De dood van Angèle Degroux
(1933)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
[pagina 97]
| |
DE kerk van St. Germain-des-Prés staat eenzaam in den parijschen avond. Charles stak het plein over en monsterde terwijl hij langzaam ‘Les deux Magots’ binnenliep het publiek dat achter de kachels op het terras zat. Het was een vrij zachte avond, begin Februari. Uit den verren rechterhoek van het terras groetten hem met iets hoopvolvragends dat hem onmiddellijk korzelig maakte de oogen van een vrouw die hij gister voor het eerst had gezien en vanmorgen, had hij gehoopt, voor het laatst. Hij vond het vervelend, dat zij zijn ontstemming misschien gemerkt had, want ook deze voldoening gunde hij haar niet meer. Zijn rechterhand met het boek wuifde vluchtig terug, zonder dat hij haar verder aankeek. Blijf alsjeblieft waar je bent, beduidde het kennelijk. Hij was nu binnen en keek rond naar Angèle. Zij was er nog niet. Hij zochtnaar een plaats, en terwijl hij zelf moest glimlachen om het kinderachtige van deze houding, ging hij met zijn rug tegen den muur zitten ter hoogte waar de vrouw aan den buitenkant zat; duidelijker kon hij zijn afkeer niet demonstreeren. Het was kwart voor zes. Hij bestelde een vermouth, zette zijn wandelstok als een staf naast zich neer, en begon zichtbaar te wachten. Het wachten op Angèle viel hem lang; hij kon zijn hoofd niet bij zijn boek houden en de gedachten aan de vrouw die buiten achter hem zat niet van zich afzetten. Zou hij niet even naar haar toe gaan, puur uit beleefdheid? Maar | |
[pagina 98]
| |
de herinnering aan haar lijzige stem die al haar schoonheid bedierf was zijn hoffelijkheid toch weer te machtig. Buitendien was hij er haast zeker van dat zij in ‘Les deux Magots’ was gaan zitten in de hoop hem te spreken. Deze gedachte deed het vaag opkomende voornemen wellevend tegen haar te zijn en zijn onhebbelijk groeten van daarnet eenigszins goed te maken, weer spoorloos verdwijnen. Even gevoelde hij lust haar toch nog te spreken om haar te kunnen krenken met zijn afspraak met Angèle, als zij er weer een zou willen maken, maar ook dat was, evenals de vage ontstemming die zij uit zijn groeten van daareven had kunnen opmaken, te veel: ook wreedheid verspilt men niet aan onwaardigen. Het wachten duurde hem lang. Hij werd onrustig, vooral als hij zag hoe aan verschillende tafeltjes mannen en vrouwen gezellig zaten te praten, terwijl hij alleen was met de beklemming waarmee hij het weerzien van Angèle tegemoetzag. Hij keek op de klok: kwart voor zeven. Onbegrijpelijk ... ze was altijd op tijd. Om zes uur had hij met haar afgesproken. Hij had haar voor enkele dagen, toen hij geheel was vastgeloopen in zijn neerslachtigheid, opgebeld en deze afspraak gemaakt, en de vreugde die in hem opkwam toen zij beloofde te komen overvleugelde even zijn wrevel omdat hij zich niet had kunnen weerhouden haar te roepen en daarmee zijn zwakheid erkend. - Waarom eigenlijk? had ze aanvankelijk gevraagd, is er dan iets bizonders? | |
[pagina 99]
| |
- Neen, niets bizonders, maar ik wilde je graag weer eens spreken... En daarom roept men iemand uit Brussel, hadden zij beiden gedacht, en het telefoongesprek hokte. Angèle herstelde het contact: - Goed, ik zal komen; tot Vrijdag dan, om zes uur in ‘Les deux Magots’. De stem had vrij afgemeten geklonken, zij had toegestemd op een manier die hem meer ergerde dan een weigering. Maar misschien had hij vooral opgebeld om haar stem te hooren, maar die was als zij zelf: ze kwam uit een verte waarbij de afstand Parijs-Brussel verviel. En nu, terwijl hij hier zat te wachten en onrustig werd doordat zij niet kwam, dacht hij weer aan de vrouw die misschien hierbuiten nog wachtte, onwaardig en weerloos, zooals hij hierbinnen op Angèle - en terwijl hij dit dacht, viel hem een regel in die Dietrich zong in der Blaue Engel met haar meest canailleuze stem: ‘Männer umschwirr'n mich wie Motten um das Licht, und wenn sie verbrennen, ja dafür kann ich nicht’ ... Toen schoot hij wakker uit zijn gedachten, want Angèle stond voor hem.
- Willen we hier blijven zitten, vroeg hij, of zit je liever ergens anders? Ben je niet moe van de reis? De trein was zeker over tijd... Hij had iets schichtigs in zijn blik en zijn vragen hadden iets onsamenhangends. De | |
[pagina 100]
| |
plotselinge komst van Angèle op een oogenlik dat het wachten hem nerveus had gemaakt, had hem, na de ondermijnende dagen na de soirée, alle zelf beheersching ontnomen: de tevoren ingestudeerde rust en ongedwongenheid waren weg. Hij kon zijn rol reeds nu niet meer spelen. Haar aanwezigheid verwarde hem dieper dan ooit en hij voelde dat zij het zag. - Ik ben wel wat moe, zeide zij, en zij stond nog steeds bij zijn tafeltje, zwart en slank in haar mantelpak, met iets koels en afwezigs in haar oogen, die bijna smalend schenen te vragen: wat moet ik hier eigenlijk doen? - Het zou misschien goed zijn eerst naar een hotel te gaan om mij wat te verfrisschen. Dan kunnen wij daarna gaan eten. Is er een kamer vrij in jouw hotel? ‘Daar begint het weer’, dacht hij. - Dat denk ik wel, zeide hij, ik zal even gaan telefoneeren. Hij stond op en liep naar de telefooncel. Hij deed het langzaam en dwong zich tot kalmte. Het ging zonder tegen een tafel te stooten. Hij was blij dat hij even alleen kon zijn en dat zij hier niet wou blijven. Hij had direct weer de beklemming gevoeld - maar hij kon de verandering van omgeving misschien benutten om zich te herstellen. Het was geen gelukkig begin. Waarom had hij haar eigenlijk gevraagd om te komen? Zou hij nog meer worden gekweld, of zou hij door haar zijn depressie te boven komen? Beide misschien. | |
[pagina 101]
| |
Er was nog een kamer vrij. In de auto leunde ze zwijgend en lichtelijk vermoeid in de kussens. Haar gezicht in de hoek was voor zoover hij het zien kon bij het licht van de straat, dat telkens opflikkerde bij een lantaarn, en dan weer matter werd, erg bleek en haar blik had iets lusteloos. En weer vroeg hij zich af: waarom heb ik haar laten komen? Zij zat zwijgend naast hem, ver en in een vermoeide onverschilligheid. Waarom was zij gekomen als zij zoo vol tegenzin was? Zij had het toch kunnen afseinen, of direct weigeren, toen hij had opgebeld? Hij had nu het ellendige gevoel dat hij haar te veel was, dat zij zich zelfs niet meer tot eenige aandacht voor hem kon opwerken. Maar misschien was het moeheid en zou het wel beter worden, als ze wat uitgerust was - en de hoop begon onder de beklemmende teleurstelling vaag weer te leven. Toen zij hotel Legrand binnenkwamen, liep Madame hen vriendelijk tegemoet. Antoine schoot behulpzaam op de koffers toe en droeg ze naar boven. - Antoine, jij wijst mevrouw wel even de kamer, riep Madame hem nog na toen hij al halverwege de trap op was. Charles en Angèle volgden. Madame Legrand keek hen na met een eenigszins spottenden blik. Charles had het gevoel dat hij alleen recht vooruit kon zien, alsof hij oogkleppen had. De kamer van Angèle lag vlak naast de zijne. Madame had het hun, dacht zij ironisch, zoo gemakkelijk mo- | |
[pagina 102]
| |
gelijk gemaakt. Waarom zij een kamer apart moest hebben, of wilde hebben, was haar niet duidelijk. Antoine droeg de koffers naar binnen. Angèle keek rond en dankte hem, waarop Antoine wegging en de deur dichttrok. Charles was zijn eigen kamer ingegaan. Hij had iets gedrukts, vond Antoine en terwijl hij de trap afhinkte, dacht hij bij zichzelf: ik ben benieuwd hoe dat verder gaat. Charles liep een paar maal in troebele gedachten zijn kamer op en neer en ging toen voor het raam staan. Buiten joeg het avondlijke verkeer. Als het stil was geweest, had hij misschien een enkele beweging of een enkel geluid vanuit de kamer hiernaast kunnen hooren, het ruischen van een kraan of het rinkelen van een armband tegen het marmer. Hij probeerde zijn gedachten weg te trekken van de kamer waar zij nu half ontkleed voor een spiegel zou staan - en opnieuw denkend aan het lichaam dat hij niet kende, kwam de woede en machteloosheid weer in hem op, die hun samenzijn in September vergald had, toen zij samen woonden in de rue de l'Odéon, net als hier gescheiden door een muur. Er werd geklopt en Angèle kwam binnen. Zij had zich gewasschen en verkleed; haar haren hadden hun prachtigen blauw-zwarten glans, die in het midden gescheiden was. Alle moeheid scheen van haar weggewischt: zij kwam slank en recht op hem toe, een donker raadsel, frank en tenger tegelijk. Zij had nu weer om | |
[pagina 103]
| |
zich die zachte wolk van ozon, die haar eigen aroma scheen, gedrenkt met een vagen geur van blaren en rozen en pas gezaagd hout, en een lichte soms nauwelijks speurbare vleug van verwelkend bederf. Dit was de sfeer, waarin hij geheel kon leven, maar waarin hij niet binnen mocht. Maar misschien zou die sfeer te zwaar en te donker worden wanneer zij doortrokken werd van den geur van een lichamelijk beminnen. Misschien besefte zij dit en hielden haar raadselachtige oogen hem daarom terug? - Ach neen, waarom zich te troosten... - Kom, zeide zij, laten we gaan. De klank van haar stem was alle moeheid vergeten: het klonk alsof zij aan den vooravond stonden van een feest, raadselachtig en glanzend als een bevel. Het was de stem van haar volle wezen, dat in haar gestalte was teruggekeerd... Toen zij buiten waren zeide zij dat zij nu niet ver wilde loopen, wel na het eten misschien, zij moesten dus maar gaan eten hier in de buurt. Zij hepen samen den boulevard af in de richting van de pont St. Michel, naar een klein restaurant dat hij onlangs ontdekt had. Zij liepen dicht naast elkaar, in eenzelfde kortveerend tempo, en Charles, opgewekt reeds door de verandering in haar stemming en toon, en het licht, geheimzinnig bevel in haar stem, voelde een zacht-prikkelende stroom door zich heen gaan, alsof hij geëlectriseerd werd - en langzaam werd zijn neerslachtig- | |
[pagina 104]
| |
heid geabsorbeerd. Hij had zoo met haar door willen loopen, zwijgend, in dit strakke veerkrachtige tempo, dat hem herinnerde aan de gelukkigste dagen die hij met haar had gekend, en dat hen dieper verbond dan gedachten en woorden. O, eindeloos met haar te dwalen door den zoelen vochtigen avond, die wapperde om hun slapen, door dit donkere Parijs en door het geheele leven, waarin hij vreemder en eenzamer werd, vreemder en eenzamer...
Het diner verliep onder zeer weinig woorden, omdat ook Angèle niet spraakzaam was, en omdat het hun leek alsof er tusschen haar vorig verblijf in Parijs, in September, slechts een paar dagen waren verloopen, zoo sloot alles aan, zoo snel was er weer één klimaat. Er bleef alleen één vraag onbeantwoord tusschen hen dralen en bracht een lichte stroefheid te weeg: waarom had Charles haar geroepen? Maar zij vermeden het nog deze vraag te bespreken, beiden bevreesd, dat dit hun bijeenzijn dien eersten avond iets pijnlijks zou geven, hoewel ook het zwijgen erover een hchte bevangenheid gaf. Zoo lieten zij ook de vraag in het midden hoe lang Angèle zou blijven. Maar deze onzekerheid gaf slechts een lichte, vaag verwarrende demping aan hun gesprek, die zelfs niet onaangenaam was en de toenemende innigheid van hun samenzijn werd er nauwelijks door ondermijnd, slechts even, van verre bedreigd. | |
[pagina 105]
| |
De tafel was afgeruimd op de glazen na. Charles bestelde een nieuwe flesch wijn. Hij schoof zijn stoel dicht tegen de tafel en legde zijn armen voor zich uit, zijn vingers speelden achteloos met een lucifer, zijn oogen keken ernaar maar schenen aan iets anders te denken. Angèle kon niet raden waaraan hij dacht. Maar ook zij zelf, haar ellebogen steunend op tafel, haar handen gevouwen onder haar kin, staarde over hem weg naar iets achter hem waarvan hij het bestaan niet vermoedde... Toen zij elkander weer aanzagen met een blik die nog vreemd was van het staren in die twee verten, hadden zij beiden het onbehaaglijk gevoel alsof zij bespied werden vanuit de punten waarheen zij zooeven hadden weggestaard, en tegelijk voelden zij dat er nu klaarheid moest komen over haar komst. De vraag naar de reden van zijn verzoek kon niet meer worden vermeden, en zij wachtten alleen nog totdat de kellner den wijn bracht en inschonk. Angèle keek naar de flesch die boven haar glas kwam, rookend uit een lange ivoren sigarettenpijp, die zij af en toe even uithaar mond nam om den rook langzaam te laten wegtrekken. Met haar hand wuifde zij soms de slierten tusschen hen weg, wanneer zij haar blik niet wilde verhullen of de zijne scherp wilde zien. Toen de kellner de glazen gevuld had en zij elkaar zwijgend hadden toegedronken, werd het gevoel dat er iets moest worden gezegd zeer sterk. Angèle bleef wachten. Wat kon zij zeggen, zoolang hij bleef zwijgen? Maar | |
[pagina 106]
| |
ook Charles, tegen een korte opwelling in, verbrak de beklemming niet en zij zag het: hij wilde niet spreken. Hij keek nu weer naar het spinneweb dat zijn lucifer in het tafelkleed kraste, maar zijn mond bleef hard en gesloten. Zij zag dat hij streed tusschen twee mogelijkheden: erkennen dat hij haar noodig had, of door zijn zwijgen de toenadering tot haar nog moeilijker maken, en zij vreesde dat hij het laatste zou kiezen. Zij kón niet spreken, maar waarom, nu die vraag zich zoo overweldigend opdrong, probeerde hij niet iets te zeggen? Het behoefde toch geen vernedering te zijn? Maar hij verhardde zich in zijn stroeve beheersching, liever dan nog eens met woorden te bevestigen wat zijn daad reeds onomwonden erkend had. Hij stond op om aan het buffet sigaretten te halen en ook in zijn bewegingen verried zich zijn trots. Zij wist dat zij, als hij weer voor haar zou zitten, geen stem, geen blik, geen beweging zou vinden om zijn hardheid te breken. Zij wilde maar gaan, en plotseling opstaand, zeide zij: - Moeten wij hier blijven? Charles keek haar een oogenblik aan en zei quasi onverschillig: - Zooals je wilt, en terwijl hij afrekende met den kellner, vroeg zij zich af: hoe vind ik ooit nog den weg tot dat trotsche sombere hart? Toen zij buiten waren op de place St. Michel, draalden zij even. Charles stelde voor nog een wandeling te maken, tenzij zij te moe was, | |
[pagina 107]
| |
maar zij antwoordde dat zij volkomen uitgerust was. Zij wilde graag nog wat loopen. Zoo liepen zij, dicht naast elkaar, op het rechter trottoir van de boulevard St. Michel in de richting van Montparnasse. De boulevard stijgt in die richting, en zij liepen, misschien ook door den wijn, loomer dan straks: de lichte, soms haast zegevierende gang van voor enkele uren was moeizaam geworden en traag. Angèle trachtte nog enkele malen een gesprek te beginnen, maar keer op keer liep het dood op de korte, stroeve antwoorden van den man aan haar zijde. - Waarom ben ik gekomen? dacht zij. Ik ben in September immers weggegaan omdat het niet kon, ik stuit altijd bij hem op diezelfde trots, en bij mij op diezelfde vrees. Zij wandelden zwijgend verder. Charles, wegzakkend in dezelfde neerslachtigheid van de vorige dagen, vervloekte het oogenblik dat hij Angèle geroepen had, nu ook dat inderdaad gevaarlijke redmiddel faalde en zijn vernedering verscherpte. Toen zij schuin tegenover hun hotel gekomen waren, zei Angèle mat: - Ik ga naar bed, ik ben moe. Zij deden nu al geen moeite meer elkaar hun ontgoocheling te verbergen. Het gaf zelfs een kleine bevrijding: het is beter alleen eenzaam te zijn dan naast elkaar. Charles liep mee het hotel in, zonder er goed bij te denken wat hij doen zou, en bracht haar tot aan haar kamerdeur. Zij gaven elkander een hand: | |
[pagina 108]
| |
- Goeden nacht. Zij ging haar kamer binnen, en Charles keerde om. Hij stiet zijn eigen kamerdeur open en liep naar binnen. Het was er half donker, van de straat af viel eenig schijnsel naar binnen, schuin langs de zoldering en over den vloer. Hij maakte geen licht. Hij liep door tot het venster en bleef daar staan, en staarde door de tulle gordijnen naar buiten. Groot en zwaar in zijn regenjas stond hij voor het venster en dacht aan niets bepaalds. Met de rechterhand langs zijn voorhoofd strijkend, schoof hij zijn hoed iets achteruit, met de linker legde hij zijn wandelstok recht langs het midden van zijn rug, langs de wervelkolom, de beenen knop in zijn nek. Hij deed zijn hoofd achterover en voelde vinnig den knop, die zacht op en neer sloeg tegen den starren nek.
De deur ging open en Angèle kwam binnen. Zij weifelde even tegenover de duisternis in de kamer met het starre silhouet voor het raam, maar toen zij zag dat het Charles was, liep zij naar voren en kwam naast hem staan. Hij keek haar even van terzijde aan en vroeg met een ontevredenheid in zijn stem die duidelijk ook hemzelf gold: - Zoo, en begint het spel nu opnieuw? - Ik wou soms wel dat het maar een spel was, zei zij nadenkend, maar met een pijnlijke ironie. - O, dus het is ernst? Dan ben je dus werkelijk | |
[pagina 109]
| |
wat men een allumeuse noemt, als je weet wat dat is. Haar antwoord klonk zacht, al lag er, dacht Charles, iets van afkeuring in. - Ik weet heel goed wat dat is. Maar tusschen ons is het dat nièt. Ik hoopte dat jij dat ook wist. Charles haalde quasi-onverschillig zijn schouders op en trommelde tegen het raam. Hij had het land aan zich zelf; waarom die domme, krenkende vraag? Toen zijn vingers op de ruit bleven liggen, was het een oogenblik stil. Toen wendde hij zich naar haar toe alsof hij haar hand wilde vatten, maar op hetzelfde moment voelde hij haar handen om zijn hoofd. Zij trok het naar zich toe en zoende hem op den mond. Maar toen hij haar vast wilde grijpen, weerde zij hem zacht af en maakte zich los. Verward in zijn vreugde vroeg hij: - En wat beteekent dit nu? - Dat ik nièt ben wat je zooeven zei. Hij merkte dat zij even trilde, doch zich beheerschend liep zij, maar met bijna haastige passen, terug naar de deur. Zij maakte die langzaam open, als hield zij den man in hem zoo beter in bedwang dan met een onzeker gebaar. - Je kunt er zeker van zijn dat ik je niet volgen zal om je te dwingen, zei hij scherp. Het is werkelijk mijn genre niet. - Dat weet ik, antwoordde zij en, het zou ook niet noodig zijn. | |
[pagina 110]
| |
Daarop verdween zij tegen het licht van de gang. Charles, overgeleverd aan tegenstrijdige gevoelens, keek nog een oogenblik naar het zwart van de deur dat haar gestalte zoo onverbiddelijk vervangen had. |
|