De dood van Angèle Degroux
(1933)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
[pagina 129]
| |
ZIJ kwam Maandag terug... Haar briefje herhaalde wat zij gezegd had, maar moest hij niet vreezen dat zij dit misschien nog wel hoopte, maar niet meer volbrengen kon? En hoopte zij werkelijk op haar terugkeer? Waarom was zij dan gevlucht? - en het viel hem weer in dat hij soms een soort vrees had gezien in haar oogen, die haar misschien van hem weg had gedreven - een vrees waartegen zij weerloos was. Maar wat zou het zijn? zou zij bang zijn voor liefde? Hij glimlachte bij de gedachte. Er was één ding waaraan hij, na gisteren, niet meer kon twijfelen: zij hield van hem, en in zekeren zin was dat besef hem genoeg, want het had een einde gemaakt aan dien ondragelijken toestand van niet geliefd te worden terwijl hij het wilde. Hij had, met die eigenaardige wending die haar gedrag den vorigen avond genomen had, hun verhouding zich voelen wijzigen, niet alleen haar tactiek. Maar wat had die doorbraak in haar veroorzaakt en wat veroorzaakte nu haar vrees? Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en schreef een kort briefje aan Rutgers. Plotseling was de gedachte aan zijn eenzelvigen vriend bij hem opgekomen en hij voelde hun beider alleen-zijn vanavond als iets zoo verwants dat zij het het best in elkaars nabijheid zouden kunnen vergeten, en misschien ook wist Rutgers raad. Misschien begreep deze zonderling toch meer van het leven dan hij, en meer ook van vrouwen dan hij, zelfs van een vrouw die | |
[pagina 130]
| |
hij niet dan uit een enkele aanduiding kende... maar zou hij dan Rutgers over haar gaan vertellen? Hij zou in elk geval trachten hem te bereiken. Hij belde Antoine en verzocht hem het briefje direct te willen bezorgen, en na zijn diner in een klein chineesch restaurant dicht bij de Sorbonne, liep hij denkend over Angèle en haar plotseling verdwijnen zonder veel van het avondlijke verkeer te bemerken door den vochtigen schemer in de straten van het Quartier Latin. Tegen acht uur liep hij langzaam, verdwaald in zijn gedachten, de rue d'Assas in en plotseling schoot hem te binnen waarom hij die richting genomen had. Hij ging binnen in het restaurant en zag Rutgers onmiddellijk zitten, weggeborgen in zijn hoek, den zelfden hoek waar hij hem voor het eerst had gezien, klein en verlaten in de drukke gezelligheid om hem heen van arbeiders en chauffeurs en knappe opzichtige vrouwen. Hij liep snel op hem toe en zij drukten elkaar over tafel hartelijk de hand. Toen de vreugde om het weerzien in Charles' oogen gedoofd was, werd Rutgers getroffen door een blik die hij niet van hem kende: de scherpe rust, het hoogmoedige zelfvertrouwen hadden iets onzekers gekregen. Er moest iets zijn wat hem kwelde en opjoeg, en het verwonderde Rutgers dat een man die hem soms de trots zelf scheen te zijn, schichtig kon worden en in zijn neerslachtigheid troebel - en Charles die zijn bevreemding vermoedde, ergerde zich omdat hij zijn onrust niet geheel kon verbergen, en | |
[pagina 131]
| |
terwijl hij opnieuw de stille berusting en vrede in den ander gevoelde ontstond er een vage jaloerschheid in hem, omdat Rutgers zoo zeker scheen van zijn zaak, terwijl hij nog tusschen zijn droom en het leven geslingerd werd. Rutgers had zijn zaak op den dood gesteld, en de dood kon hem nimmer ontgaan.
Het was laat in den avond toen Charles begon te spreken over Angèle. Zij hadden uren lang, rookend en drinkend bij het haardvuur gezeten en de atmosfeer van de kamer, de toon der gesprekken, waren nu zoozeer doortrokken van een geest van vriendschap, dat Charles bijna zonder tegenzin het moment tegemoet zag waarop hij Rutgers over Angèle zou gaan spreken. - Ik heb nog iets op het hart, zei hij aarzelend, terwijl Rutgers de glazen vulde. - Dat heb ik gemerkt, zeide Rutgers rustig en met die vertrouwelijkheid in zijn stem, die hem voor Charles zoo bizonder innemend maakte. - Ik weet alleen niet of u er naar luisteren wilt. Rutgers zette de flesch bij den haard. - De Blécourt, zei hij ernstig, en van uit de diepte van zijn stoel keken zijn vogeloogen scherp naar den ander, ik begrijp niet waarom het begin van een vertrouwelijk gesprek tusschen ons altijd zoo hoekig moet zijn. Toen ik u onlangs over Henriette gesproken heb, deed u eerst zoo gereserveerd, dat ik nog niet be- | |
[pagina 132]
| |
grijp hoe ik tot spreken gekomen ben, en nu plaatst u weer aan het begin van een gesprek dat ook voor mij ingrijpend kan zijn, zoo'n onnoozele phrase die misschien een onhandige beleefdheid moet zijn, maar die mij eigenlijk zou kunnen krenken: natuurlijk wil ik luisteren, als een vriend in moeilijkheid zit. - In moeilijkheid? vroeg Charles met eenige wrevel - maar Rutgers zweeg. - U hebt gelijk, ging Charles voort, zichzelf overwinnend, ik zit in moeilijkheid, en hoewel ik bang ben voor groote woorden moet ik erbij zeggen dat die term wel wat zwak is - en ook niet geheel juist. Ik zit in het drijfzand. U hebt wel begrepen, dat het om een vrouw gaat, nietwaar? en als ik eerlijk ben om de eenige vrouw die mij dieper dan enkel erotisch geraakt heeft ... Het is misschien vreemd hiermee te beginnen, maar voor mij is juist dit van een zoo beslissend karakter dat al het andere erbij in het niet valt. Want tot nu toe had ik hoewel ik haast veertig ben voor vrouwen óf zuiver- of tenminste overwegend-erotische gevoelens, óf zuiver- of tenminste overwegend-platonische. Ik kan er wel bij zeggen, dat de laatste mij, tegen den schijn misschien, verreweg het dierbaarste waren. Het zuiver erotische - waaraan ik verslaafd ben - verveelt mij tegelijk grenzeloos gauw, of liever de vrouwen die het mij geven vervelen mij grenzeloos gauw - en ik heb eigenlijk een sterk verlangen naar duurzaamheid, en in vriendschappen ben ik bijvoorbeeld on- | |
[pagina 133]
| |
tegenzeggelijk trouw. Ik kan alleen niemand lang in mijn onmiddellijke nabijheid hebben, vooral geen vrouw. Ik heb er dikwijls bij mijzelf om gelachen, dat ik, die dan nog al den naam heb een rokkenjager te zijn, op den duur liever omga met een vrouw die ik niet aanraak dan met andere ... maar voor Angèle heb ik geheel andere gevoelens. Geen zuiverplatonische, geen zuiver-erotische - het is een gevoel van een ander soort, van een andere orde ... een gevoel zonder naam, tenzij liefde de naam er voor is, maar ik ben bang voor dat woord... Ik heb dit gevoel nooit eerder gehad, zei hij langzaam, alsof hij zichzelf nog eens onderzocht. Hij stond op en liep in gedachten het vertrek op en neer. Nu hij eenmaal gesproken had, voelde hij het als een begin van verheldering en bevrijding, en Rutgers zat zoo rustig voorovergebogen bij het vuur, dat men hem nauwelijks merkte. Hij was er ten volle, maar alleen luisterend, als een zuivere klankbodem waarin zijn woorden hun diepste en wezenlijkste beteekenis kregen. Rutgers hoorde niet anders dan wat hij vermoed had en gevreesd, want een voorgevoel had hem gezegd dat deze liefde, de eerste liefde misschien van dien hoogmoedige, als het al werkelijk een liefde was, misschien niet in vervulling zou gaan, en hij vreesde ook dat de Blécourt hem vragen zou stellen, waarop hij niet antwoorden kón... Charles stond tegen de boekenkast. Hij deed | |
[pagina 134]
| |
nu een stap vooruit naar de lage tafel die tusschen de stoelen stond en nam een teug van zijn wijn. Rutgers zag met een vluchtigen blik opzij, dat de wreede trek van zijn mond was verzacht, maar in de diepliggende oogen lag heel de aandacht van zijn wezen verzameld, gericht op het beeld van de vrouw die dreigde hem te ontgaan. Charles stond nu weer recht overeind tegen de boekenkast: hij voelde een rechte lat langs zijn ruggestreng en een dwarse tegen zijn schouderblad en het scherpe gevoel deed hem goed, maar Rutgers had een oogenblik de associatie: an die Wand gestellt... - Kènt u dat gevoel? vroeg Charles plotseling en met een zachten glimlach antwoordde Rutgers: - Ja, ik ken dat gevoel, en u zegt het precies zooals ik het altijd gevoeld heb, het is iets van een andere soort dan sympathie of wellust of vriendschap, het is onvergelijkelijk. Ik noemde het voor mij zelf vaak ae vierae dimensie, iets onvoorstelbaars dat de realiteit der normale gevoelens verre te buiten gaat. Ik begrijp overigens niets van dimensies, maar ik heb wel gehoord dat een handschoen die men binnenste-buiten keert door de vierde dimensie gaat. Misschien heb ik daardoor die associatie gehad... Het is onvergelijkelijk, zeide hij weer, onvergelijkelijk... Hij dacht aan Henriette, Charles aan Angèle, en een oogenblik was het alsof de twee vrouwen onzichtbaar in de kamer aanwezig waren, | |
[pagina 135]
| |
maar alleen het portret van Henriette hing aan den wand en zag peinzende toe, peinzend en luisterend. - Daar komt nog bij, zeide Charles, dat Angèle en ik wezens zijn van eenzelfde soort. Het is misschien eenigszins lastig uit te leggen, maar ik zal het probeeren, want voor zoover van een gevoel iets te begrijpen is, is deze verwantschap zeker iets dat in ons gevoel wederzijds meespreekt. Het is vooral daarom zoo moeilijk duidelijk te maken omdat het den indruk kan wekken dat ik mij op een geestesgesteldheid laat voorstaan die slechts voor weinigen te bereiken is... of te bereiken is eigenlijk het woord niet ... men is zoo, of men is zoo niet. En vooral tegenover u is het mij pijnlijk, als u den indruk zou krijgen dat ik mij superieur voel. U hebt wel gemerkt, vervolgde hij met een eenvoud die Rutgers verraste, dat het tegendeel eerder het geval is. Maar toch kan ik niet wegcijferen dat het element van verwantschap dat mij met Angèle verbindt, en dat ons verbindt met nog maar weinig menschen in de tegenwoordige wereld een gevoel van afstand schept tegenover andere menschen. Ik geloof aan het heerschen, niet alleen in den mensch maar ook in het heelal, van magische en geheimzinnige krachten. In Angèle leven die krachten, of tenminste bepaalde van die krachten, zoo sterk dat zij haar anders maken dan de andere menschen. In mij misschien ook. | |
[pagina 136]
| |
Het element dat ik bedoel heeft weinig te maken met wat men noemt menschelijkheid, zelfs niet met wat de besten van tegenwoordig zoo noemen ... het is in zekeren zin een ontkenning van menschelijkheid. Ik kan het misschien alleen duidelijk maken met een voorbeeld uit de plastiek: een portret dat voor mij in hooge mate beheerscht wordt door dat element is de Guinevere van Rossetti. Ik bedoel niet het geestelijke element, al is dat natuurlijk zeer sterk, tegenover het lichamelijke bijvoorbeeld van Rubens, en het is ook volstrekt niet iets religieus, in den zin waarin de middeleeuwsche primitieven dat waren, het is eerder iets onreligieus, bijna iets duivelsch. Er is iets in van een daemonie, die zich niet hevig of grootsch voordoet, maar die, als ze eenmaal in iemand doordringt, hem volkomen aan zich verslaaft. Dit soort daemonie leeft haast ondragelijk sterk voor wie het ervaren kan in de Guinevere en het raadselachtige, het verontrustende ligt misschien vooral hierin dat dit portret zich zoo stil en zoo innig voordoet, zoo liefelijk zou men haast zeggen - ja, zij is een engelachtige furie, een omzichtig sluipende bezetenheid sluimert in haar, ze is een kruising van duivelin en duif... Hij zweeg en keek op uit zijn droom, maar zijn droom vervulde de kamer... Daar zat Rutgers, achterover geleund in zijn stoel en keek hem aan met een vreemde pijn in zijn oogen. Maar de blik drong niet tot hem door, | |
[pagina 137]
| |
want tegenover hem aan den muur was het beeld van de Guinevere gaan heerschen in haar raadselachtige macht. Angèle stond naast hem, haar arm om zijn middel, haar hoofd aan zijn schouder geleund, en samen zagen zij uit over de ravijnen der wereld op dat onvergankelijk vergezicht dat doorbrak in den donkeren muur. Innig en raadselachtig kwam het naar voren met den langen peinzenden blik en het was of de wanden der kamer wegvielen en of zij buiten waren op den top van een heuvel en uitzagen over een stad. Zij stonden nu samen tegen dien lagen muur op Montmartre voor de Sacré-Coeur, waar hij eenmaal had uitgezien over Parijs, dien middag, enkele dagen geleden nog maar, in den vallenden schemer. Maar nu was Angèle bij hem en hij was gelukkig en veilig. Noch de hoogmoed die hem toen had beheerscht, noch de vrees toen de stem hem omlaag riep naar de Pont Caulaincourt waren nu in zijn hart. Alle spanningen waren opgelost en er was niets in het grijze heelal dan aan zijn voeten een stad, en de schemer daarover doorvlekt met gele vegen van licht en roode vegen van licht die opvlamden uit de ravijnen, en op dezen heuvel zij beiden, veilig aan elkander geleund.
Toen dit verdwenen was, werd de kamer weer zichtbaar en zag hij hoe Rutgers daar aan zijn voeten zat. De verbeelding gloeide nog na in | |
[pagina 138]
| |
zijn oogen en een oogenblik was het alsof Rutgers zich dáarvan had afgewend en hij vroeg bij zichzelf: Was het te verblindend voor wie deze liefde niet kende? Maar hij dacht tegelijk: kon hij dat van Rutgers wel zeggen? Was het niet ook nu nog alsof hij, hoe ver ook in droomen met Angèle aan het aardsche leven ontstegen en opgenomen in een magische sfeer, minder diep had gepeild in den afgrond der liefde dan Rutgers, deze vreemde gebrekkige dwerg? Hij voelde zich eenzaam, door iets ijls maar onoverbrugbaars van Rutgers gescheiden, moe en verdwaald in een dicht labyrinth, zwak en arm ondanks de sublieme verheffingen waarin hij wegstaarde als in gezichten en sferen die een sterveling zelden betreedt, zwak en arm tegenover Rutgers en vooral tegenover het beeld aan den wand, het portret van de doode vrouw. Hij had de vorige keeren van zijn bezoek meer stilgestaan bij het onwaarschijnlijke van de verbinding, physiek en aesthetisch, tusschen die twee en zich weinig verdiept in het wezen dier vrouw en van haar liefde voor Rutgers, en nu opziend naar haar portret was het plotseling alsof zij hem kende, terwijl hij nog in onzekerheid was over haar wezen. Maar dieper doordringend in haar blik, voelde hij dat zij hem richtte... een zacht maar hardnekkig verwijt zag op hem neer uit haar vreemde grijsgroene oogen waarvan Rutgers gezegd had dat het zijn eigen oogen hadden kunnen zijn. Wat wist zij van hem, waarom veroordeelde | |
[pagina 139]
| |
zij hem, om welke daden, om welke gedachten, en met welk recht? Was zij, om haar oogen, met hem van één stam? en langzaam, terwijl hij zijn blik niet meer kon aftrekken van het beeld van die vrouw, voelde hij op deze vragen een bevestigend antwoord ontstaan, en de zekerheid dat zij hem richtte van uit een vol recht. Hij schudde een opkomend schuldgevoel met een ruk van zich af. Rutgers keek op. Charles, met een stem waarin iets van verzet lag, vervolgde: - Dit alles is, merk ik aan u, nog niet waar het op aankomt, en misschien hebt u gelijk. Ik zal dat misschien pas kunnen beoordeelen wanneer Angèle en ik werkelijk elkanders wezen hebben gevonden, want wij zijn elkaar nog maar nauwelijks genaderd. Ik zal kort zijn hierover, want het is een doorn in mijn oog en het blijft tegelijk een raadsel. Ik heb gezegd dat Angèle en ik wezens zijn van verwante stam, maar ik had er bij moeten zeggen dat ik misschien toch haar mindere ben. Ik, zeide hij met een soort grootspraak die niet minder werd door een vleug zelfironie, die mij in deze tegenwoordige wereld voel als een leeuw in een kinderspeeltuin, ik word in haar bijzijn soms een schuw en vreesachtig kind. Ik bedoel dit niet enkel erotisch. In September van het vorige jaar, toen ik haar pas leerde kennen, hebben wij samen drie weken gelogeerd in een hotel, waar wij ieder een kamer hadden. Wij zijn toen, behalve 's nachts, zei | |
[pagina 140]
| |
hij schamper, vrijwel al dien tijd bij elkaar geweest. Ik heb in die weken alles verwaarloosd om niets dan die eene vrouw te zien, die naast mij liep en tegenover mij zat en met mij praatte en lachte, en die ik niet naderen kon. Wij wandelden samen langs de boulevards, door het Quartier Latin, wij aten in haar gelief koosde kleine volksrestaurants, wij dansten soms avond aan avond in de rue Pigalle, en toch is er in al dien tijd, volgens een mannenopvatting die vaak genoeg ook de mijne was, niets gebeurd. Blijft het toch niet in zeker opzicht vernederend? Ik was eenvoudig geparalyseerd, of laten wij het eenvoudiger zeggen: ik was bang, ik was bang voor een weigering die misschien een algeheele verwijdering zou meebrengen, en ik wilde liever dit halve bijeenzijn met al zijn kwellingen dan geheel zonder haar zijn... Zij hield mij geheel in bedwang, en zonder moeite scheen het, eenvoudig door haar reserve en toch weet ik wel dat zij in haar hart geen hoogmoedige is. Ik herinner mij nog, ging hij voort, nauwelijks nog lettend op Rutgers en niet ziend hoe pijnlijk dezen het luisteren werd, hoe ik als een jongen gebloosd heb toen zij op een morgen dat ik mij niet goed voelde en nog op bed lag mijn kamer inkwam. Zij heeft mij toen, en zoo eenvoudig dat ik een oogenblik wel gelooven moest dat zij ook op deze wijze toenadering zocht, over mijn haar gestreken en toegeknikt, terwijl zij zat op den rand van mijn bed. Met een blik zoo zusterlijk vriende- | |
[pagina 141]
| |
lijk, alsof voor háar deze wreedheid die mij onverdraaglijker werd dan haar reserve een werkelijke koestering was, die door mijn onwel-zijn volkomen begrijpelijk werd gemaakt. Maar de afstand bleef onverkort: die tusschen haar handen en mijn haar was niet korter dan die tusschen ons hart, dan de onoverbrugbare afstand tusschen onze gezichten, die zoo vlak bij elkander waren gebracht of zij zich o verboog voor een kus. Ik strijd tevergeefs om den bankring die haar omgeeft te verbreken, ik strijd tevergeefs om mij te onttrekken aan de onderworpenheid die zij mij oplegt en ik zou, als ik eerlijk ben, al heel blij zijn als ik erin slaagde mij in haar bijzijn een oogenblik haar gelijke te voelen, in adel, in beheersching, in kracht. Ik heb haar voor enkele dagen, na een scheiding van vijf maanden teruggezien, ik heb haar zelfs teruggeroepen uit Brussel, en waarachtig niet om gekweld te worden, want dat was ik genoeg, maar omdat ik toch liever gekweld naast haar leef, dan geheel zonder haar - en ik dacht, dat ik nu wel tegen haar opgewassen zou zijn, ik had mij geharnast, ik had mij te voren al schrap gezet tegen haar overwicht, dat ik dacht te beantwoorden met een gelijke koele reserve. Maar dat wat mij van nature eigen is, een soort stugge trots, vervalt als zij komt, en soms denk ik dat wat háar van nature eigen moet zijn, zachtheid en onbevangen natuurlijkheid, in mijn bijzijn verhardt. Zouden menschen tesamen zoozeer het tegendeel kun- | |
[pagina 142]
| |
nen worden van wat zij zijn op zichzelf? In ieder geval: toen zij binnenkwam gister in het café waar ik wachtte, voelde ik alle kracht mij ontzinken, het was of de veer in mij slap werd als een stuk touw, en bijna gelaten zag ik de vernederingen tegemoet die haar geheimzinnigheid mij weer zou aandoen. Ik had langzamerhand niet enkel de hoop laten varen dat ik haar ooit zou bereiken, maar zelfs de verwachting mij ooit aan haar ban te kunnen onttrekken - en nu, gisteravond, is er plotseling iets veranderd... Hij zweeg en Rutgers keek hem aan. - Iets veranderd? vroeg hij en Charles zag in zijn oogen dat ook hem alle hoop had begeven voordat hij dit hoorde, maar dat nu een nieuwe verwachting nerveus in hem opstond. - Ja, er is iets veranderd. Niet toen zij kwam gistermiddag. Wij hebben toen zelfs niet gesproken over de reden van mijn verzoek om weer bij mij te komen en onze omgang de eerste uren was stroever dan ooit. Maar later, 's avonds, kwam zij even bij mij de kamer in en kuste mij - een vreemd bewijs en vreemde doorbraak van liefde, bij iemand als zij... Alle reserve had zij afgelegd, alle hooghartigheid en alle vrees... want zij vreest iets in mij, ik weet alleen maar niet wat. Ik begrijp het niet, ik heb het mij tallooze malen al afgevraagd, maar ik kan het niet vinden, en deze vrees is als ik er dieper in doordring misschien het eenige wat haar weerhoudt; en wat mij weerhoudt is de andere vrees, haar als | |
[pagina 143]
| |
ik toegrijp, geheel te zullen verhezen, de vrees voor een breuk. Het viel Rutgers op hoe zijn gezicht thans zeer bleek was geworden en zijn masker verloren had. Het was nu het gezicht van een man, die streed op leven en dood. De stem had niet meer haar bronzen aesthetische golving, zij was heesch geworden en scheen soms bijna verstikt. De oogen bleven vol verlangen uitstaren naar het beeld van die vrouw, die misschien nooit te bereiken was. - En toch, hoorde hij de Blécourt naast zich zeggen, is het zeker dat iets in haar op de vervulling ligt te wachten, of troost ik mij daarmee? Neen, dat is geen bedrog: ik voel aan alles dat één kant van haar wezen zich zou willen prijsgeven, maar zal het sterker zijn dan die krampachtige vrees? Zou zij bang zijn voor de te groote heftigheid van de vervulling? Ik kan het onmogelijk gelooven, want zij is van nature niet bang, en zij behoort niet tot die schijnbaarzuivere naturen die meenen dat de droom breekt in de vervulling. Scheppende menschen - en in het leven is Angèle daar éen van - lachen om die steriliteit, omdat zij weten dat de droom zich in de vervulling evenzeer verhevigt als breekt... Vanmiddag was er een duidelijk zwichten van haar naar mij, zoo dicht naderend dat ik hoopte dat zij eindelijk het vertrouwen gevonden had. Maar zij had vanmorgen gezegd dat zij voor enkele dagen naar Brussel terugmoest, en dat plan heeft zij uitgevoerd, nog vóór het afgesproken vertrekuur. | |
[pagina 144]
| |
Toen ik thuiskwam was zij al weg... maar zij komt Maandag terug ... Ik kan haast niet meer zeggen dat ik het hoop.
Tegen drie uur namen zij afscheid, Charles uitgehold door zijn relaas, nauwelijks een weinig bevrijd. Rutgers, na zijn aanvankelijk begrijpen, nu mee-verdwaald in dit duistere doolhof van trots en vrees, maar met het vaste voornemen in zijn hart Henriëtte te vragen om raad. |
|