De dood van Angèle Degroux
(1933)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
[pagina 113]
| |
CHARLES ontwaakte den volgenden morgen met een gevoel van verlichting en hoop. De verandering in Angèle's gedrag had hem den vorigen avond verrast en verbaasd; maar hij kon niet ontraadselen wat haar tot deze toenadering gebracht had. Hij was geëlectriseerd, geladen met een nieuwe nog schrille verwachting, die hem - bijna te snel - aan zijn neerslachtigheid onttrok. Antoine kwam binnen met een gedwongen neutraliteit in zijn houding en in zijn gezicht. Zij verried duidelijk hoe nieuwsgierig hij was om te zien, hoe hij mijnheer de Blécourt zou aantreffen na zijn eenzamen nacht, terwijl die vrouw aan den anderen kant van den muur lag. Tot zijn verbazing was Charles zeer opgewekt en Antoine, door die goedgehumeurdheid in het onzekere gebracht, snoof, terwijl hij behoedzaam het ontbijt neerzette op den stoel naast het bed, de geur van de slaapkamer op, maar neen, meende hij, zij was er toch niét geweest. Toen bedacht hij opeens: hij is natuurlijk bij haar geweest; goeie god, hoe kon hij zóó stom zijn... Maar gewoonlijk vond hij mijnheer de Blécourt 's morgens toch met zijn gezelschap hiér. Hij werd er niet recht uit wijs... Toen Antoine weg was, stond Charles spoedig op. Hij liep, zacht neuriënd, met langzame veerende passen zijn kamer rond en trok in het voorbijgaan de gordijnen open. Het werd weer een prachtige dag. Hij had lust om met | |
[pagina 114]
| |
Angèle naar buiten te gaan naar de bosschen van Fontainebleau - en hij stelde zich voor hoe zij na een heerlijken dag met hem buiten door zon en wind 's avonds voor hem zou zwichten - als hij maar toegreep. Maar waarom vanavond pas? Zij lag nu nog in bed, in de kamer hiernaast ... maar neen, overlegde hij weer - en hij lachte voldaan over zijn psychologie en beheersching - men moet het juiste oogenblik weten te kiezen... of was deze slimmigheid weer niets dan lafheid, de zelfde lafheid, die hem steeds op een afstand hield? Hij staakte zijn rondgang en keek naar buiten: lafheid? Hij schudde het hoofd en liep door: neen, dàt was het zeker niet. Hij liep zijn badkamer in. Daar viel de zon binnen en vulde het kleine vertrek met een waterklaar licht. Het viel in den spiegel, die het smalle, helle vertrek scherp en blinkend weerkaatste, het spatte vuur uit het nikkel der kranen, het liep wemelend langs een koperen roe. In de schuingeslepen randen van den spiegel gloeiden de spectra. Zijn gezicht leek hem in het blinkende spiegelglas, vaag doorglansd door een zilverzwart donker, sterk en opvallend jong. Hij liet de kraan ruischen en koelde zijn handen in het dansende water. Toen nam hij zeep en wreef het vlokkende schuim over zijn hoofd en romp. Met een groote ruige handdoek wreef hij met sterke halen het bloed los in zijn huid, zoodat ze bronzer en roziger werd van het sneller loopende bloed. Het omgaf zijn | |
[pagina 115]
| |
lichaam met een frissche en intieme warmte. Ook het scheren werd een genot; de tegelijk strakke en veerlichte streken van het vlijmscherpe mes hergaven zijn kaken, zijn kin, zijn rauwroode bovenlip hun zelfbewustzijn en vorm. De aluinbewerking vergeleek hij altijd met het glazuren van aardewerk. Na het gladde rondglijden van de steen over de natte huid werd het vel stroef, het zout beet naar binnen, de huid was gelooid, tegelijk soepel en strak. Hij voelde zich krachtig, weer op volle lengte na die ellendige dagen. Hij kon nu weer leven ten voeten uit. Hij nam zijn ontbijt en zat wat te lezen toen Angèle de kamer inkwam. Het was alsof ook door de deur de zon de kamer inscheen, zoo licht en morgenlijk werkte haar verschijning. Zij droeg een licht gelen mantel en een lichtgelen hoed, lichte, zacht-glanzende kousen die haar beenen slank en soepel, glad en gedempt wellustig omspanden. - Ik ben klaar om naar buiten te gaan, zei zij opgewekt, jij ook? Van den vorigen avond scheen zij niets meer te weten. Zij sloeg ongeduldig met haar lange handschoenen op haar knie. Het trof hem hoe jong zij vanmorgen was, hoe ondernemend, hoe frisch. Het leek of zij sinds September aardscher geworden was, minder angeliek-geheimzinnig, en of het donkere, zwarte aan haar - haar oogen, haar haar - minder temperend en verraadselend meesprak. | |
[pagina 116]
| |
Terwijl hij zijn hoed en stok zocht en wat geld om bij zich te steken liep zij drentelend de kamer rond, keek in het voorbijgaan schijnbaar achteloos naar het bed, sloeg een blik in de manuscripten op het bureau, bladerde met een gezicht dat bedenkelijk keek bij zooveel geleerdheid in een boek over Sparta en stond stil voor den schoorsteen bij de Guinevere. - Ben je nog altijd in de Rossetti-stemming, Charles? vroeg zij plagend. Hij stond bij de kapstok, zijn wandelstok onder den linkerarm en nam juist zijn hoed van de haak. In die houding wierp hij haar over zijn schouder een bestraffenden blik toe en zei: - De Guinevere houdt geen verband met mijn stemmingen, voorzoover ik die heb, maar met mijn wezen, Angèle. Toen keek hij weer voor zich. Angèle zweeg. Zijn stem had, hoorde hij met voldoening, haar vaag nasaal en bezwerend timbre terug en ook dit bewees hem dat hij weer in vorm was. Angèle bleef zwijgen, half mokkend, half geamuseerd. Zij had zich afgewend van het portret en stond voor het raam, hel verlicht. Haar rug zeide niet: wat ben je belachelijk, zooals hij een oogenblik gevreesd had, maar eerder: ik kijk maar naar buiten totdat je klaar bent, anders komen we nooit weg vandaag, en direct daarop zei hij: - Zoo, ik ben klaar, kom nu maar mee. Hij deed de deur voor haar open. ‘Je hebt je les voor vanmorgen te pakken, scheen hij te zeggen, neem buiten revanche als je kunt.’ Ze | |
[pagina 117]
| |
keken elkaar terwijl zij de kamer uitging, uitdagend en spottend aan en liepen zwijgend achter elkander de trap af. - Waar gaan we nu heen, vroeg zij toen zij buiten stonden in de heerlijke zon, met een stem, die ironisch vergeving vroeg voor haar misslag tegenover hem-en-de-Guinevere, naar Chantilly, naar Fontainebleau? - Ik heb een heel ander plan, zeide hij, laten we vandaag nog in Parijs blijven, dan kunnen we morgen naar buiten gaan. - Dat kàn niet, zei zij opeens strak en beslist, ik moet morgen voor een paar dagen naar Brussel, ik kom Maandag terug. Over de zonnige vreugde en hoop van dien morgen vluchtte een schaduw. Hij keek haar met een schrille, wrevelige verwondering aan, hoezeer hij ook trachtte zijn argwaan en ergernis in zijn blik te verbergen. Wat moest zij in Brussel doen? Waarom moest zij nu al weer weg, en was het wel waar, dat zij Maandag terug kwam? Zij gingen zwijgend op weg zonder te weten waarheen langs den luiden, vroolijken boulevard, want zij wilden nu geen van beiden, plotseling weer vervreemd door Angèle's voornemen, tegenover elkaar voor het hotel blijven staan. Besluiteloos liepen zij verder. Toen wilde Angèle ineens goedmaken wat zij ineens had bedorven en zei, bij voorbaat al glimlachend om de spottende scepsis, die zij hierop verwachtte: | |
[pagina 118]
| |
- Ik ga wat jurken en kleeren halen in Brussel. - Dat zal ik dan ook doen, zeide hij grimmig, maar gevùlde, in de Rotonde of zoo. Zij lachte eenigszins schril. - Neen, luister, zei zij, meteen plotselinge inkeer in haar stem, ik was eerlijk gezegd niet van plan lang te blijven, maar als ik nu Maandag terug kom, blijf ik misschien heel lang... - Ik begrijp noch het een, noch het ander, antwoordde hij met een vage korzeligheid, maar in elk geval is het prettig, dat je van plan bent langer te blijven. Ik hoop, dat je je aan dat laatste voornemen houden zult. Maar zonder acht te slaan op zijn woorden, herhaalde zij, als voor zichzelf: - Ja, ik hoop, dat ik dan lang zal kunnen blijven. Het klonk zonder eenige terughouding of bijgedachte en een zachte vreugde begon weer in hem te neuriën; hadden zij eindelijk éénzelfde verlangen, één gemeenschappelijke hoop? Had zij met deze woorden hem niet een teeken gegeven, klaarder en zekerder dan de troebele aanduiding die hij gevoeld had in de omhelzing van den vorigen avond? Ook in Angèle begon de verwachting te leven. De scherpe depressie, die zij een oogenblik had gevoeld toen zij gesproken had over haar teruggaan naar Brussel, was nu geheel overwonnen en zij beiden herkregen wandelend door den wakkeren morgen hun veerkrachtigen gang. Zij spraken weinig, slechts enkele verstrooide woorden, die hun vreugde niet | |
[pagina 119]
| |
meer vermochten te dempen, over het weer en de geweldige drukte op straat. Zij liepen zonder doel, zonder plannen, in de richting die zij bij toeval hadden genomen, gehuld in een wolk van gemeenschappelijk verwachten, door den zonnigen voorjaarsmorgen, een der eerste en zoelste van het jaar... Op de pont St. Michel stonden zij stil. De lentedag hing in teer grijs en blauw tusschen het blinde beton van de muren langs de rivier en tusschen de huizen der zacht wegbuigende kade die links een stuk van de Notre-Dame zichtbaar liet. Zij hingen dicht naast elkaar over de steenen leuning der brug en staarden omlaag in het glimmende water der Seine die snel en koel onder hen wegschoot. Soms keken zij op naar de torens der Notre-Dame. Charles had zijn wandelstok loodrecht op de leuning gelegd en de armen over elkaar gekruist. Zijn rechterhand hield zijn hoed, die zacht slingerend boven het water hing. Angèle speelde met haar handschoenen en sloeg met haar linkerbeen een paar maal kort op en neer op het asfalt der brug, als een paard bij den hoefsmid. De lente woei langs hun voorhoofd. Zij droomden ieder hun vage, onklare gedachten, die klopten tegen hun slapen en vóor hen schenen te wemelen in het licht. Maar zij vervluchtigden voor zij een vasten vorm hadden gekregen. - Prachtig, zei zij opeens, als om te beproeven of hun gemeenschappelijke stilte al tegen woorden bestand was en zij wees op de torens | |
[pagina 120]
| |
der Notre-Dame. Maar ik ken toch verschillende kathedralen, die ik veel mooier vind, en hier in Parijs is het glàs natuurlijk al mooier in de Sainte-Chapelle. Charles keek op naar den toren. Hij had niet goed gehoord wat zij zeide, zoozeer was hij omwolkt door haar stem. Maar Angèle, verrukt door de gedachte aan de prachtige ramen, merkte niet dat hij bleef zwijgen en zei: - Ik vind bijvoorbeeld de kathedraal van Chartres veel mooier en niet alleen om het glas. Houd jij eigenlijk veel van de Gotiek? - Weet je nu nog niet, dat ik alleen van jou houd, wilde hij zeggen, maar hij zei: - Ik houd in mijn hart eigenlijk alleen van grieksche dingen, maar ik vind de Gotiek natuurlijk heel mooi. - Heel mooi, herhaalde zij peinzend, alsof zij zeggen wilde: wat een woord voor zoo iets geweldigs als de Gotiek ... Willen we gaan? vroeg zij toen. Zij liepen verder door de rue de Rivoli en over de place du Caroussel het hek der Tuilerieën binnen. De lente heerschte daar met dubbele kracht. Recht voor hen uit achter de immense place de la Concorde liepen de Champs-Elysées als een glanzende rutschbaan omhoog naar de teere luchtspiegeling van de Arc de Triomphe, die als een asschige teekening in den hemel hing in een wemeling van zachtgrijs licht. De luwte werd zoel. Charles liep met zijn hoed in zijn hand en ook Angèle had haar | |
[pagina 121]
| |
sjaal afgedaan, die nu wapperde in haar hand. Geluk glansde over de pleinen der wereld, geluk klopte in hun borst. Hun adem was ruimer geworden, hun lichamen waren losser en warmer, hun gang had de bevrijde veerkracht gekregen van loopers die bijna zeker zijn van het begeerde doel. Charles wierp vluchtig een blik opzij naar Angèle's profiel: ja, het was warmer en aardscher geworden, minder sereen, minder kuisch en ver. Zij lunchten in een vol restaurant aan het open raam bij het rond-point des Champs Elysées. Soms keken zij om het donkere verlangen van elkaars blik te ontwijken naar buiten over het breede plaveisel waarlangs de auto's daalden en stegen. De lente hing in een zacht-blauwen gloed en trilde boven het asfalt. De hemel boven de huizen der verre overkant was vol van vluchtige wolken en pluimen, lange visschen en veeren. Charles hield zijn voeten dicht naast elkaar, hoewel hij lust had ze uit te strekken en haar beenen ermee te omknellen. Hij dronk snel en veel van den zwaren wijn. Een donker waas hing voor zijn oogen, die in zijn gevoel dik en warm waren geworden. Soms leek Angèle heel ver weg te zitten, aan den overkant van een plein, dat tusschen hen in lag. Zij ontwijken elkanders blik nu niet meer. Angèle, beneveld door den verrukkelijken morgen, door de lente die gist in de lucht en de warme geuren der voorjaarsbloemen, wordt | |
[pagina 122]
| |
ingenomen door een donker verlangen. Vaag en troebel herinnert zij zich dat zij vrees heeft gekoesterd voor den duisteren, druïdischen kop die daar zwijgend en fel van begeerte tegenover haar zit, maar die blijkbaar nog aarzelt, terwijl iets in haar glimlacht om die vreesachtige aarzeling. Het is nu alsof haar reserve van vroeger een preutsche pose is geweest, en hij een belachelijke dwaas. Zelfs haar hand neemt hij niet en haar hand ligt toch daarvoor op tafel. Het gonst in haar hoofd, het gonst in haar lichaam, het gonst... Het is of zij haar bloed in haar aderen voelt ruischen, het is donker en losgewoeld als een stroom. Beelden en vage onklare gedachten dwarrelen voor haar in den lichten, roodigen nevel, die tusschen hen inhangt. Zij kàn deze beelden niet meer verdrijven, zij hangen voor haar, de wulpsche bloemen, de wulpsche dieren... Haar gezicht is vormloos in haar gevoel, zij heeft dikke, vochtige lippen en begeerlijk droomende oogen, alsof zij zeventien was. De lunch loopt ten einde, het restaurant loopt leeg. De spanning begint te verflauwen. Charles biedt Angèle een sigaret aan, die zij zwijgend aanneemt. De vlammende lucifer tusschen hen in is een kleine brandende zuiverheid, een korte vlam in den mist, die iets van de troebele atmosfeer tusschen hun wulpsche gezichten verbrandt, en als zij kort daarna, zwijgend en rookend voor het wijd-open raam, de laatste gasten zijn in het restaurant, bekruipt hen langzaam een onbehagelijk, besmoezeld ge- | |
[pagina 123]
| |
voel, dat als de droesem is van hun verhitte stemming en dat zij weg willen spoelen in een koel bad... En buiten, boven de lichte en weidsche Champs-Elysées wemelt het ijle, zuivere voorjaarslicht. Als bij afspraak roept Charles den kellner. Angèle glimlacht erkentelijk. Enkele minuten later staan zij op straat en snuiven het voorjaar op, dat vaag doorblauwd en doorgeurd is van de stank der benzine, maar het blijft voorjaar... De middagzon en de luwe wind waaien de troebelheid tusschen hen weg en zij voelen de buitenlucht als een zoele bevrijding. Voor het restaurant staan zij een oogenblik aarzelend wat te doen. - Waar zullen we heen gaan? vraagt Charles en Angèle, nu vaag weer bevreesd voor den langen middag, die misschien een beslissing zal brengen, waarvan zij niet weet of die zal leiden tot hun geluk, zegt nadenkend: - Ja, ik heb eigenlijk nog van alles te doen in de stad voor ik wegga vanavond. Wat zal hij zeggen? Zij kijkt hem haast smeekend aan en haar vrees ziende, maar zonder goed te beseffen wàt zij zoo hulpeloos vreest, onderdrukt hij een plotseling opkomende wrevel, omdat zij hem nu nóg zal ontgaan en met een beheersching en vriendelijkheid, zoo natuurlijk alsof hij niet op het punt stond alles voorgoed te verhezen, zegt hij: - Uitstekend, en mag ik je begeleiden of ga je liever alleen? - Wat een kerel! denkt zij, en niets in dien | |
[pagina 124]
| |
vreemden, hooghartigen duivel heeft haar ooit zoo ontroerd als de onbegrijpelijke koelheid waarmede hij haar laat gaan. - Liever alleen, zegt zij zacht, maar waarom heeft zij dat gezegd, waarom fluistert zij niet in deze ontroering, die haar zwak maakt tot in haar knieën: Ga maar mee... - Ik zal een taxi voor je roepen, zegt hij vriendelijk en onmiddellijk wenkt hij met zijn stok naar den overkant van de straat waar een wachtende taxi staat. Het is een verschrikkelijk moment. Hij staat groot en krachtig in het wuivende middaglicht met dien vreemden, beheerschten blik, die zij boven zich voelt - en zij, naast hem, is zwak en bang en alleen. Kon zij maar tegen hem leunen... maar de afstand tusschen hen groeit. Zal hij haar prijsgeven aan zichzelve, haar loslaten aan haar vrees? Maar wat kon hij doen, nu zij zoo duidelijk heeft uitgedrukt, dat zij alleen wil zijn? De taxi staat voor. - En wat spreken wij af? - Om vijf uur in het hotel, zegt zij mat. - Goed, uitstekend, zegt hij onverbiddelijk-vriendelijk, en dan eten en dan naar den trein? - Ja, goed. Zij geeft hem vluchtig haar hand. Zij noemt een adres dat hij niet kent. Een gefingeerd adres, dat zij straks zal herroepen, als hij uit het gezicht is? Zij stapt in, en zakt weg in een hoek. In haar oogen staan tranen. Hij trekt vragend de wenkbrauwen op. | |
[pagina 125]
| |
De motor slaat aan, de wagen rijdt langzaam weg. Nog even wuift zij mat door het achterraam met haar droevige sjaal. Hij zwaait kort met zijn stok. De auto glijdt weg tusschen tien, twintig anderen... Hij kan de hare niet meer onderscheiden. Hij staat op den rand van het breede trottoir en staart haar na in de richting der Tuilerieën. Adieu, love... Dan staat hij in gedachten verzonken en staart naar beneden waar zijn stok gedachteloos tikt op den scherpen trottoirband, en denkt: ‘zal ik haar nog ooit weerzien?’ Toen hij tegen vijf uur in het hotel kwam, lag er een briefje: ‘Ik ben eerder gegaan. Tot Maandag, gewone trein. Angèle.’ |
|