| |
| |
| |
Tetuan, 29 Maart 1934
Beste van Millingen,
Je brief werd mij naar Algeciras nagestuurd. Ik was enkele dagen tevoren, en voorloopig voorgoed, uit Alcalá weggegaan en over Jerez, Cadiz en Tarifa daarheen gereisd. Niet om er te blijven, maar omdat men vandaar naar Marokko gaat en omdat een vriend mij gezegd had, dat wie Gibraltar of Malta heeft gezien met één oogopslag het engelsche imperialisme begrijpt. Ik dacht, in mijn politieke onnoozelheid, dat ik het ook zóó wel begreep en nu ik Gibraltar gezien heb, ben ik in dat vooroordeel zelfs nog gestijfd.
Sinds een paar dagen ben ik nu hier en ik kan je verzekeren dat mijn normaal-europeesch gevoel van overwicht een gevoelige klap heeft gekregen. Ik hoop altijd ontoegankelijk te blijven voor dat ratjetoe van orientalismen, dat bezig is Europa in een oost-aziatische bazar te herscheppen, maar ik moet je toch zeggen dat ik mij hier telkens weer afvraag: waarin bestaat, of bestond, dat overwicht van de europeesche cultuur?
De Joden, maar vooral de Mooren hier hebben in hun houding en hun gedrag een sterk en vrij besef van hun waardigheid en van de waardigheid van den mensch überhaupt; zij zijn doortrokken van een oude beschaving, een mannelijk ras, krachtig gebouwd en forsch van beweging, die in hun ruime gewaden een zwierige statigheid krijgt; ze hebben een open blik, fier en intelligent en sterke doorleefde gezichten.
De Spanjaarden, onder wier protectoraat de Mooren ten deele nog staan lijken mij plotseling weer Europeanen, (in Spanje zelf n.l. lijkt alles on-europeesch) en de afstand tusschen hen en de Franschen en de Engelschen die ik hier zie (en tusschen die allen en onszelf), wordt werkelijk uiterst gering. Een van de dingen die ik in de Spanjaarden altijd erg sympathiek heb gevonden is de afwezigheid van ieder arrogant air, en hoe misselijk dat
| |
| |
in het echte Europa kan zijn werd mij opeens weer duidelijk door de gezichten van twee fransche jongelui die in het café hiernaast met een ongeloofelijk stompzinnige en verveelde gewichtigheid naar dat ‘moorsche gedoe’ zitten te kijken, denkend aan niets, ondanks het ‘caesarisme’ van hun blik.
Waaraan ontleenen die vlerken dat air behalve aan hun onnoozelheid? Aan de europeesche cultuur - en misschien tenslotte niet geheel zonder recht. Maar aan den anderen kant: wie onbevangen de Europeanen hier gade slaat, hun geciviliseerde lelijkheid, de houterige ondoorleefdheid van hun loop, hun gelaatskleur, hun kleeding - en dan de Mooren daarnaast, die kan de cultureele en politieke verhouding die tusschen beiden bestaat alleen nog maar ridicuul vinden, en er zeker van zijn dat wij het op den duur niet zullen uithouden tegen hen. Er moeten reserves sluimeren in ook dàt on-europeesche ras, die - en wie weet hoe spoedig al - voor ons een ramp zullen zijn, alle enorme resultaten en kwaliteiten van de europeesche beschaving ten spijt. De Mooren geprotegeerd door een der meest vervallen volken van Europa, het spaansche, het is eenvoudig een farce!
Of ga ik te veel op het uiterlijk af en te aesthetisch te werk? Alsof dat niet de beste methode was! Maar ik moet je er volledigheidshalve toch bij zeggen dat vrijwel eenzelfde ongerijmdheid mij in Gibraltar getroffen heeft. Dezelfde wanverhouding die in Tetuan heerscht tusschen de spaansche overheerschers en hun moorsche ‘beschermelingen,’ vond ik in Gibraltar terug - ondanks een totaal andere politieke verhouding - tusschen de Spanjaarden en de Engelschen. De baby's van Eton liepen daar rond met dezelfde superieure onnoozelheid als de spaansche heeren het in Marokko hadden gedaan, alleen veel houteriger en onzekerder, ondanks de energie waarmee zij hun wandelstokken op het asphalt neerplanten en de imperialistische kracht waarmee hun pijp tusschen hun rozige melkmuilen is geklemd. Ja, dat zijn de heerschers van Gibraltar. Maar nu ik zie hoe opper- | |
| |
vlakkig ik de zaak weer bekijk moet ik toegeven dat de fout wel bij mij zal liggen, want Engeland is een groot land (geweest?) en Spanje een volkomen vervallen.
Wat zal ik je zeggen op je brief? De toon ervan is niet van dien aard dat ik er erg enthousiast over ben, maar ook niet zoo teleurgesteld erdoor als ik eigenlijk wel vreesde. Van ons drieën - de derde is natuurlijk L.W. - ben jij misschien ook voor je eigen gevoel nog het minste veranderd. Alleen is er nu nog iets bijgekomen dat mij voor een verandering ten goede niet bevorderlijk lijkt. Ik bedoel het volkomen isolement waarin je terecht bent gekomen door je baan in dat hollandsche gat. Je noemt het niet en het poststempel kan ik niet lezen, maar ik kan het je precies zeggen: Sliedrecht nietwaar? of Wanneperveen, of op zijn gunstigst Den Helder. Maar - je wilt dat misschien. Menschen als jij hebben nu eenmaal dat averechtsche egoïsme dat zich het best heet te voelen als het zich hardnekkig te kort doet. Ik geloof niet hard in de echtheid van die methode en evenmin in de resultaten ervan.
Ik geloof veeleer dat jullie slag menschen zich opsluit omdat het ook in de verste afgelegenheid gezocht en misschien ook wel gevonden wil worden; omdat het hunkert naar krasse bewijzen van vriendschap en liefde. Je wilt dat de ander zich grote opofferingen getroost, vooral ook materieel, en behalve de uiterlijkheid van je eisch vergeet je dat de ander misschien ook verlangt naar een dergelijk tastbaar bewijs, en wee den vriend die je vraagt of je hem niet een eind tegemoet zou kunnen komen omdat hij het te kras vindt dat je expres in een uithoek gaat zitten om ook daar te worden gezocht. Het klinkt misschien grof (Nettie heeft mij zoo juist nog verweten, dat ik ‘de dingen soms zo rauw kan zeggen’), maar ik vind in die veeleischendheid van je ook iets belachelijks en vooral, dat je het dan anderen ongetwijfeld nog kwalijk neemt wanneer ze je op den duur gaan vergeten. Ik hoop niet dat je mij aan boord zult komen met de bewering dat je je werkelijk heel goed voelt (dat deed je
| |
| |
trouwens ook niet) want dan stel ik mij voor hoe je daar overdag op de kade het werk inspecteert, zonder eenig verband met wat er gebeurt en zonder contact met de werklui. Alleen om de tijd dood te slaan, zooals men in Spanje zegt, en in Spanje gebeurt nogal wat met dat opwekkende doel!
Af en toe staar je uit over het water, dat machteloos tegen de kade slaat en waarvan je alleen het gevoel hebt dat het je niets meer kan geven omdat je al volkomen eenzaam geworden bent. Ik denk aan je maaltijden alleen op je kamer met het bronzen pluche en de bronzen pendule, en de sombere gravures aan den wand, die een veldslag voorstellen of een schipbreuk, bruin bespikkeld door het vocht. En dan de spreuken niet te vergeten, zilver geschilderd op zwarte zij aan weerskanten van het buffet met de groene gebogen ruitjes waarachter de glazen als in een aquarium staan, en last not least boven de divan de engelsche plaat in een glad-gouden lijst met een meisje erop als een perzik ‘Sunny Maid’, met een matelot en een rijzweep. Dag in dag uit eet je daar vrijwel hetzelfde povere menu van de hollandsche hospita en 's avonds na de krant bij de thee met de oudbakken biskwietjes haal je een boek voor den dag dat als het slecht is niet zo kwellend zal zijn als in het andere geval, want als het goed is moet het een ondraaglijk verwijt voor je zijn, omdat het je laat voelen dat je nauwelijks meer leeft. Dan denk ik verder: geen vrouw, geen vrienden, geen verzen meer - en tòch geeft hij niet toe dat het een armoedig bestaan is, hij voelt zich alleen ‘niet volkomen in orde’. Beste man, dat gelooft immers niemand! Rimbaud - want, misschien onbewust, zit Rimbaud jullie dwars - heeft zich in Harrar uitstekend gevoeld, nadat hij het schrijven, dat ‘verwijfde monnikenwerk’ er aan had gegeven, maar de sous-Rimbaud's in Enkhuizen voelden zich in hun vrijwillig isolement verlaten, ongelukkig, miskend.
Ook de bewering dat je vroegere verzen, (die mij trouwens van lateren datum leken dan je zegt) alleen nog
| |
| |
je lachlust opwekken, lijkt mij vrij apocrief. Waarom publiceer je ze dan? Om ons ook eens te laten lachen? Heel vriendelijk, maar dan moet je andere en vooral vroolijker verzen gaan schrijven. Ik vind trouwens altijd iets naars in het afgeven op vroeger werk. Beter lijkt het mij eenvoudig te zeggen: goed of slecht, maar het is mijn werk, zoo ben ik destijds geweest. Het verloochenen van een stuk van onszelf is, behalve onbegonnen werk, meestal ook een beetje oneerlijk en diplomatiek en gebeurt vooral met de bijbedoeling om door die verloochening vrij te komen van een stuk kwellend verleden. Maar als men dat toegeeft, verandert de zaak en houdt die manoeuvre ook een element ‘heilige ontevredenheid’ in en voor zoover het daardoor een werkelijke vernieuwing in ons bevordert ben ik natuurlijk de eerste om ervoor te zijn. Overigens is wat ik hier schrijf uitstekend geschikt om ernstig te worden overpeinsd - door mijzelf. Ik hoop niet dat je mij dit alles kwalijk zult nemen, maar ik zie liever van een verdere briefwisseling af als wij elkaar zulke dingen niet ronduit kunnen schrijven, maar voor zoover ik je nog ken, ben je, hoe teruggetrokken dan ook, niet direct op je teenen getrapt en ik heb dus hoop dat mijn uitval je niet zal ontstemmen. Maar misschien ben ik wel te heftig geweest en ging mijn hypothese over je innerlijken en uiterlijken toestand te ver. In elk geval staat het ‘portret’ dat ik hier van je geef in een wanverhouding tot de aanleiding die je er toe gaf, maar het moest mij toch van het hart.
Beschouw het vooral niet als een poging om het zwijgen over jezelf gewelddadig open te breken. Ik begrijp dat je, als je dat er in voelen zou, geen woord meer van je zou laten hooren, maar ik verzeker je: zoo is het volstrekt niet bedoeld. Ik zal alleen niet ontkennen dat iets in je toon, een traditioneele landerigheid, mij even gehinderd heeft.
Ik begrijp, dat je Wevers niet wat je noemt een goed hart toedraagt, maar kun je niet trachten iets loyaler over hem te denken? Is het enkele feit tenslotte dat
| |
| |
Annie een paar jaar met hem heeft geleefd, geen bewijs dat hij geen inferieur of zelfs maar neutraal individu kán zijn? Doe je háár niet te kort door op die minachtende manier te schrijven over hém? Maar jij zult wel tot de menschen behooren die nooit iets vergeven of vergeten en die bij voorkeur hun haat en hun wrok in het leven houden om er zich aan te warmen en die dus heimelijk blij zijn als die weer eens wat voedsel krijgen.
Dat Wevers en ik geen vrienden geweest zijn is juist, maar waarom wij het niet zullen worden, zie ik werkelijk niet in. Alleen - na zijn dertigste jaar sluit men zoo licht geen vriendschap meer, vooral niet met iemand die men vroeger niet erg na heeft gestaan. Maar anders - ik had alleraardigste dagen met hem!
Zijn gedachten zullen jou ook wel weer verdacht voorkomen, maar ik verzeker je, dat hij vooral ook over de teekeningen van Goya verduiveld scherpzinnige dingen zei. Ik herinnerde mij toen weer levendig hoe hij het geweest is die mij Redon leerde kennen en van alle schilders die ik in dien tijd leerde zien, is vooral Redon mijn liefde gebleven. Curieus dat juist W. mij voor het eerst op hem wees. Curieus niet voor hem, maar voor onze verhouding, waarin hij altijd de initiator was. Hij gaf mij Arnim en Poe, Rilke en de mystieken en vooral Dostojewski. Vreemd, dat onze verhouding altijd vrij oppervlakkig gebleven is. Maar voor jou zal ook dit wel geen raadsel zijn. Wat mij een raadsel is, is het portret dat je mij van hem ophangt en dat mij ronduit gezegd een giftige vervalsching lijkt!
Voor mij is hij altijd, hoewel ietwat beschermend tegenover mijn ‘romantische wildheid’ bijzonder aardig geweest, vol belangstelling ook voor mijn werk, en ik beschouwde hem, hoewel hij geloof ik niet ouder is, in mijn eerste jaar als een oudere broer, maar tot uitwisseling of tot werkelijke vriendschap (die tenslotte ook zwijgend bestaan kan) kwam het tusschen ons niet. Wat hield mij terug? Of hield hem iets terug? Ik geloof eerder het eerste. Er was iets beschroomds in mij tegenover zijn stille
| |
| |
bedachtzaamheid, die mij buitendien soms vrij geheimzinnig leek. Ik noemde hem bij mijzelf dikwijls ‘de alchimist’ en de kamer die hij toen bewoonde had iets van de behekste spinragsfeer van een teekening van Kubin. Hij ging er altijd rond alsof hij iets zocht, hoewel in den chaos toch alles zijn plaats scheen te hebben.
Maar tenslotte weet jij dit alles veel beter dan ik. Jullie zijn, vóór die historie met Annie, vrienden geweest in den volsten zin van het woord. Maar jij zult ook daarvan de beteekenis achteraf wel weer willen kleineeren, net als die van je verzen.
Voor mij blijft dat jaar '19, toen ik mijn eerste volwaardige poëzie schreef, (die ik voor W. moest overschrijven op oud-hollandsch papier, staande aan een lessenaar en gehuld in een monnikspij, door zeven kaarsen in een oude kandelaar bijgelicht!) een onvergetelijke tijd. Ik herinner mij nog alsof ik er gister geweest was, die hyper delftsche kamer van hem aan den Verversdijk, weet je wel? Zoo laag van verdieping dat de vensterbank als men voor het raam stond, halverwege de schenen kwam, (wat mij altijd een wrak gevoel in mijn knieën gaf), de zoldering zwaar betimmerd met balken en de hoeken allemaal in- of uitspringend, maar nooit gewoon recht.
Ik beloof je intusschen dat ik probeeren zal die ruïneachtige kelder, zijn pseudo-ziel, nader te onderzoeken. Denkelijk vind ik iets totaal anders dan jij.
Ik had je nog meer willen schrijven, over Toledo, de señoritas, Spanje überhaupt, maar deze brief wordt te lang. Schrijf je nog eens?
Rudie Snellen
P.S. Heeft het bericht van Annie's dood je werkelijk zoo weinig getroffen?
|
|