De dood van Angèle Degroux
(1933)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
[pagina 147]
| |
ANGÈLE zat in een hoek bij het venster en reed Parijs tegemoet. Het was Maandagmiddag, de Maandagmiddag inderdaad die zij voor haar terugkomst bestemd had. Zij had in Brussel in het huis dat na den dood van haar vader haar retraite gebleven was, drie rustige dagen gehad en in haar verwarde gevoelens was klaarheid gekomen en meer vastheid van wil. Kort voor de trein uit Brussel vertrok, had zij op het perron een vriendin ontmoet die haar tijdens de ziekte van haar vader, toen zij bijna niet uitging, veel had bezocht. Het was de eenige onder haar vriendinnen met wie zij misschien vertrouwelijk had kunnen zijn, maar ook met haar sprak zij nooit over zichzelf. Op en neer loopend langs den wachtenden trein, hadden zij in die laatste oogenblikken nog met een enkel woord over Susanne's huwelijk gesproken en het had Angèle getroffen dat zij zich weer zonder moeite in haar toestand verplaatsen kon. - Het zijn misschien vrij onschuldige dingen, had Susanne gezegd, doelend op de liaisons van haar man, maar soms ben ik bang dat het mij zal gaan vermoeien en dan wil ik weg. Liever dan het langzaam te zien ondermijnen. Wat denk je, wat zou jij doen? En met een beslistheid die haar plotseling klaar deed beseffen wat zij zelf van plan was in haar verhouding met Charles, had Angèle gezegd: - Je moet het niet zoo gauw opgeven, Suson. | |
[pagina 148]
| |
Susanne was bemoedigd: er lag in Angèle's woorden een rustig opwekkende kracht, nog versterkt doordat het was alsof zij sprak uit ervaring. Zou zij zelf?... Toen Angèle even later uit het raam der coupé hing en zij nog enkele onverschillige dingen tot elkaar zeiden, in afwachting van het vertrek van den trein, vroeg Susanne: - Blijf je lang in Parijs? Maar Angèle zeide ontwijkend: - Misschien wel. Het gesprek hokte even. Maar het sein van vertrekken verbrak de gedwongenheid en zij gaven elkaar terwijl de trein wegreed hartelijk de hand en bleven lang wuiven. ‘Zoo was ze altijd, dacht Susanne, terwijl ze haar nakeek, hartelijk maar onbereikbaar...’ En Angèle, terwijl ze ging zitten en haar medereizigers opnam, dacht bij zich zelf: - Ik ben werkelijk wel weer de oude.
Tegenover haar zat een heer die op haar vader geleek: lang en mager, de schouders ietwat voorover gebogen. Hij las een roman. Af en toe nam hij zijn lorgnet af en keek in gedachten naar buiten. Zijn blik was berustend, geheel zonder bitterheid, alsof het hem niet verontrustte dat zijn leven bijna voorbij was. Sinds een jaar was haar vader nu dood. Haar moeder was jaren jonger geweest en toen zij acht jaar was gestorven. Zij herinnerde zich een donkere vrouw die door haar geslotenheid | |
[pagina 149]
| |
streng leek. Misschien had dit eenigszins starre haar den indruk gegeven dat haar moeder ondanks haar jeugd een overwicht had over haar vader, misschien was dit overwicht er ook werkelijk geweest. Zij zelf had zich tegenover deze strakke rust die misschien de beheersching was van een verdriet, steeds wat onwennig en gedwongen gevoeld, en de eerste jaren na haar dood had zij haar moeder niet pijnlijk gemist. Pas later was zij aan haar gaan denken als aan een vrouw die zij nader had willen kennen, hoewel zij vermoedde dat zij altijd dichter bij haar vader zou hebben gestaan. Hij had haar weinig over haar moeder gesproken en altijd op een manier waaruit zij opmaakte dat hij doorpraten over zijn huwelijk liever vermeed. Zij vermoedde ook hierdoor dat zij niet gelukkig waren geweest en zij vroeg hem niet meer naar haar moeder; ook later niet, in hun vertrouwelijksten tijd. Na haar dood was haar vader erg eenzelvig geworden. De kring van vrienden werd kleiner, en hij, van nature al ingekeerd, hulde zich nu geheel in zijn eenzaamheid. Hij had toen alleen nog zijn boeken, zijn schilderijen en prenten en later, toen zij zestien, zeventien werd, vooral ook Angèle. Zij kwam hem nader te staan dan vroeger haar moeder. Zij had zich aan haar vader gehecht met een aanhankelijkheid die haar soms verontrustte. Ze was opgegroeid tot een knappe jonge vrouw, slank maar krachtig gebouwd en zij zwom en danste uitstekend. Maar het was | |
[pagina 150]
| |
alsof het mondaine en sportieve leven, waaraan zij geanimeerd deelnam haar in wezen niet raakte en ook haar enkele verliefdheden, speelsch en beheerscht, bleven koel en zeer oppervlakkig. Onder haar prille en zonnige levenslust lag een neiging tot afgezonderden inkeer als bij haar vader en een hang naar volstrektheid die afstand bewaarde. Alleen uiterlijk, in den bouw van haar lichaam, de kleur van haar haar en huid, was zij het kind van haar moeder. De schijnbare tegenspraak tusschen die twee kanten in haar gaf haar in de oogen van sommigen iets raadselachtigs en de meening, dat zij een sfinx was juist omdat zij den schijn van het tegendeel had, was vrij algemeen. Toch was zij de vertrouwde van verschillende vriendinnen en niet alleen omdat zij luisteren kon, maar omdat zij in haar een wijsheid rieden en ook inderdaad vonden, die al was zij dan niet gegrond op ervaring, toch door het leven beproefd scheen te zijn - en tegelijkertijd had zij een zuiverende ongereptheid. Zij had het gevoel dat zij slechts eenmaal in haar leven werkelijk zou kunnen lief hebben, en - verborgener - ook het besef, dat zij in haar omgeving weinig gelijkwaardigen vond. Maar zou dan de liefde, vroeg zij zich af, halt maken voor een rangverschil, of zou zij bij een dergelijk verschil zelfs niet kunnen ontstaan?... Maar in haar hart wist zij wel dat deze gedachten en onderscheidingen tegenover de werkelijkheid zonder kracht zouden | |
[pagina 151]
| |
zijn en verdwijnen als sneeuw voor de zon. Soms vroegen zelfs haar intiemste vriendinnen zich af of zij misschien toch in heimelijke avonturen gewikkeld was, want hoe kwam zij anders aan zoo veel begrip in deze dingen? Maar tenslotte wisten zij wel, dat Angèle geen geheimen had, zij wilde alleen niemand tot haar innerlijk toelaten, zij was onbereikbaar en in die afzondering ongetwijfeld eenzaam. Maar geen mensch wist zoo goed als zij zelf hoeveel zelfzucht er in haar hang naar volstrektheid en eenzaamheid lag, en zelfs in haar uitsluitende aanhankelijkheid aan haar vader. Zelfzucht en hoogmoedige vrees voor het leven. Nu, in den trein, terwijl zij Charles tegemoet reed, dacht zij ook telkens weer met een zeker heim wee terug aan die andere liefde, voor haar vader. Die genegenheid had een deel van haar leven vervuld met een innigheid die haar, als zij dacht aan hetgeen haar liefde voor Charles in haar hart had teweeg gebracht, soms bijna onwezenlijk scheen en tegelijk haast begeerenswaardig juist om die onwezenlijkheid; het was een liefde zonder strijd of gevaar geweest, zonder verschrikking en onzekerheid. Zij hadden gereisd met elkaar, concerten en exposities bezocht, dikwijls dezelfde boeken gelezen en erover gesproken - en altijd was er ondanks allerlei meeningsverschil een bodem van gelijkgestemdheid geweest en een grondslag van wederkeerig begrip. Maar misschien overdreef zij nu in haar herinnering de harmonie van het samenzijn met haar vader en | |
[pagina 152]
| |
misschien was die ook niets anders geweest dan de familiegelijkenis tusschen twee Degroux? Neen, haar herinnering misleidde haar niet: het waren heerlijke jaren geweest, vooral als zij dacht aan de lange winteravonden met hem bij den haard, als zijn zachte stem iets vertelde over zijn werk of lectuur - en plotseling vroeg zij zich af, met een pijnlijke schrik: ‘zou mijn liefde voor Charles bij vaders leven ook maar hebben kunnen ontstaan, en zou hij het begrepen hebben?...’
Toen haar vader gestorven was, was voor haar een leven begonnen van onrust en leegte, en - hoezeer het haar strijdig leek met de herinnering aan hem - zij kon de gedachte niet meer van zich afzetten, dat zij inderdaad verkeerd had gedaan door haar leven zoo uitsluitend afhankelijk te maken van die ééne genegenheid voor haar vader. Het gaf haar het gevoel dat zij nog niet had geleefd en een onstuimig verlangen om haar verzuim in te halen en haar dorst naar leven te lesschen. Het was of zij jaren in een haven gelegen had, besloten in een te veilige luwte, maar nu was zij vrij, van haar anker geslagen - en zij voer, de stroom nam haar mee... Toen begon die periode van snelle reizen zonder veel voorkeur, naar Spanje, naar Polen, naar Griekenland, in één verlangen om nieuwe landschappen te zien, onbekende gezichten, steden en bergen, één behoefte om haar leegte | |
[pagina 153]
| |
te vullen met nieuwe indrukken, nieuwe gevoelens en gedachten. Tegelijk moest deze overstelping het heimwee helpen verdooven waarmee zij heimelijk dikwijls terugdacht aan de stille vertrouwelijkheid van den tijd met haar vader. Want de rustelooze haast waarmee zij reisde, had haar maar kort de illusie gegeven dat dit nu het leven was, het echte leven, waarnaar zij zoozeer had verlangd. Niets hielp: zij verwarde zich, als een opgeschrikt dier in het struikgewas, in een korte liaison, waarvan zij de mislukking in haar hart al voorzien had, maar die zij aanging omdat zij leven wilde en zich bedwelmen, tot iederen prijs. Onbekommerd om rang of gehalte, om heel het hiërarchisch geraamte van waarden, waaraan zij vroeger geloofd en gehoorzaamd had, maar waarom zij nu lachte, al voelde zij wel hoe onecht die onverschilligheid was. Even schichtig als zij de verhouding begonnen was, verbrak zij haar weer, uitgehold en vernederd - en zij verzonk in dezelfde leegte, nu verbitterd door zelfverwijt, erger nog dan voorheen. Toen ontmoette zij Charles.
Zij had dien middag van hun eerste ontmoeting zitten lezen in een café. Maar van het oogenblik af dat hij binnengekomen was, was haar lezen alleen nog een afleidende houding geweest die hem wilde verbergen dat zij het liefst onafgebroken naar hem gekeken had. Zij had achter haar krant, die zij af en toe voor | |
[pagina 154]
| |
zich op de tafel legde om er zich niet al te zichtbaar achter te verbergen, zichzelf ironisch afgevraagd of zij weer zestien jaar was geworden met haar romantische geboeidheid op het eerste gezicht, maar de fascinatie was er niet in het minst door verstoord. De man tegenover haar trof haar niet alleen doordat hij tusschen de ratés en merglooze libertijnen in het café zeer kennelijk een man was, maar vooral door de vreemde expressie van zijn gezicht. Zij teekende op een hoek van haar krant zijn gezicht met enkele haastige lijnen, en plotseling doorsneed ze den kop dwars door den mond met een scherpe streep alsof hij een mes tusschen de tanden had. Toen zij opzag, keek hij haar aan. Hij had haar blijkbaar gadegeslagen. Zijn gezicht had een spottende trek en Angèle, verward door dien blik, had weer trachten te lezen, maar telkens weer dreven haar gedachten terug naar het leven dat zich in dien vreemden kop moest bevinden. Het had haar reeds in zijn ban en hoezeer zij nog trachtte den spot te drijven met de onmiddellijke sympathie die zij voor hem gevoelde, zij kon dit gevoel niet ontkennen... Zij waren vrienden geworden, of liever zij hadden aan hun verhouding voor zichzelf den schijn willen geven van vriendschap. Angèle aarzelde sterk en Charles, tegenover die aarzeling, bewaarde afstand, hoe weinig dit strookte met zijn gewoonte en zijn temperament. Aanvankelijk was het bij Angèle, meende zij zelf, de vrees voor een nieuwe ontgoocheling ge- | |
[pagina 155]
| |
weest, die haar weerhield, maar het feit, dat zij ditmaal een ontgoocheling vreesde, had haar tegelijk ook gezegd dat dit de liefde zou kunnen zijn waarop zij hoopte en wachtte en die zij gezocht had in haar mislukt avontuur, en zij herinnerde zich ook nu weer haar eenigszins ongeloovige blijdschap toen hij haar op een avond, dat zij samen liepen langs den boulevard Montparnasse gezegd had, dat hij behalve genegenheid ook verwantschap met haar gevoelde. Maar haar ongeloof juist aan die verwantschap deed haar blijdschap al gauw weer te niet. - Wij hooren bijeen, had hij tot haar gezegd, en het had haar geklonken alsof op dit plan de onderscheidingen tusschen liefde en vriendschap vervielen; en op dien bijna plechtigbezwerenden toon, die zijn stem kon krijgen als zij zijn diepste overtuiging uitspreken moest, zeide hij met een korten blik naar terzijde, alsof hij een page tot ridder sloeg: - Jij bent één van de weinige menschen - ik verzeker je dat het er geen duizend meer zullen zijn - die nog iets in zich hebben van wat voor mij de grondslag en tegelijk het raadsel der wereld is - en hij had, gebannen door zijn opgerakelde droomen, over die wereld verder gesproken op een manier zoo inheemsch dat het was alsof zij tezamen dwaalden door het rijk van blauwe kreken en bruine geheimzinnige rotsen dat aan de overzijde van het leven ligt, en zij had zich aan zijn zijde wandelend door het avondlijke Parijs als een kind ge- | |
[pagina 156]
| |
voeld, dat aan de hand van een verdreven koning met hem terugdwaalt naar de grenzen van zijn verwilderd en onwereldsch rijk. Maar het gevoel van verwantschap, waarover hij sprak, ontbrak haar geheel. Hoe vaak had zij niet op een beslissend moment zich tot in het vijandige toe een vreemde naast hem gevoeld, en met een plotseling weer boven komende haat herinnert zij zich nu de hautaine verveling van zijn gezicht toen zij gesproken had over haar liefde voor enkele middeleeuwsche geschriften, werken die hij - voorzoover hij de moeite nam haar tegen te spreken - een soort plattegrond voor toeristen naar de andere wereld genoemd had, met een tergende landerigheid in zijn stem en een spottende opflikkering van zijn blik, die haar nu nog konden hinderen. Neen, verwantschap was werkelijk het laatste geweest wat zij bij hem gevoeld had. Hoe kwam hij er toe dat die tusschen hen zou bestaan? Misschien wilde hij het, en vreesde hij in zichzelf de verstarrende eenzaamheid, die anders zijn sterkste houvast was en die ook haar beurtelings afstiet en aantrok. Geloofde hij werkelijk aan dat bijeenhooren tusschen hen, aan die bijna mannelijke vriendschap die elkaar in alles verstaat en die opener is en minder verraderlijk dan de zoogenaamd zuivere liefde? Tusschen haar vader en haar had iets van die vriendschap bestaan. Maar zij was niet weerbaar geweest, zooals vrijwel niets tusschen hen. Toch was haar gevoel voor | |
[pagina 157]
| |
Charles sterker geworden, ook in haar afkeer. Eenmaal leek haar het geluk vlak bij. Het was op een dag in hetnajaar geweest, in October van het vorige jaar. Toen zij 's middags het hotel binnenkwam en gevraagd had of Charles daar aanwezig was, zeide de knecht, dat hij nog op zijn kamer moest zijn. Toen zij bij hem binnen kwam op haar teenen omdat zij vermoedde dat hij sliep, lag hij inderdaad op den divan in een zwaren slaap, waaruit hij langzaam ontwaakte. Zij ging op den rand van den divan zitten en gaf hem een hand. Hij, opgeschrikt uit zijn slaap en even verwonderd door haar aanwezigheid en haar ongewone vertrouwelijkheid, zweeg nog en keek haar aan met een ietwat ongeloovige blik. Zij spraken wat over oppervlakkige dingen en ook wat zij zeiden was eigenlijk zonder belang, maar er ontstond al pratend een sfeer van inniger verstandhouding dan zij ooit te voren hadden gekend. Zij bleven ook na het eten bijeen en brachten den avond door op de kamer van Charles, rustig sprekend over menschen en boeken. De kamer was stemmig verlicht door de schemerlamp op het bureau, dat schuin bij het raam stond, rechts achter Angèle, die aan de tafel zat, met haar rug naar de schoorsteen gekeerd. Zij zat in haar geliefkoosde houding, de ellebogen op tafel geleund, één hand onder haar lange ivoren cigarettenpijp. Charles, tegenover haar, lag languit op zijn zij op den divan. | |
[pagina 158]
| |
De stemming, broos maar bestendig, die 's middags voorzichtig was ontstaan, was blijven zweven in het vertrek en werd langzaamaan dichter. Zij spraken weinig maar de enkele woorden die zij zeiden, verstoorden het evenwicht niet. Zij werden, aarzelend en nog ongeloovig, aangeraakt door een overeenkomstig verwachten, een overeenkomstige hoop. Zij spraken af den volgenden dag naar buiten te gaan, en met een handdruk, waarin een uitwisseling van verwachting lag, namen zij afscheid, en alleen in haar kamer lag zij nog lang wakker, napeinzend over deze plotselinge luwte, die iets van een wapenstilstand had. Den volgenden morgen, beiden gesterkt door den slaap, stonden zij nog een oogenblik, aarzelend waarheen te gaan, voor hun hotel in het trillende morgenlicht. Zij besloten tot Fontainebleau; in den trein zaten zij tegenover elkaar bij het raam. De coupé was vrij vol. Charles, den wandelstok tusschen de knieën, de hoed op het hoofd, zat volop in het licht, en al vreesde hij dat zijn gezicht als hij zijn oogen sloot, afstootend zou zijn, hij moèst ze sluiten tegen het stekende licht. Angèle keek naar zijn gezicht dat nu inderdaad oud en vervallen leek. De hoed wierp schaduw tot op den gulzigen mond die daardoor te sterker opviel. Naast hem zat een arbeidersjongen met een open bruinrood gezicht waarnaast het zijne des te vermoeider afstak. Buitendien scheen hij nu werkelijk in slaap gevallen, zijn hoofd | |
[pagina 159]
| |
hing voorover en dommelde willoos heen en weer met het schommelen van de coupé. De mond stond half open en zij zag de kleine en stompe tanden die op eenigen afstand van elkaar waren ingeplant, wat het sensueele verval van den mond nog accentueerde. Hij deed de oogen weer open en keek haar dof aan. Het bleek dat hij werkelijk geslapen had en niet direct wist waar hij was; hij lachte versuft, wreef de slaap uit zijn oogen en keek haar nu eenigszins onderzoekend aan. Hij zag aan haar blik dat zij hem al dien tijd had gadegeslagen en hij kreeg het gevoel dat zij een voorsprong op hem had verkregen doordat hij geslapen, terwijl zij zich voorbereid had. De trein stopte in Fontainebleau. Zij liepen snel door de zonnige straten en waren spoedig buiten de stad op den breeden straatweg die door de bosschen naar het Zuiden loopt. De lucht was vluchtig verwarmd, hel en doorschijnend verlicht. De donkerte tusschen de stammen aan weerskanten van den weg werd doorvlekt door dansende schilfers zonlicht en het wijnroode vuur van den herfst. Zij liepen rustig en pratend naast elkaar voort. Charles, genietend van het prachtige weer en van het besef een krachtig, goed gebouwd lichaam te zijn in de natuur, leidde het tempo en het gesprek. Hij had zich na zijn dommelen in den trein weer hersteld in het rustige krachtsbewustzijn dat hem 's morgens in Parijs had doorstroomd. Een zwijgende verstandhouding lag onder hun woorden en het vlotte | |
[pagina 160]
| |
gesprek dat af en toe schertsend tusschen hen heen en weer sprong, leek een beek boven donkeren rotsgrond, een vogel boven een schaduwachtig gazon. Angèle liep snel door de zon, het hoofd met de zwarte haren licht achterover. Haar gang had even iets onregelmatigs: zij zette haar linkervoet iets verder en schuiner naar voren dan haar rechter, wat aan haar loop een scherpe onverzettelijkheid gaf. Charles daarnaast had dien korten stootenden gang, die tegelijk iets gestremds en geladens had. Hij voelde zich voortdurend meer ingenomen door een helder geluksgevoel, een besef van rust en van kracht. Hij dacht soms aan niets, zelfs niet aan wat de avond hem brengen kon, hij vergat alles voor dit eene, helle en ijle genot: zich krachtig en snel den stralenden morgen te voelen doorloopen, terwijl naast hem Angèle liep, jong en veerkrachtig en met die verrukkelijke lichte driestheid in het wapperen van haar sjaal en het lichte golven van haar open mantel. Een betooverend geluk, dat gedempt en verinnigd werd door het donkere van haar blik en haar haren en haar koele beschemerde stem, die schaduwen weefde door het àl te blinkende. Soms ook miste hij scherp in dit broos en twijfelachtig geluk den donkeren smaak van het lichamelijk genot, en haar aanziend stuitte hij weer op die ondoordringbare sfeer om haar heen als van een onzichtbaar pantser. Tegen den middag kwamen zij in Grez, een | |
[pagina 161]
| |
klein dorp aan de Loing. De straten waren uitgestorven, de huizen hadden de luiken dicht. Verblindend stond het heete zonlicht te gloeien op de leege straten en over een doodsch en verlaten plein. Aan het eind van de straat, waarin zij de eenige wandelaars waren, rees een oude verweerde kerk boven de huizen omhoog. Af en toe klonken er stemmen door een geopende deur, vanuit de bedompte schaduw van een vertrek. Zij gingen tegenover een plein een restaurant binnen waar nog slechts enkele menschen zaten te eten. De meeste tafels waren al leeg, bemorst met wijn en vetvlekken en korsten brood. Er hing een benauwde lucht van menschelijke uitwaseming, tabak, wijn en pommes frites. Zij namen achter in het vertrek een tafel aan een open raam dat over den smallen koelvlietenden Loing uitzicht gaf over golvend moerassig grasland. De zon regende hcht op de wereld, maar de wereld sliep in haar middagrust. Geluiden kwamen er niet van over het water, alleen het water zelf maakte een zachtvlietend geruisch in het buigende oeverriet. De maaltijd verliep zonder dat zij veel zeiden. Tegenover elkaar aan het geopende venster zagen zij af en toe uit over het golvende groene land, dat in teere grijzen en blauwen overging in den heeten hemel die sidderde boven den horizon. Op een heuvel stond een verwilderde hoeve. Nooit was het geluk hun zoo dicht genaderd | |
[pagina 162]
| |
als nu. Een onuitgesproken innigheid lag onder hun woorden. Weerstanden waren er niet. Het denkbeeld dat er eerst een beslissing zou moeten vallen (met de gedachte erbij dat die beslissing zou liggen in het volkomen in bezitnemen van elkaars lichaam) kreeg iets volkomen onwezenlijks en voorzoover het nog op den achtergrond van hun bewustzijn bleef leven, was het hun soms, alsof die strijd al lang achter hen lag, alsof zij al jaren samen en gelukkig waren geweest... Maar ook dien dag was het geluk weer overgedreven, als een blinkende wolk. Kort daarvoor, op een middag dat zij op het terras van een klein café aan de Seine rustig zaten te praten, had hij haar plotseling gevraagd of zij niet een kamer zou nemen in zijn hotel, toen in de rue de l'Odéon. Zij was overrompeld en had hoewel aarzelend toegestemd, maar zij had tegelijk het gevoel gehad dat dit de toestand alleen nog maar moeilijker zou maken. Het bijeenwonen in hetzelfde hotel had hun verhouding inderdaad pijnlijker en ingewikkelder gemaakt. Dikwijls had zij zich afgevraagd of hij het onechte van haar hooghartigheid dan niet doorzag, maar zij had begrepen dat hij aan de onechtheid van haar wapenen geen waarde hechtte zoolang hij geloofde aan de echtheid van haar verweer zelf, en zij had het als een sterk bewijs van zijn liefde aanvaard dat hij - zoolang hij in haar nog onzekerheid en afkeer voelde - niets had geforceerd. Niet altijd - want soms hoopte zij | |
[pagina 163]
| |
dat hij ook tegenover haar de man zou zijn, wiens begeerte niets en niemand ontziet. Hoe verward en weerloos was zij dikwijls geweest achter haar strakke, pijnlijke masker. Er waren dagen en weken gevolgd waarin zij had gewanhoopt dat er nog ooit iets goeds zou ontstaan uit dezen onzekeren toestand. De spanning was nog verergerd. Soms werd dit alles Charles onverdragelijk en zij zag hem dagenlang niet. Hij zwierf dan alleen door Parijs, vermeed de plaatsen waar hij haar zou kunnen ontmoeten, sliep in andere hotels. Zij voelde dan eerst zijn afwezigheid als een verlichting, die spoedig een leegte werd, maar na enkele dagen begon zij met een onrustig verlangen op zijn terugkomst te wachten - en als hij dan, toch nog weer plotseling voor haar stond, in een café, omdat tusschen menschen zoo'n ontmoeting iets minder gedwongens had, joeg er een helle vreugde door haar heen en tegelijk alweer het begin van dezelfde obsessie.... Soms genoot zij van het besef dat zijn geluk als een speelbal van haar alleen afhing - en hoe sterk en beheerscht hij zijn kwelling ook droeg, in stilte verweet zij hem lafheid, juist omdat hij dit droeg. Maar even plotseling als dit gevoel in haar was opgekomen, voelde zij schaamte over de minderwaardigheid ervan, en in haar zelfverwijt vergrootte zij haar bewondering voor zijn dappere houding. Eerst was het behagen in haar overwicht haar | |
[pagina 164]
| |
onverklaarbaar geweest. Later had zij begrepen, dat het in den grond niets anders kon zijn dan de uiting van haar teleurstelling over het feit dat iets in hem haar nog altijd bevreesd en afkeerig deed zijn en hun verbintenis in den weg stond. Was het die leegte en verdeeldheid in hem, die hem naar den geest deed verijlen naar onbewoonbare sferen van onwereldsch licht en naar het lichaam een bruut van hem maakte, zonder overgang tusschen die twee, zonder het hart dat hem gemaakt had tot mensch? Maar vaak ook verwierp zij dit denkbeeld als ijdel en theoretisch en zocht alle schuld bij zich zelf. Dan was zij zachter voor hem en dagenlang in haar helderste stemming en zij onderdrukte haar vrees. Maar diep in haar hart bleef het wantrouwen waken en bevestigde zich haar noodlottig ongeloof. Had de duivel in hem ook in haar den duivel wakker gemaakt? Toen zij in het eind van November op reis was gegaan en tegen Kerstmis in Brussel teruggekeerd, wist zij in haar hart, dat zij met hem nooit volkomen gelukkig zou kunnen worden. Toen had, twee maanden later, zijn telefonische vraag om over te komen haar opgeschrikt uit haar pogen om hem te vergeten - en weer had zij toegestemd, veel meer getroffen door dit plotseling verzoek dan zij, als zij aan een nieuw contact had gedacht, voorzien had, en ook meer geboeid en verward door het vooruitzicht op een weerzien dan zij | |
[pagina 165]
| |
zichzelf had bekend. De dagen daarop in Parijs hadden haar zoo overrompelend snel aan hem overgeleverd, dat zij verschrikt weer naar Brussel de wijk had genomen, onvoldaan met zichzelf en vooral in onzekerheid of het ditmaal niet meer de herinnering was aan haar weerzin die haar terughield dan haar weerzin zelf ... Maar nu (‘en nu voor het laatst’, zei zij bijna hardop totzichzelf) terugreizend naar Parijs, was zij haar verwarring weer geheel meester geworden, vrijwel geheel. De herinnering aan het leven met hem, die in den trein weer versterkt was teruggekomen, had toch iets van haar heldere beslistheid gedempt, maar zij wilde zich nu niet meer tot weifelen laten verleiden, zij dwong zich tot een vastberaden opgewektheid - en besloten nu heel haar wezen op de verovering van hun geluk gericht te houden, reed zij Parijs en Charles tegemoet. Maar terwijl de trein de voorsteden binnenreed betrapte zij zich weer op het vermoeiend wikken en wegen over de vraag wat in de dagen die vóor haar lagen het sterkste zou zijn, haar hefde of haar vrees.
Dien Maandagmiddag, tegen het uur van Angèle's aankomst, kleedde Charles zich om haar af te halen aan het station. De dagen waren in kwelling en onrust vergaan, en hij zag haar terugkomst met een nerveuze vrees | |
[pagina 166]
| |
tegemoet. De kans dat zij nooit weer terug zou komen leek hem nu zoo gering, dat hij die als een te groote illusie uit zijn voorstelling bande. Want zoover was hij in die enkele dagen van ondermijnend wroeten in zijn gedachten weggezakt tot een beangst pessimisme, dat alles hem liever zou zijn geweest dan nù dit weerzien dat op niets anders uitloopen zou dan op een beslissende nederlaag. Was een breuk dan een nederlaag? Inderdaad, en breuk was, naast een bevrijding, een nederlaag, tenminste voor hem en misschien ook voor haar. Hij kon dit niet verder verklaren. Hij had nog slechts één verlangen: dat moment te verhaasten - maar tegelijk was er iets in hem dat hem voorhield haar niet tegemoet te gaan, omdat dit hemzelf de gewaarwording gaf van een hond, die ondanks zijn vrees voor de zweep smeekend om een beslissing zijn straf tegemoet kruipt. Hij zou hier dus wachten in het hotel en haar ontvangen met die koele nonchalance, waarmee hij vriendinnen die hem verveelden bejegende. Hij keerde de rollen nu om; zij zou dan misschien gaan hunkeren naar een vriendelijk woord van zijn kant... Maar hij voelde het valsche van deze voorstelling en het ergerde hem dat hij zich in gedachten vernederde tot dergelijke krenkende zegepralen. En toch hing het lot van hun beider leven misschien af van een geheel willekeurig en onberekenbaar overwicht, van het eerste woord, een gebaar... Toen brak opeens dit eindeloos denken over voortdurend | |
[pagina 167]
| |
die eene kwestie in hem af, en hij besloot: ‘ik ga niet naar de Gare du Nord, ik blijf hier’. Toen hij in zijn badkamer kwam om zijn hoed en jas weer weg te hangen, keek hij in den spiegel en zag dat hij iets te opzichtig gekleed was - en het ergerde hem omdat ook dit wees op zwakte. Hij hep zijn kamer weer in, ging ten einde raad aan zijn schrijftafel zitten en nam een boek. Drie dagen lang was hij tevergeefs bezig geweest zichzelf te bewijzen dat hij aan iets anders kon denken dan aan Angèle... Tegen 5 uur gaf hij het op. Als hij zich haastte zou hij nog juist op tijd aan den trein zijn en waarom tenslotte ook niet? De buitenlucht en het krioelen der menschen op het perron zou hem ontspannen en hem zijn zelfbewustzijn hergeven - hier op die kamer werd hij ziek... Maar toen Angèle op het perron stond, was hij er niet - en zoozeer had zij erop gerekend zijn vreemde kop als een harde onomzeilbare klip tusschen het deinen der menigte star overeind te zien, dat zij even het missen dier zekerheid als een leegte gevoelde, maar tegelijk als een ongekende bevrijding, oneindig sterker dan deze leegte. Haar besluit stond plotseling vast. Zij dreef den witkiel voor zich uit; zij werkte zich voorwaarts door het dringen der menigte, zij snelde haastig vooruit om een taxi. - Gare St. Lazare, zei ze tot den chauffeur. Het klonk als het eerste woord van de vrijheid, als het eerste woord van haar vlucht. | |
[pagina 168]
| |
Ja, zij zou vluchten, er was geen verzachtender woord voor, maar het woord had nu niets vernederends meer, zij wilde vrij zijn, vrij en weg van dit alles, van hem, van Parijs, van deze eeuwige tweestrijd. Zij nam den trein naar Rouaan. |
|