De dood van Angèle Degroux
(1933)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
[pagina 171]
| |
EEN paar dagen later zat Charles's avonds bij Rutgers. Hij had sombere dagen achter den rug, die hij grootendeels op zijn kamer had doorgebracht. Hij was door zijn dralen dien Maandagmiddag te laat aan den trein geweest, maar misschien was zij al naar het hotel. Hij had opgebeld, maar zij was er nog niet. Hij wachtte voor alle zekerheid nog een kwartier en belde toen weer. Maar ook nu was zij er nog niet. Toen wist hij wel zeker dat zij niet met den gewonen trein was gekomen. Langzamerhand was zijn gevoel van verbittering overgegaan in een besef van groote verlatenheid. De kwellingen van gemis en onzekerheid waren weer boven gekomen, sterker nog dan de dagen daarvoor en voortdurend vroeg hij zich afin wat voor toestand zij zijn zou en waar en in welk gezelschap misschien... Hij was een café ingegaan en had haar huis in Brussel opgebeld. Daar, in een bedompte gang, trommelend op een reclameplaat, wachtte hij lang voordat de verbinding er was, met een bonzend hart, op haar stem. Maar hij kreeg ondanks herhaalde en dringende aanvraag geen gehoor. Hij liep verder de stad in, geslingerd tusschen de tegenstrijdigste gedachten. Maar waarom kon zij niet eenvoudig den trein hebben gemist? Hij ging weer een café in en keek in een spoorboek of hij dien avond nog naar Brussel kon. Het was inderdaad mogelijk, maar zij kon | |
[pagina 172]
| |
ook met een lateren trein nog naar Parijs komen. Hij zou dus maar niet naar Brussel gaan, want dan had hij kans dat zij elkaar weer misliepen. Het symboliseerde anders heel goed hun verhouding... Hij was veel te vroeg voor den volgenden trein. Heen en weer loopend op het perron begon hij zich erop voor te bereiden dat zij ook met dezen trein niet zou komen. ‘Maar dàn komt zij ook nooit meer ...’ Deze gedachte die hem nog in het begin van den middag als een onwaarschijnlijke uitkomst had voorgestaan, was hem nu onverdraaglijk. Alles was beter dan haar nooit meer te zien en hier als een gek dit perron af te stappen, terwijl zij misschien vroolijk in een bar zat met een gelukkiger vriend. Hij begreep wel dat dit niet waar was en dat hij dit alleen dacht om zijn verbittering tegen haar te kunnen richten. Zij was er zeker niet beter aan toe dan hij - en als zij werkelijk na een definitief besluit niet meer kwam, dan alleen omdat zij het op deze manier tenslotte het beste gevonden had en voor alle twee het minst pijnlijk. Alsof hij niet de pijn van een botsing desnoods, en een eindelijke uiteenzetting tusschen hen verkozen had boven de weeë pijn van dit onrustige wachten en deze voortdurende onzekerheid. Waarom telegrafeerde zij niet als zij niet komen wou? Toen kwam de trein binnen. Ingespannen kijkend of zij er bij was het hij de reizigers langs zich gaan. Met het minderen van den stroom | |
[pagina 173]
| |
verflauwde zijn hoop, en toen de laatste reizigers hem passeerden, begreep hij dat zij hem voorgoed alleen had gelaten. Een paar dagen later ging hij 's avonds naar Rutgers. Wel bleef het hem hinderen dat hij in zijn droomen Angèle telkens met Rutgers had samen gezien, maar hij voelde ook dat hij nergens beter kon zijn dan bij hem. Een verlangen naar vriendschap en veiligheid dreef hem voort en tegelijk de behoefte zich uit te spreken, anders dan hij het de vorige keer had gedaan. Hij had het gevoel dat hij ook tegenover Rutgers een nederlaag had geleden, maar misschien dichtte hij hem een gedachte toe die hij niet had, enkel om dit gevoel van zichzelf af te schuiven. Angèle en Rutgers... Waarom bracht hij ze tot in zijn droomen te samen?
- Rutgers, zei Charles op het laatst van den avond en zijn stem verried dat hij zich ergerde omdat hij dit vroeg, hebt u Angèle eigenlijk gekend? De vraag klonk wantrouwend, maar hij verwonderde Rutgers niet in de eigenaardige sfeer, die dien avond tusschen hen heerschte. De Blécourt was om tien uur bij hem binnengekomen, in een geprikkelde stemming, had kort gegroet en was in den stoel tegenover hem gaan zitten. Er was weinig gezegd. - Neen, zeide Rutgers, hoe zou ik? Dan zou u het toch weten? De dwaasheid van zijn vraag en het volkomen | |
[pagina 174]
| |
juiste van Rutgers' antwoord, de vriendelijkheid van diens toon, die blijkbaar iedere botsing wilde vermijden, dit alles prikkelde Charles. - Ik heb dit gesprek misschien wat onhandig ingezet, zeide hij, maar u hebt ook zoo wel begrepen, dat de geschiedenis tusschen Angèle en mij nu voorgoed uit is, niet? - Ja, dat heb ik begrepen, zei Rutgers. Ik begrijp alleen niet weik verband er bestaat tusschen dit feit en uw vraag van zooeven. - Als dit verband bestaat, is het niet noodzakelijk iets logisch, zei Charles koppig. Logisch gesproken bestond het dus nooit. Maar ik verkeer in een verwarring waarin men naar andere oplossingen zoekt, ook als men weet dat dwalen haast onvermijdelijk is. Goed, het is met Angèle dus uit. Rutgers deed alsof hij de voorlaatste opmerking niet gehoord had en zeide: - Ik ben er eigenlijk wel bang voor geweest. - Ja, dat weet ik, antwoordde Charles nu scherper, maar waarom eigenlijk? - Omdat ik geloof, dat als er eenmaal vrees in het spel is, of ongeloof, de liefde het moeilijk meer winnen kan. Ik hoef eigenlijk niet te zeggen, dat ik het geloof, want ik weet het zeker en uit eigen ervaring. - Inderdaad? vroeg Charles alsof hij niet wist waar Rutgers op doelde. Maar deze Het zich niet krenken en vervolgde: - Ja, ik ben zelf nauwelijks in staat geweest mijn vrees en mijn ongeloof in mijn verhou- | |
[pagina 175]
| |
ding tot Henriette te boven te komen, al was dat, denk ik, iets heel anders dan het geval van Angèle tegenover u. Maar ik ken Angèle zoo weinig. - U hebt gezegd, dat u haar heelemaal niet kent. - Ik ken haar eenigszins uit onze gesprekken. Charles herstelde zich en zei kalmer: - Ik heb wel gemerkt, dat u een breuk tusschen haar en mij al voorvoelde toen ik u onlangs over haar sprak, maar waarop berustte dat voorgevoel? U sprak telkens over haar vrees en ongeloof, en ik sprak zelf van haar vrees, omdat ik gevoeld heb dat zij inderdaad ergens bang voor was, maar ik heb nooit werkelijk begrepen waarvoor. Of was het eenvoudig een onbestemd ongeloof in onze verhouding? Bij een vrouw als Angèle geloof ik niet erg in zulke onbestemdheden, want hoewel zij nooit over zichzelf met mij sprak, ik ben er zeker van, dat zij zichzelf zeer goed kende - en zoo iets heeft toch een grond. Ik kan niet aannemen dat iemand als zij bang was voor mijn zoogenaamde verdeeldheid, waar sommige menschen zoo bezorgd over doen. Hij keek Rutgers even spottend aan. - Die heele opvatting is trouwens onjuist en ontzettend schematisch. Niemand is zonder hart. Niemand is werkelijk verdeeld. Ieder mensch is een organisme, een verbinding, veel meer dan een mengsel en de mensch in wien het element hart volkomen ontbreekt, moet misschien nog geboren worden. Het zou trou- | |
[pagina 176]
| |
wens voor de tegenwoordige wereld niet kwaad zijn als er eens iemand opstond die wat zij hart noemt - u hoort, hoop ik toch, hoe gevoel-vol ik dat woord uitspreek? - volkomen miste. Zoo iemand zou misschien deze heele verweekte en verwijfde moderne wereld kunnen reinigen en haar van al haar hartziekten genezen. Maar zoo iemand ben ik volstrekt niet. Ik kan ook niet gelooven dat Angèle erotisch of in weik opzicht dan ook te weinig voor mij voelde. Uit alles bleek eigenlijk het tegendeel. Dat zij een physieke toenadering uit den weg ging is waar, maar zeker niet uit preutschheid. Zij vermeed die kant van de zaak omdat zij vreesde dat dat, zoo lang de innerlijke relatie nog niet standvastig was, de verhouding vertroebelen kon, en er een valsche schijn van volledigheid aan geven en zij had gelijk, op dat punt. Ik ben ook tegenover haar bizonder terughoudend geweest, omdat ik er precies zoo over denk - dat is mijn kuischheid. Verwondert het u? Volgens mij moet men alleen naar bed gaan met een vrouw voor wie men weinig of niets voelt en met een vrouw voor wie men alles voelt. Alleen in die gevallen blijft of wordt de liefde een zuiver spel. In bijna alle tusschengevallen, bij een wanverhouding tusschen de twee elementen, voor zoover die te scheiden zijn, ontstaat er een valsche illusie en wordt een huwelijk een sleepend zeer, een slavernij van de ziel aan verslaafde lichamen. Neen, Angèle heeft in | |
[pagina 177]
| |
mij iets anders gevreesd - en zich plotseling rechtstreeks tot Rutgers richtend: - Begrijpt u die vrees? Rutgers zweeg. De Blécourt had sneller en geënerveerder gesproken dan hij van hem gewend was, en ook zijn intonatie verried, dat hij na de breuk die een einde gemaakt had aan zijn kans om zichzelf te verliezen in een geluk, nog slechts door één gevoel werd beheerscht: spijt over wat in zijn oogen zijn nederlaag was, en over het uitspreken van deze nederlaag. Want al had hij, zoolang zij, hoe onzeker dan ook, nog bij hem was, de onbegrijpelijkste vernederingen geduld, nu alles voorbij was, kon hij alleen nog schaamte gevoelen om wat hij, en zoo vergeefs had verduurd ... en wat Rutgers gevreesd had zag hij gebeuren: de breuk met Angèle zou de Blécourt slechts harder en somberder maken, nog doodscher ook in zijn hooghartige koude en trots. Hij begreep ook dat de Blécourt het nu als een vernedering voelde, dat hij hem in zijn leven had gehaald, vooral nu hij in hem een vijand zou kunnen zien van zijn verlangen en een bondgenoot van Angèle in den geest. Hij begreep, meende hij, Angèle volkomen, hoewel hij haar enkel uit de Blécourt's aanduiding kende. Maar het was al genoeg dat hij de Blécourt zelf kende en nu hij hem, nadenkend over zijn antwoord weer aanzag, wist hij ook dat hij inderdaad Angèle's gevoelens begreep: hoe moest zij hebben gevreesd met dat duistere masker te leven en hebben geleden | |
[pagina 178]
| |
onder zijn onmacht tot liefde en onder haar eigen zwakheid daartegenover, die deze onmacht zelfs niet verminderen kon... - U geeft geen antwoord. Met deze woorden sneed Charles Rutgers' gedachtengang af. - Zij was bang voor uw eenzaamheid, denk ik, zei Rutgers met eenige aarzeling. Hij had het gevoel dat hij Angèle met deze woorden aan de Blécourt's verachting had overgeleverd. - Bang voor mijn eenzaamheid? herhaalde Charles. Daar had ik nooit aan gedacht. Maar als u het zegt, zal het wel waar zijn. - En zij had gelijk, zei Rutgers er scherp overheen. Hij was, nu hij het gevoel had dat de Blécourt inderdaad niet alleen hem, maar onuitgesproken ook Angèle wilde krenken, plotseling zeer geprikkeld door diens hatelijkheid. - Dat had zij toch niet, zei Charles onmiddellijk en zeer beslist, en dat heeft: zij ook in uw eigen gedachtengang niet. Maar u schijnt het noodig te vinden mij tegen te spreken en haar te verdedigen. Laat ik u dan zeggen: zij heeft geen verdediging noodig, of liever zij is geen verdediging waard; zij is bang geweest, en misschien inderdaad voor mijn eenzaamheid, maar wat doet het er toe? Zoo'n lafheid kan niet worden verdedigd. En dan nog iets: ik verdraag eigenlijk slecht dat u het voor haar opneemt, zooals ik slecht zou verdragen dat u haar veroordeelen zoudt... | |
[pagina 179]
| |
Maar vertelt u mij eens - en hij sprak nu bijna op een toon of hij rekenschap vroeg aan een ondergeschikte - waarom verbaast u mijn opvatting zoo? Vindt u het vreemd dat ik ook eens iets diepzinnigs over het leven en de liefde verkondig of verbaast u mijn meening op zichzelf? Rutgers zweeg, maar het was of de sneer waarmee Charles hem had willen treffen, nu langs hem heen was gegaan. - Uw meening, zeide hij langzaam en zijn blik keerde uit zijn gedachten naar Charles terug, kàn mij eigenlijk nog niet verbaasd hebben, omdat u haar nog nauwelijks hebt uitgedrukt. Maar ik kreeg den indruk dat u over de liefde zelf iets wilde zeggen, dat wél met mijn opvatting strookt en dat zou mij zeker verbazen... Maar het is juist wat u zei: dat zij ongelijk had met haar vrees. Ik beweerde zooeven het tegendeel omdat uw houding mij prikkelde, maar dit ongelijk heeft zij voor mijn meening niet omdat vreezen iets verachtelijks is, maar omdat zij, wanneer zij had doorgezet, uw eenzaamheid en haar eigen eenzaamheid trouwens ook, had kunnen overwinnen. Charles' gezicht verried onder die woorden zijn ontgoocheling. Hij zeide neerslachtig: - Ik ben er wel bang voor geweest, dat u er zoo over dacht, maar ik mag er zeker wel op rekenen, dat u mij geen verhalen gaat houden over de overgave en het offer en zoo meer. Dat kunt u beter bewaren tot u Angèle eens tegen komt, want aan haar zouden die phrasen beter | |
[pagina 180]
| |
zijn besteed dan aan mij. Ik heb mij - en eigenlijk is dat het bitterste in deze heele ervaring, zei hij plotseling in een groote oprechtheid, terwijl zijn gezicht een pijnlijken trek kreeg - ik heb mij eigenlijk in u beiden vergist, in haar en in u, want ik heb in u beiden bondgenooten vermoed, menschen voor wie wat ik het geheim noem, en dat alleen in eenzaamheid werkelijk wordt gekend, misschien niet de hoogste, maar in elk geval realiteit is, en op zijn minst had ik toch gedacht dat èn Angèle èn u zouden weten dat men van iemand houdt juist om zijn eenzaamheid, en om naast hem in eigen eenzaamheid zooveel mogelijk zichzelf te zijn. Werkelijke menschen - en dit heeft nu met mijn opvatting over bovenaardsche geheimen en de rest al niets meer te maken - menschen die niet te veel femelarij hebben aangehoord en teruggegeven, weten dat men juist in de liefde zichzelf zoekt en een atmosfeer waarin men voluit zichzelf kan zijn. De rest is een troost voor zwakzinnigen... Wist u dit werkelijk niet, en wist Henriette dit niet? - Henriette, zei Rutgers peinzend, zou het niet met u eens zijn geweest... Ik geloof dat u ook de overeenkomst tusschen haar en uzelf overschat. Zij had wel verwantschap met u, veel meer dan Angèle wellicht, maar ik betwijfel of die overeenkomst verder gaat dan die frappante gelijkenis tusschen de oogen die mij destijds zoo bizonder getroffen heeft. Zij was ook eenzaam en zij was trotsch, als u wilt, hoe- | |
[pagina 181]
| |
wel ik dat een hinderlijk arrogant woord vind, en zij had ongetwijfeld die trek van zoogenaamde buitenmenschelijkheid, die u zoo verheerlijkt, maar zij was gelukkig, ook op deze wereld... U bent dat niet, en hoewel u straks als in een oratio pro domo beweerd hebt dat niemand harteloos is of werkelijk verdeeld, geloof ik toch - en ik denk dat ook Angèle er zoo over dacht - dat dit komt doordat uw hart niet sterk genoeg is om één levend wezen te vormen uit uw verschillende naturen. Henriette had die kracht wèl, en behalve die kracht had zij aandacht voor het leven om zich heen. Ik geloof eigenlijk, zei hij aarzelend en alsof hij Charles al te voren om verontschuldiging vroeg, dat het gemis daarvan uw grootste gebrek is. Charles zat met het hoofd licht achterover, de kin op de toppen van zijn vingers gesteund, de beenen over elkaar gekruist, hoog en rechtop in zijn stoel. Hij keek alsof hij zich, terwijl Rutgers sprak, geheel in zichzelf terug had getrokken en van verre neerzag op de wereld van diens gedachten. Rutgers kreeg het gevoel dat hij had zitten praten tegen een beeld, dat het oordeel dat hij over hem uitsprak, als een regenvlaag over zich heen liet gaan, volkomen onaangedaan, en hij begreep dat zijn woorden niet alleen zwak en ondoeltreffend waren geweest, ondanks hun ernst en de overtuiging waarmee hij ze uitsprak, maar zelfs belachelijk tegenover deze starre en nonchalante verveling. Met moeite | |
[pagina 182]
| |
zichzelf aansporend ging hij niettemin voort: - Ja, Henriette had misschien zelfs liefde voor het leven, en zij had zeker voeling ermee, en buitendien had zij voeling met een bovenmenschelijk leven dat hooger ligt dan uw magische sfeer. Ik heb het altijd zoo vreemd gevonden, de Blécourt, dat die sfeer iets buitenmenschelijks zou hebben, terwijl u juist iedere mogelijkheid om buiten uzelf te gaan afsnijdt of mist. Uw magische sfeer, als ze ergens moet liggen, ligt geheel binnen in u, ze is veel meer binnen- dan buitenmenschelijk dunkt mij, en u mist vrijwel alle contact met wat buiten of boven u ligt. Uw magische sfeer isoleert u van God en de menschen en ik heb soms het gevoel dat u stikken moet in uzelf... en dat is dan, vervolgde hij onzeker, alsof hij niet wist of hij dit oordeel uitspreken mocht, dat is dan niet enkel uw ongeluk, maar het is ook uw schuld. Charles' houding veranderde niet. - Mijn schuld? zei hij vaag informeerend, en Rutgers had bijna den indruk dat de vraag alleen werd gedaan uit beleefdheid. De Blécourt's bewogenheid van het begin, zijn geergerde stekeligheid, het scheen alles voorbij, maar hoeveel liever was dat hem geweest dan dit verveeld en van verre luisteren dat nauwelijks meer luisteren was. - Ja, uw schuld, herhaalde hij nu. Ik geloof in mijn hart dat ieder ongeluk berust op een schuld, maar dat kan ik niet nader verklaren, en wat hebben wij aan een algemeene ver- | |
[pagina 183]
| |
klaring, temeer nu wij beiden de overtuiging hebben dat mijn stelling voor uw gevoel toch een ongerijmdheid zou blijven, ook na iedere verklaring - en ik heb een veel meer voor de hand liggend argument om mijn opvatting te bewijzen, een argument dat ik ontleen aan uw eigen reactie. Ik heb namelijk den indruk gekregen dat u zich soms schuldig vóelt, al houdt u dat schuldgevoel liefst zoo onbewust mogelijk. Maar daarom is het niet minder werkelijk, ook voor uzelf, en ik geloof eigenlijk, dat dit schuldgevoel zich vooral aan u opdringt als u denkt aan mijn vrouw, aan Henriette. Charles' blik verried dat het woord hem geraakt had. - En juist deze bizonderheid, vervolgde Rutgers, had u op het spoor kunnen brengen van het ontstaan van dat schuldgevoel, als u dat gewild hadt, maar u vermeedt juist dat spoor. Het is wonderlijk hoe iemand die soms moordend scherpzinnige oordeelen geeft over anderen, er in slagen kan zichzelf op sommige punten zoo goed te bedriegen, ten minste in schijn, want in zijn hart bedriegt niemand, geloof ik, zichzelf, en zeker u niet. Maar ik dwaal af. Waarom voelt u zich schuldig, ik wil nog niet zeggen: tegenover Henriette, maar dan toch als zij in uw gedachten aanwezig is, en waarom bent u door alles wat haar betreft zoo opvallend gefascineerd, of misschien moet ik zeggen: geobsedeerd? Ik hoef het u nauwelijks te zeggen: omdat u beseft dat bij haar de aanwezigheid van dat | |
[pagina 184]
| |
befaamde magische element een sterke menschelijkheid niet in den weg stond of uitsloot - en ik kan er nog bij zeggen, dat het bij haar niet alleen voeling hield met andere levensgebieden binnen en buiten haar zelf, maar dat het juist daardoor in leven bleef. Wat is een magisch geheim, de Blécourt, om die woorden nog even te gebruiken, al is het nog zoo subliem, als het geen weerklank vindt, op zijn minst, in andere wezens en in andere levens? Wat is alle magie ter wereld bijeen als zij verkommert in een trotsch brein? ... Ik begrijp heel goed dat u dit niet toegeven zult en zeker nu niet, en vooral niet tegenover mij. Misschien kunt u het ook niet toegeven tegenover uzelf, misschien is deze erkenning een te vernederende nederlaag voor iemand als u. Hoewel ik geloof, dat deze erkenning het begin van uw redding zou zijn. Maar dat u mij in uw hart gelijk geeft, daar ben ik zeker van, en dit besef van een tekort, dat terugwijst op onwil - want onmacht is een zacht woord voor onwil, en een vervalschend zacht woord - dàt veroorzaakt uw schuldgevoel. - U hebt gezegd, zei Charles en stond plotseling op. Hoog en recht stond hij voor den bedremmelden Rutgers. - Ik hoop niet dat ik er u mee beleedig, maar ik neem afscheid van u, en voorgoed ... U hebt gesproken als een volleerd priester en ik heb geluisterd als een ketter. U hebt alleen nog vergeten te preeken tegen mijn ‘heische superbia’; u hebt de term althans niet gebruikt. | |
[pagina 185]
| |
Maar één ding is toch, denk ik, ook u wel duidelijk geworden: wij zijn in den grond geen menschen voor elkaar, evenmin als Angèle dat voor mij was. En wat Henriette betreft: zij heeft zich zoo volkomen laten besmetten door dat vervloekte evangelie van de humaniteit, dat zij de trots en de pracht van het geheim dat zij kende erom heeft verraden en bezoedeld. Wij spraken daarnet over schuld of u sprak daarnet over schuld ... maar ik zou niet graag in hààr plaats staan. Zij kende een der diepste geheimen die menschen kunnen ervaren, dingen waarvan Angèle en u slechts weten van hooren zeggen, en ze heeft die verraden uit vrees. Rutgers stond op alsof hij iets in het midden wou brengen. - Neen, protesteert u liever niet, het is heel nobel natuurlijk, maar u bent niet bevoegd hierover mede te spreken en ik zeg u dat Henriette dat magisch geheim - om die woorden nog even te gebruiken, zooals u zoo vriendelijk vergoelijkend zei, alsof een schaap van een leeuw zou zeggen: ‘Ik noem hem voor het gemak nog maar even den koning der dieren, maar denk vooral niet dat ik bang of jaloersch van hem ben’ - ik zeg u, dat Henriette dat geheim heeft verraden uit vrees voor de eenzaamheid, en haar huwelijk met u, dat u zoo omzichtig poëtisch omsluiert tot een eigen mysterie, is voor mij volstrekt niet bevreemdend, maar juist het bewijs van haar verraad. | |
[pagina 186]
| |
Zij heeft de behoefte gehad om haar wroeging daarover te smoren in deemoed - en haar huwelijk is in haar gevoel haar rechtvaardiging geweest, niet ten volle natuurlijk, maar zij is in ieder geval niet halverwege teruggeschrikt toen zij eenmaal verdwaald was en zij heeft zich verdeemoedigd tegenover het leven... Ik ken die behoefte, bij anderen vooral, en een enkele maal ook bij mijzelf, maar ik noem het een behoefte om te wentelen met de zwijnen - en hoe meer zwijnen hoe meer humanitaire gezelligheid - in den modder van den deemoed, en dat wordt door u, die ik als mijn vriend heb beschouwd, verdedigd. En mij wordt verweten, dat ik mij niet mee in dit bad begeef en dat ik mij tegen de bezoedeling van het geheim en van de persoonlijkheid door wat hier dan het leven en de gemeenschap heet, heb verzet en wel altijd verzetten zal. Maar één ding heb ik toch weer uit dit alles geleerd, ik bedoel niet alleen uit de mislukking met Angèle, maar ook uit mijn gesprekken met u en uit de stomme gesprekken met Henriette: dat eenzaam blijven het eenige is en alle zoeken naar een verbinding met menschen een zwakte en een verraad - en plotseling Rutgers de hand toestekend, zei hij kort: - Goeden avond. Rutgers gaf hem zijn hand. Even trilde er iets in het masker van de Blécourt en Rutgers zeide: - Ik zou er misschien vrede mee hebben, als | |
[pagina 187]
| |
u niet alleen eenzaam, maar ook gelukkig was. - Goeden avond, herhaalde Charles, alsof hij telde tot drie. - Goeden avond, zei Rutgers mat. |
|