie, maar is er in den grond niet iets waars in wat ik je zeg? Het
| |
| |
gaat hierbij niet over de gelijkwaardigheid en de z.g. vrijheid van een vrouw, maar over het recht op verraad. Ik ben niet in de stemming hierover een essay te schrijven, en ik hoop dat je überhaupt weinig bezonnen bespiegeling verwacht. Bovendien is er, afgezien van mijn situatie op zichzelf, één ding dat mij alle kans op overleg, alle klaarheid van denken beneemt. Dat is toch de gedachte aan Nettie. Wat gaat zij tegemoet?! Niet alleen dat ik niet in een geluk voor haar met Wevers geloof, ik ben bang voor veel erger dingen! Wat waarborgt mij dat zij niet na korten tijd van samenleven met hem zich van kant maakt? Ik herinner mij nu dat ik je eens spottend gevraagd heb, wie, na Gerda Solkes, na Annie, na het meisje van Leeuwen het volgende zelfmoord-candidaatje zou zijn - en nu is het Nettie misschien! Als ik mij goed in die mogelijkheid verdiep, word ik wanhopig. Ik zie haar liggen in een hotelbed, en door de dwanggedachte der jalouzie, in hetzelfde bed waar ik met haar sliep, het blonde haar op het kussen, de mond wijd open, verwrongen, gestikt door het gas.
Ik zie het moment waarop ik met den hotelhouder de kamer in kom, ik zie al de walgelijke bemoeiïngen van doktoren, politiemannen en begrafenisdieven - en alles in die lugubere melodramatische sfeer van het liefdesdrama, zooals er dagelijks ettelijke in de kranten staan, gekruid met superlatieven en geheimzinnige toespelingen op de criminaliteit der erotiek - en daar ligt midden in dat alles Nettie, het gezicht vertrokken, koud en dood op haar rug. Vermoord, al heet het dan niet rechtstreeks, door dien weerzinwekkenden ploert, dien ik daarna zoo zeker als ik hier zit een kogel door zijn mediumieke donder zal jagen - om het liefdesdrama tot in onderdeelen compleet te doen zijn!
Ik voel het wel hoe vals dit weer klinkt. Ik beheersch mij niet meer. Ik ben geen meester meer over eenig gevoel, ik verwring alles omdat ik niet alleen intens verdrietig ben, maar omdat mijn pathetische trots zoo vernederend is geraakt. Maar wat denk je? Wat moet ik doen? Moet
| |
| |
ik haar niet onmiddellijk volgen? Ik hunker natuurlijk naar haar nabijheid, hoezeer ik mijzelf ook veracht omdat ik haar misschien alleen om die reden zou willen volgen, eenvoudig om haar te zien. Maar God verhoede dat ik haar zou ontmoeten met hem! Men weet nooit van te voren wat er gebeurt in een dergelijk geval, en misschien gebeurt er wel niets, maar die kans lijkt mij werkelijk gering.
Houd mij ten goede als deze brief zonder eenigen samenhang werd. Ik ben in een toestand waarin alles zich voortdurend dieper verwart. Ik zie letterlijk niets meer van de motieven die haar hebben kunnen bewegen; en wat moet ik doen? Nettie zelf zou zoo iets eenvoudig niet willen overleven. Haar absolutisme, dat mij terecht herhaaldelijk mijn te groote toegeeflijkheid verweet, zou zeker te trotsch zijn om na de mislukking van iets waarop zij alles gezet had doelloos verder te leven, teleurgesteld en verminkt, een waardeloos geworden leven. Of is het verkeerd de waarde van het leven zóó absoluut afhankelijk te maken van de liefde? van één liefde?
Ik zie haar nu zitten in den trein naar Barcelona; ik denk dat ze den middagtrein neemt. Dan is ze nu dichtbij Zaragossa, om acht uur in Barcelona en aan den uitgang staat Wevers. En ik zit hier, in een willekeurige kamer, en ik schrijf jou een verwilderden, misschien onwaarachtig klinkenden brief over drie menschen die je nauwelijks aangaan; is het geen symptoom voor de zinneloosheid van alles?
Maar als je ook maar iets van een kans en een uitweg ziet, schrijf mij dan wat ik moet doen!
Hartelijk
Je S.
|
|