De dood van Angèle Degroux
(1933)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
[pagina 191]
| |
VIJF jaar later op een middag vroeg in den herfst vond Charles de Blécourt op zijn kamer in Amsterdam een brief die hem via zijn uitgever bereikt had. Het handschrift kende hij niet. De brief bleek afkomstig te zijn van een Brusselsch jurist, die hem meedeelde dat zijn vrouw, Angèle Degroux, ernstig ziek was en hem gaarne nog eens zou zien. ‘Ik ben wel eens bang, dat zij het niet meer te boven zal komen’. Dit was de eenige zin die iets meer dan feiten inhield. Maar op zijn komst werd blijkbaar gerekend:.... ‘als u mij den trein schrijft, is de auto aan het station. Wij wonen niet ver buiten Brussel.’ Terwijl hij den brief overlas, kwam de vriend binnenloopen die een verdieping hooger een kamer had. - Lees dit eens, als je wilt, zeide Charles. Brants las aandachtig den brief. - Ja, dat is een vervelend geval, zei hij, terwijl hij den brief weer terug gaf, maar je zult er niet goed van af kunnen, vrees ik. Den man ken je niet? - Neen, den man ken ik niet... maar het is al zoo'n oude geschiedenis. - Voor haar blijkbaar niet, als ze je nu nog laat schrijven om bij haar te komen, terwijl ze doodziek is. Correspondeerden jullie niet meer? - Neen, die brief komt via de uitgeverij van mijn boek. - Dat heeft ze dus blijkbaar gelezen. | |
[pagina 192]
| |
- Blijkbaar wel. - Het is wel niet prettig voor je, maar ik geloof dat je gaan moet. Hoe jij er tegenover staat, doet er trouwens niet toe. Je kunt op een dergelijk verzoek alleen maar ingaan, lijkt mij. - Ik vrees het eigenlijk ook .... Wat vind je van het handschrift? - Sterk en rustig, heel sympathiek. De stijl is ook precies goed voor dit geval. - Des te erger. - Inderdaad, hoe 'n aardiger kerel het is,hoe pijnlijker de situatie misschien ....
Twee dagen later was Charles onderweg naar het landhuis niet ver buiten Brussel. De auto reed snel. Een vochtige herfstdag hing over de glooiende velden. Tegen de einders werden de wazige grijzen zachtblauw. De boomen gloeiden in de gelaten sfeer van een Septemberdag zonder zon, de blaren waren begonnen te vallen en na de eerste lange nachtregens doordrenkte een geur van rottend loover de lucht, die nat door het open venster van de auto naar binnen sneed. Charles was in een nerveuse toestand. Het beeld van Angèle, in den loop van de jaren overwoekerd door andere beelden, was in klare trekken weer vóor hem gekomen en had allerlei dingen die hij met moeite bedwongen had, bloot gewoeld; en hoewel de tijd er veel van zijn scherpte aan had ontnomen, overviel de gedachte aan de breuk tusschen hen hem nu nog met een stekende pijn. | |
[pagina 193]
| |
Hij zag erg tegen het terugzien op. Ook tegen de ontmoeting met den man. Hij trachtte telkens zijn gedachten tot iets anders te bepalen, maar telkens keerden zij tot de vaste vragen terug: waarom heeft zij mij laten roepen? zou zij al stervende zijn? hoe staat zij tegenover den dood? - en steunpunten zoekend voor zijn onrustig tastende verbeelding, stelde hij zich haar omgeving voor, een landhuis, een trap, en de kamer waar zij nu lag... Hoe waren haar jaren vergaan? Zijn jaren waren vergaan zooals zijn geheele leven verging. Hij had alleen, na hun breuk, maandenlang als een kluizenaar geleefd. Wetend hoe ontzenuwend nieuwe verhoudingen kunnen zijn na een mislukking, had hij die zorgvuldig vermeden. De groote steun in dien tijd was zijn boek geweest, waaraan hij met een toewijding en concentratie gewerkt had die op zichzelf al waarde gaf aan zijn leven en zijn zelfbewustzijn herstelde. Maar toen het voltooid was stond hij weer voor de gapende leegte die het leven heeft voor wie het niet liefheeft en hij was vervallen tot zijn oude bestaan. Hij had gereisd en gedwaald door landen en steden die hij nog niet kende, hij had de gewone avonturen gehad, waar zijn hart buiten stond, hij had gezworven door de gebergten en langs de kust der zuidslavische zee en later weer door de salons van Florence en Parijs. Maar terwijl hij uiterlijk bleef wie hij was, | |
[pagina 194]
| |
nam hij innerlijk voortdurend minder aan het leven deel en steeds meer had zich zijn werkelijk leven teruggetrokken naar het land van zijn droom. Maar ook dat begon doodscher en leeger te worden, en wat hij vroeger genoemd had ‘de gesprekken met het geheim’ waren schaarscher geworden en meer en meer overgegaan in een eenzelvig berusten. Hij kon zich zelfs niet goed meer indenken dat hij sprak tot iets anders en als hij een enkele maal iets vernam dat hem vroeger een antwoord had geleken, een inspraak van iets buiten hem, wantrouwde hij het - en dikwijls twijfelde hij aan de macht en aan het bestaan van die magische buitenmenschelijke droom in naam waarvan hij vroeger het leven veracht en verwaarloosd had. Hij was zachter geworden, ook door die twijfel, ouder en eenzamer en hij wist voor zichzelf dat in hem het bevriezen begonnen was, langzaam en onweerhoudbaar.
Angèle lag wakker en verwachtte hem. Toen haar man wist dat de Blécourt zou komen, had hij om haar gerust te stellen en den schok te verkleinen aan Angèle verteld wanneer hij verwacht werd. Zij had het bericht met een moeilijk bedwongen blijdschap vernomen en bereidde zich voor op het weerzien. De ontspanning die kort daarop was gevolgd, verried hoe gretig zij op zijn antwoord gewacht had, maar mèt die ontspanning trad | |
[pagina 195]
| |
een inzinking in die het ergste deed vreezen. Soms leek het ook na dit bericht, dat alles wat buiten den dood lag haar niet meer raakte. Zij zweefde in een tusschengebied, los van de wereld, van haar omgeving en haar eigen leven, maar nog niet vertrouwd met den dood. Zij sprak haast niet meer; zij vroeg zelfs niet naar haar kinderen, die zij toen zij nog niet overtuigd was dat zij spoedig zou sterven, elken dag bij zich het komen. Zij stonden dan naast elkaar bij haar bed en vertelden met hun ernstige stemmen hoe het stond met den tuin, met het vertimmerde eendenhok en met het nest jonge katten - en iederen dag weer had zij moeten beloven dat zij nu werkelijk gauw beter zou worden om hen te helpen met het inrichten van het nieuwe poppenhuis. Als haar man bij haar zat, lag zij zwijgend en met gesloten oogen. Zij had na haar verzoek of hij Charles wilde schrijven haast niet meer tot hem gesproken. Zij durfde het niet. Maar zelfs van het sloopende heimwee naar Charles, dat eenmaal onzichtbaar haar huwelijk zoo diep verontrust had, leek zij soms al bevrijd. Ook dat scheen dan iets uit een vroeger leven te zijn.... De uren dat zij alleen was en wakker lag, kwam de gedachte aan den dood haar soms zoo benauwen dat zij den adem inhield omdat zij bang was dat zij daarmee ook het leven uitblies. Zij telde en telde, telkens kortere reeksen omdat zij het einde van langere reeksen mis- | |
[pagina 196]
| |
schien niet meer zou halen ... Zij balde haar zwakke krachten tezamen om hard te zijn als de dood zou toeslaan. Zij wilde de draad in zich nog zóó spannen dat zij met één kap van het mes doorsneden zou zijn. Als het mes nu maar scherp was en het touw niet te slap ... want zij vreesde een zagende marteling meer dan het einde. Maar de dood deed niets overhaast, hij ging langzaam en overwogen te werk. Hij matte haar af, hij verzwakte in nauwelijks voelbare mate de kracht van haar weerstand, die anders zoo hard was geweest dat hij haar met één slag zou moeten vellen. Maar hij naderde, ook als zij sliep. Eens werd zij schokkend wakker uit een benauwden droom waarin zij lijf aan lijf met hem gestreden had en in een benauwder werkelijkheid lag hij naast haar in bed, haar aanziend met zachte, onbeweeglijke oogen. Zij gilde maar durfde zich niet te verroeren en zij kon het ook niet. Zij voelde dat zij geboeid was. Waar haar verbeelding ook ging, de smalle bergpassen naar de vrijheid waren alle versperd. Maar het leek lang geleden dat haar terrein nog een dal was door bergen omsloten. Hij woonde nu in haar huis. Hij waakte nachten lang naast haar angstige slaap. Hij hing soms uren - terwijl zij, wakker, zich niet durfde bewegen - schijnbaar slapend in een verre stoel in de kamer, maar klaar om op te staan bij het minste gerucht en haar zacht maar | |
[pagina 197]
| |
onverbiddelijk tegen te houden als zij mocht willen vluchten. Dagenlang zat hij in de kamer hiernaast, voor alle anderen onzichtbaar, maar zij hoorde hem door den wand - en radeloos wordend bij de gedachte aan zijn alomtegenwoordigheid die haar omsingeld had, snikte zij in de brandende kussens. Zij was een hert voor zijn drijfjacht, aangeschoten en weerloos en zij begroef haar gezicht voor den doodsteek. Maar zij wìlde niet sterven voordat zij Charles had gezien. Tijdens haar ziekte was de gedachte aan hem bij haar boven gekomen met een hardnekkigheid die haar bij oogenblikken den dood deed vergeten - en langzamerhand was het besef dat zij door haar vrees voor zijn eenzame koude natuur misschien zijn leven bedorven had een ondragelijke aanklacht geworden.... Maar misschien had hij haar wel vergeten, misschien ook was hij getroost.... In haar hart geloofde zij dit niet. Zij bleef beheerscht door het denkbeeld dat zij de vrouw was geweest die hem van zijn eenzaamheid had kunnen bevrijden en ook haar eigen leven zou zij daardoor hebben gered. Als Charles niet bestaan had zou haar huwelijk zeker gelukkig zijn geweest. Nu hadden zelfverwijt over haar aarzeling, haar verkeerde beslissing en de onzuiverheid van haar huwelijk haar dikwijls geplaagd. Mèt het ondergrondsche verlangen naar hem dat haar soms geheel onverwachts overviel - en zij aarzelde weer | |
[pagina 198]
| |
of zij, na dit alles, Richards illusie vernietigen mocht. Zij zou zichzelf door haar tekort te erkennen van een wroeging bevrijden maar een andere, grootere wroeging zou er onmiddellijk op volgen doordat haar erkennen te laat was, voor Charles, voor Richard, voor haarzelf.... Maar deze gedachten verstomden. Het verlangen om Charles te zien en hem te zeggen dat zij tot die erkenning gekomen was werd een telkens terugkeerend dwangbeeld. Zij stelde zich voor dat hij bij haar zou zitten, zij dacht aan zijn gezicht, aan zijn stem. Zij zocht naar de woorden waarmede zij het zou zeggen, naar de intonatie ervan. Maar dan weer, walgend van dit theater, verwierp zij het denkbeeld hem bij zich te roepen geheel. Later, tot haar oorspronkelijk voornemen teruggekeerd, werd zij wanhopig bij de gedachte dat hij misschien niet meer zou leven of niet te vinden zou zijn of niet komen zou op haar brief, en in haar onrust vroeg zij zich af met een vermoeide vertwijfeling: ‘zou hij mij terug willen zien, zou zijn gevoel voor mij nog wel leven?’ Maar geen antwoord vindend op deze vragen, hield zij zich vast aan de hoop dat hij in ieder geval zou komen als hij begreep dat hij daardoor haar doodstrijd verlichten zou. Toen zij Richard gevraagd had of hij de Blécourt wilde schrijven, was hij een moment verbijsterd geweest. Zij had het gezien hoewel | |
[pagina 199]
| |
hij zich onmiddellijk beheerscht had en zij begreep wat zij in hem had aangericht. Maar ook de spijt over wat haar roekelooze zelfzucht geschonden had en nog verder vernietigen kon, bleef haar niet lang meer bij. Alles ging schuil onder de alleenheerschappij van haar verlangen naar Charles... Zij zou hem weerzien en zij zouden één uur van haar leven gelukkig zijn. Pas dan zou de strijd zijn beslecht. Zij lag nu stil met gesloten oogen en een snel kloppend hart. Over een uur kon hij hier zijn. Tergend draaide de tijd... Zoo lag zij te wachten in de langzaam duisterende kamer met het hooge raam dat nu grijs van de schemering werd.
De auto draaide het hek van de buitenplaats in en hield stil voor een deur die openstond op een hall. De gordijnen waren overal op: zij leefde dus nog! Bij een vijver speelden twee kleine meisjes die haastig toeliepen toen de auto stopte. Maar halverwege bleven zij bedremmeld weer staan toen zij zagen dat een vreemde heer uit hun wagen kwam. Deze zag hen overigens niet. Hij ging hun huis binnen. Van de trap kwam, terwijl hij aarzelend de hall binnenging, iemand hem haastig tegemoet. Dit was dus de man van Angèle. Zij gaven elkaar met een zekere reserve de hand. - Mijn vrouw slaapt nog, zei van der Mark, willen we hier even gaan zitten? Hij wees op | |
[pagina 200]
| |
de gemakkelijke stoelen in een uitbouw van de hall. De stem, de geheele verschijning, de beheerschte en rustige manier waarop hij dit moeilijke oogenblik had weten te leiden namen Charles voor hem in. Maar geen van beiden wist direct een gesprek te beginnen. Zij namen elkander op. Van der Mark was een lange magere man van omstreeks veertig jaar; zeer eenvoudig maar verzorgd gekleed, met kortgeknipt aschblond haar en een smal en scherpzinnig gezicht. De scherpte van zijn onderzoekenden blik had echter niets agressiefs: hij werd getemperd door een nadenkende rust. Het gezicht drukte een afwachtende vastberadenheid uit: een man die zonder veel omslag maar ook zonder uitdagende hoekigheid zijn weg gaat. De eerste indruk die van der Mark van Charles kreeg was scherp maar tweeslachtig: zijn natuurlijke tegenzin werd verzacht door de onbetwistbare adel die het gezicht had, vooral in den blik. Maar zijn antipathie werd bevestigd door den mond die hem wreed leek, en vooral viel het hem op dat het gezicht tegenover hem, terwijl de Blécourt toch zeker geen vijftig zou zijn, vergeleken ook bij het veerkrachtige lichaam al een begin van ouderdom had, men zou zelfs zeggen de eerste teekenen van een verval: het voorhoofd was sterk gerimpeld en bij de mondhoeken lagen scherpe gegroefde trekken: het gezicht was verweerd, maar meer nog vermoeid. | |
[pagina 201]
| |
Na een oogenblik zei van der Mark: - Ik heb u geschreven dat ik bang was dat mijn vrouw deze ziekte niet te boven zou komen ... Die vrees is gegrond geweest. De dokter heeft mij vanmorgen gezegd dat het nog maar enkele dagen kan duren. De stem had iets scherps nu, alsof het hem pijn deed juist dit aan Charles te vertellen. - Het is ontzettend, zei Charles, maar hij had het gevoel dat hij loog. Van der Mark zag dat hij streed met een moeilijkheid en bekortte die. Hij ging naar de huistelefoon en vroeg of de bezoeker nu boven kon komen. Charles spande zich in om zelf het antwoord te verstaan. - U kunt komen, zei van der Mark, zal ik voorgaan? Zij keken elkaar vluchtig aan. Er lag een hulpeloos noodlotsgevoel in hun blik. Zij doorliepen een lange gang. - Hier is het, zei van der Mark en deed een deur open. Hij keek naar den grond. - Dank u, zei Charles onduidelijk en schoof haastig naar binnen zonder hem aan te zien. De deur ging achter hem dicht.
In het bed lag Angèle, haar gezicht naar de deur. Zij richtte zich even op. Hij schrok toen hij zag hoe bleek en vermagerd zij was, maar hij beheerschte zich en liep op haar toe. Een glimlach van vreugde en dankbaarheid kwam om haar mond. | |
[pagina 202]
| |
Zij strekte haar hand naar hem uit, een smalle vermoeide hand, en trok hem zacht naar zich toe. Een weeke ontroering overmande hem toen hij naast haar zat, en haar hand in de zijne lag. Haar hoofd rustte weer in de kussens. - Ben je daar nu? vroeg ze zacht en sloeg even haar oogen naar hem op. Haar stem was langzaam en zwak. Charles kon niet spreken. - Ik wacht al zoo lang, zei ze nu zonder hem aan te zien, eigenlijk al jaren. - Al jaren? vroeg hij met een schrik die hij haastig verborg. - Ja, al jaren, herhaalde ze mat. Daarop zweeg ze. Hij zag dat er tranen in haar oogen waren gekomen en aarzelend vroeg hij: - Is het goed dat ik er nu ben? - Het is goed en niet goed, zei ze en keek naar hem op, en haar aarzeling half overwinnend, herhaalde zij: het is goed..... Haar oogen gingen weer dicht. Charles begreep dat zij trachtte te slapen om te vergeten dat zij hem iets wilde zeggen en hij vreesde dat de slaap niet zou komen. Maar langzaam zonk zij toch weg in een onrustigen sluimer. Smal en bleek lag zij in de kussens. Een oogenblik was het alsof zij al dood was. Zij ademde bijna niet meer. Alleen het gladde donkere haar had in het schemerlicht een metaalblauwe glans zooals het haar van een levende heeft. Maar toen hij haar pols wilde nemen sloeg zij de oogen op en hij zag aan haar blik dat de gedachte aan het doel van zijn | |
[pagina 203]
| |
komst haar ook in den slaap vervolgde. Maar soms was het ook alsof het herkennen niet meer was dan het halve bevreemde herkennen dat men heeft in den droom. Charles keek ingespannen naar Angèle's gezicht. Het weerzien vervulde hem met een ontroering zoo geheel anders, veel meer gelaten dan hij verwacht had, dat hij zich twijfelend afvroeg of hij nog wel van haar hield. Hij wist dat hij dit gezicht boven alle anderen had liefgehad en misschien alleen dit gezicht. Maar hoe vreemd het nu ook was in zijn hart en hoezeer hij zichzelf de ontrouw ook aan die eene liefde verweet, hij kon het gevoel van dit oogenblik geen liefde meer noemen; het was slechts een teederheid gemengd met deernis en vaag verbitterd door spijt: en welke gevoelens dit weerzien ook in hem had losgewoeld, niet dat éene dat zijn leven eens had beheerscht en voor de vervulling waarvan hij toen alles had prijs gehad, en aarzelend zoekend in zijn herinnering vroeg hij zich af of dat gevoel dan wel liefde geweest kon zijn? Maar de gedachte aan wat Angèle nu lijden moest, ook door den schok die het weerzien haar na een korte verlichting had toegebracht, terwijl zij toch al haar kracht noodig had voor den strijd met den dood, verdreef deze vraag en overheerschte alle andere gevoelens. Zwak en weerloos lag zij hier naast hem, misschien door den slaap voor korten | |
[pagina 204]
| |
tijd aan de pijnen van het bewustzijn onttrokken, misschien ook wakend met dichte oogen omdat zij nu niet met hem spreken kon. Maar hetzij wakend of droomend, zij werd opgejaagd door wroeging en angst en hij zat hier bij haar haast als een vreemde, al leed hij dan door het gevoel dat hij haar in niets kon verlichten. Nooit te voren had hij beseft hoé bitter de eenzaamheid zijn kan en hoe weinig wij voor elkaar kunnen doen. Als hij bedacht dat de mogelijkheid had bestaan om ook na hun breuk toch nog gelukkig met haar te worden, betreurde hij de lichtvaardige trots waarmee hij getracht had haar te vergeten en de verkeerde trouw waarmee zij haar huwelijk bewaakt had. De dood opende even een vergezicht op een nu voorgoed onbereikbaar geworden geluk dat misschien nog vóór hem gelegen had als zij nog zou kunnen genezen. Alleen deze gedachte joeg een oogenblik zijn verlangen uit zijn gelatenheid op en ziend hoe zij plotseling door stuipen doorschokt werd, kwam er een heftige woede in hem op om wat dit arme vermoeide lichaam nog lijden moest. Dit lichaam dat eens zijn begeerte gewekt had en waaraan hij nu geheel zonder onrust kon denken. Alleen de herinnering aan wat het geweest was gloeide nog even in hem na. Daarna legde de milde sereniteit die op Angèle's gezicht was teruggekeerd een verstillend bedaren over de korte opstandigheid van zijn hart. Toen werd hij, half tegen zijn wil, gedwongen | |
[pagina 205]
| |
haar aan te raken en zijn krachtige hand nam voorzichtig de witte hand van Angèle die boven de deken lag en koud was. Zij opende langzaam haar oogen: een smartelijke glimlach trok om haar mond. Daarna lag zij even met een afwachtende blik te kijken naar de deur, alsof zij bang was dat er iemand binnen zou komen. Toen keek ze hem aan en een laatste aarzeling overwinnend zei ze zacht: - Kom eens bij mij zitten op bed en leg mijn hoofd tegen je aan.... zoo.... zoo is het goed.... Hij deed zijn arm om haar heen, haar hoofd gleed tegen zijn schouder. Beiden staarden zij weg door het glanzende raam. Toen zeide Angèle, haar oogen weer sluitend, met een moeilijke stem: - Het is zoo lief van je dat je gekomen bent. Ik had je misschien niet mogen roepen, maar ik kon niet anders, ik kon zoo niet sterven.... Even was het weer stil. - Nu wordt het al rustiger... nu kan ik het wel zeggen... het is zoo verkeerd geweest dat ik toen weg ben gegaan. Ik heb het te laat begrepen, maar ik hoop zoo dat jij gevoeld hebt, dat ik tot dat inzicht zou komen... en dat je goed aan mij hebt kunnen denken, al die tijd. Tranen verstikten haar stem. Charles streelde langzaam haar haar en toonloos, half voor zichzelf, maar met iets van verlichting, vervolgde zij: - Nu is het beter... kon ik nu maar ster- | |
[pagina 206]
| |
ven....ik ben zoo bang geweest, Charles... ik ben nog bang ... neen, nu niets meer zeggen ... alleen maar zoo liggen ... straks is alles voorbij... In een smartelijk wachten lag zij tegen hem aan. Toch was er in den met deernis en bitterheid doortrokken weemoed van dit bijeenzijn een vrede en iets van geluk. Het was ijl en onwezenlijk en de naderende dood gaf er een bijsmaak van vergeefsheid en ongeloofwaardigheid aan, maar toch had dit eerste en laatste uur van volkomen vrede iets als de naglans van een groot vervlogen geluk. In Charles kwam de gedachte op hoe zijn leven geworden zou zijn als Angèle zijn vrouw was geweest en denkend aan de realiteit van een huwelijk, zelfs met haar, vroeg hij zich af of hij ooit tot iets anders dan tot deze sereene liefde aan een sterfbed in staat zou zijn en met een verbitterde weemoed erkende hij dat het misschien toch maar beter was dat de dood hem haar weer ontnam. Hij geloofde niet meer aan de kans op menschelijk geluk. Zij hoorden bijeen, maar blijkbaar alleen in droomen. Als de dood gekomen zou zijn was inderdaad alles voorbij, ook dit uur, dat voor Angèle misschien alles rechtvaardigen zou. Hij had in zijn hart Angèle al afgestaan aan den dood en al twijfelde hij na dit uur opnieuw aan de waarde van zijn eigen bestaan, hij legde deze gevoelens het zwijgen op, en terwijl hij keek naar Angèle, die als sluimerend tegen hem aanlag, dacht hij er aan, hoe hij na dit sterfbed, | |
[pagina 207]
| |
tegen den draad van het leven en dezen tijd, zijn eigen leven weer tegen zou gaan, eenzaam en zonder hoop... Toen hoorde hij stappen op de gang en van der Mark kwam binnen met een glas wijn. Angèle verroerde zich niet.
- Ik ben binnengekomen, omdat ik volkomen zekerheid wilde hebben. Dat is geloof ik mijn recht. Zij zaten tegenover elkaar in de kamer van van der Mark. Het was avond. Van der Mark zat rechtop in een hooge leunstoel achter zijn bureau: een lamp verlichtte de gespannen trekken van zijn gezicht. Hij tikte met de punt van een vouwbeen nerveus op een vloeiblad en vervolgde: - Ik zou graag een oogenblik van man tot man met u spreken. Ik hoop niet dat u daar bezwaar tegen hebt. - Volstrekt niet, zei Charles. - Ik hoop ook dat wij elkaar goed verstaan. Als wij rivalen waren voerde ik dit gesprek niet, en even zijn tanden op elkaar klemmend, zei hij verbeten: wij zijn het alleen wèl geweest vijf jaar lang in het hart van Angèle... Ik zou u nu een enkele vraag willen doen. Zoudt u mij daarop willen antwoorden? - Als ik kàn ... - Ik geloof zeker dat u dat kunt. Maar eerst dit: verwondert het u dat ik u Angèle's verzoek heb overgebracht? - Minder dan dat verzoek zelf. | |
[pagina 208]
| |
- Dat kan ik begrijpen. Maar ik heb het niet willen weigeren. Ten eerste omdat zij het vroeg en ten tweede omdat ik, na dat verzoek, u wilde ontmoeten. Ik had nooit eerder van u gehoord, Angèle heeft mij nooit over u gesproken. Zij heeft tot op het laatst getracht uw naam niet te noemen. Misschien wel uit een soort bijgeloof dat als men een naam noemt, men een realiteit oproept, die dan niet meer te bezweren is. Maar u ziet nu waar te lang zwijgen toe leidt. - Of te vroeg spreken misschien. - Had Angèle u dan iets te zeggen? Ik heb namelijk niet begrepen waarom u hier aanwezig moest zijn, zelfs als zij mij haar gevoel niet langer wilde verzwijgen. - Dat kunt u ook niet begrijpen, zei Charles tegemoetkomend, Angèle wilde mij zeggen dat zij ongelijk had gehad door de verhouding met mij te verbreken. - Heeft zìj die verbroken? - Ja. Er was een oogenblik stilte. Toen zei van der Mark: - Nu is het mij duidelijk. Ik hoop overigens niet dat u denkt dat ik u rekenschap vraag. Ik heb alleen een volstrekt verlangen naar klaarheid. - Dat begrijp ik volkomen en daarom antwoord ik ook. - U moet ook niet denken, vervolgde van der Mark met inspanning, dat ik haar beschuldig. Ze had alleen eerder kunnen spreken. Dat | |
[pagina 209]
| |
is alles. Maar ik heb toch nog liever dat ik dit weet dan dat zij tot het eind toe gezwegen had. - Maar de opoffering van haar zwijgen heeft ze daarmee teniet gedaan, zei Charles aarzelend. - En gelukkig. Opoffering is een phrase tegenover de liefde... en ook tegenover den dood. - Dus u vindt zelf dat zij het recht had om nog te spreken? - Ongetwijfeld. Ik zou zelfs zeggen: de plicht. Tegenover ons beiden. Ik vraag mij alleen af waarom een zoo absolute natuur zoo lang heeft geaarzeld. - Juist uit absolutisme, denk ik. Van der Mark keek gekweld voor zich uit. - Dat begrijp ik niet goed, zei hij kort. - Dat komt omdat u onder absolutisme iets anders verstaat dan ik. U bedoelt gehoorzamen aan een norm, terwijl ik gehoorzamen aan het leven bedoel. Angèle heeft de knoop voorzichtig willen ontwarren om het touw te behouden. U hakt een knoop, vermoed ik, onmiddellijk door. Maar dat kost dan het touw. - Dat is mogelijk, zei de ander nadenkend. - Daarom spijt het mij ook dat Angèle het toch nog gezegd heeft. - Is het u geen voldoening? - Ik had al afstand gedaan... en waarom moest uw illusie nu nog vernietigd worden? Is niet alle geluk een illusie? - Misschien ... maar dan geef ik de voorkeur aan een ontgoocheling, want dat is realiteit.. | |
[pagina 210]
| |
Buitendien, ik had mij niet mogen vergissen, ik had moeten merken dat er iets was. Misschien was het dan nog te bezweren geweest. Maar zij had wèl moeten spreken. Ik geloof dat iedere werkelijke liefde een volkomen eerlijkheid eischt. - Ik vrees, zei Charles, dat te groote eerlijkheid soms de liefde vernietigt. Op dit oogenblik werd er geklopt. De verpleegster kwam haastig binnen. - Kunt u komen? Ik ben bang dat het afloopt... Van der Mark verliet snel het vertrek. Angèle herkende hem nog. Het was alsof zij zich had ingespannen om hem nog te zien. Maar haar blik was schuw en beschaamd. Toen hij bij haar stond sloot zij de oogen. Zij ademde nauwelijks meer. Toen zag hij haar lippen bewegen en zich over haar buigend, hoorde hij zwak: ‘wat heb ik gedaan?’, en even later: ‘de dood is verschrikkelijk’. Hij zeide (en hij meende aan haar trekken te zien dat zij hem begreep): - Later zal ik er dankbaar om zijn dat je het gezegd hebt... Maar nog voor hij had uitgesproken, schokte haar lichaam in een krampachtig verweer. Toen was alles voorbij. Hij zag het, ofschoon haar gezicht nauwelijks veranderd was. In de stilte van de sterfkamer hoorde hij plotseling het bonzen van zijn hart. Toen vermande hij zich en wendde zich af van het bed. | |
[pagina 211]
| |
In de kamer daarnaast liep Charles de Blécourt met onrustige stappen op en neer. Hij dacht aan het laatste samenzijn van Angèle en van der Mark aan den anderen kant van den muur. Hij stelde zich voor hoe van der Mark nu bij haar zou staan en hij zag Angèle met groote stervende oogen. Wat zouden zij zeggen en wat ging er om in hun hart? Misschien, als zij niet bewusteloos was, kon van der Mark haar nog zeggen wat hij hém had gezegd en misschien werd zij daardoor verlicht? Maar waarom kon hij zelf in dit laatste oogenblik niet bij haar zijn? Zij had hem geroepen, zij was de eenige vrouw geweest die beantwoord had aan zijn verlangen, al was zij een verlangen gebleven.... Maar zijn gedachten werden gesmoord in het eene doorbrekende verdriet om haar dood die nu zeker was, en met woede en deernis tegelijk zei hij hardop: - Waarom lijden wij zoo? waarom lijden wij zoo om een droom?... Toen hoorde hij voetstappen naderen. Het moest van der Mark zijn die hem kwam zeggen dat Angèle gestorven was. |
|