De dood van Angèle Degroux
(1933)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
TEGEN negen uur stopte de taxi voor het statige huis in de avenue de Wagram. Het regende hard. De avenue was een zwarte spiegel waarin de lantarens dansten. Een vage beklemming beving Charles bij de gedachte binnen enkele minuten het middenpuntte zullen zijn van een regen van critische blikken. Als een waaier van pijlen voelde hij ze in zijn hoofd staan. Hij had voor het binnenkomen in een gezelschap altijd eenige schuwheid, die in tegenspraak was met de koele hooghartigheid van zijn blik. Voor den spiegel wierp hij zich een laatste bemoedigende blik toe en een lichte duw aan zijn dasknoop hergaf hem iets van zijn zelfvertrouwen. De knecht deed de deur zoo breed voor hem open alsof hij er met zijn wagen naar binnen moest. De blikken regenden op hem neer, maar hij doorstond het als de eerste rilling bij een douche. Hij keek rond naar de gastvrouw en Lucienne de Brives, slank in haar zwarte avondjapon kwam op hem toe en begroette hem. De gasten stonden in groepjes; de lange, ruime ietwat laaggezolderde vertrekken die door de opengeschoven schuifdeuren in elkaar overgingen waren door enkele schemerlampen zacht maar voldoende verlicht. Er waren een twintigtal menschen, voornamelijk Franschen, dichters, schilders en musici; een roemeensch beeldhouwer, een russische émigrée, een paar engelsche vliegofficieren. Bij een | |
[pagina 74]
| |
vleugel, in een vrij stille hoek, waar ook het licht zacht gedempt was, was Charles in gesprek geraakt met een jong componist, een jongen nog haast, boersch en provinciaal in zijn houding en spraak, wat vooral voor de Russische, breekbaar-verfijnd, een opwindende charme bleek te hebben. Hij zou dezen avond op den vleugel twee deelen van zijn nieuwe symphonie spelen. De Russin onderbrak, toen zij den jongen musicus ongegeneerd zijn thee hoorde slurpen, even het zwaarwichtige gesprek, dat zij met een der Engelsche vliegeniers die tergend langzaam zijn antwoorden kauwde, over Hoovers moratorium voerde, en Charles hoorde haar zeggen: - Wat is hij toch verrukkelijk primitief, die jonge barbaar! Ik ben dol op jonge barbaren, u niet? Zij brengen de nieuwe cultuur. - Is dàt de reden van uw affectie? vroeg de Engelschman, malicieus kauwend. - Nietwaar, Lucienne, vroeg de Russische haastig, de vraag negeerend, toen Lucienne langs haar kwam, alleen de jonge barbaren kunnen ons nog redden? Maar Lucienne, die een nieuw gekomen gast ging begroeten, riep iets onverstaanbaars terug. De jonge barbaar, die zijn nervositeit wou maskeeren door nog ruwer te zijn dan zijn schuchtere linkschheid hem maakte, vertelde met zijn baardige stem, dat madame la baronne hem verzocht had, in den loop van den avond wat uit het piano-uittreksel te spelen van zijn tweede, pas voltooide symphonie. | |
[pagina 75]
| |
Zijn eerste had kort geleden in Parijs een geweldig succes gehad. - Nou, en dan moet je terwille van je roem maar een avondje tusschen de dandies en hun dames voor het beest uit den dierentuin spelen hè, grinnikte hij met dikke gele tanden, die Charles nog meer hinderden dan het mengsel van leepe boerschheid en stompzinnigen humor waarmee hij sprak, ik vind het contact met de bourgeoisie trouwens altijd wel nuttig. Charles antwoordde niet: een restant van medelijden met den vlegel, die uit over het paard getilde onhebbelijkheid niet meer wist wat hij zei, weerhield hem, maar toen Lucienne, met wie hij een oogenblik later even alleen stond, hem vroeg: ‘Vind je hem niet aardig, Charles, hij is zoo echt primitief’, viel hij plotseling uit met een bitsheid die haar verschrikte. Hij merkte op hetzelfde oogenblik dat hij eigenlijk boos was dat hij gekomen was, terwijl hij zich eindelijk weer aangetrokken voelde tot zijn werk. Maar Lucienne aan wie deze zelfcritiek voorbij ging antwoordde gekrenkt, en verwijderde zich. Hij Het haar gaan en trachtte zich behagelijk te voelen in zijn eenzame landerigheid. Er werd stilte verzocht. De jonge musicus was aan de piano gaan zitten en begon te spelen. De gasten stonden of zaten verspreid door de kamers. Dicht bij de piano stonden er enkelen stokstijf, alsof ze gefotografeerd moesten worden. Blijkbaar waren zij overrompeld door | |
[pagina 76]
| |
zijn begin en durfden ze nu niet wegloopen. Het was een opvallend ingetogen adagio waarmee de jongen begon. De roemeensche beeldhouwer zat in een hoek op een tabouret, zijn hoofd in zijn handen, de ellebogen op zijn knieën gestut. Charles liet zijn blik langs de aanwezigen gaan. In de achterkamer lag de russische émigrée, kwijnend langs een divan gedrapeerd, met gesloten oogen, alsof zij reeds nu doodelijk overmand was door het jeugdige barbarisme. De Engelsche vliegeniers zaten in een kring met een paar jonge vrouwen, waaronder Lucienne, en hadden moeite him flirtation niet fluisterend voort te zetten. De muziek zwol aan, de plompe boerenhanden sprongen beukend over de toetsen. De muziek werd zoo luid, dat men hier en daar hoorbaar met elkander ging spreken. Toen ebde zij weg en er was een langzame, breede stemming van heimwee en weemoed. Toen begon het allegro. Charles trachtte met Lucienne contact te herkrijgen door een blik die eindelijk doel trof. Zij fronste bestraffend haar wenkbrauwen, maar haar boosheid was zichtbaar vervlogen in de stijgende vroolijkheid van den avond. Ook Charles, in wien de stroefheid der wrevel een weinig gesmolten was, ook door de muziek, die hij overigens nauwelijks mooi vond maar toch sterker en eigener dan hij verwacht had, voelde zich opgewekter en bijna ontwaakt tot zijn gewone belangstelling voor de narcotica vrouwen en feestelijkheid. De | |
[pagina 77]
| |
muziek had rondom de instincten wakker en scherp gemaakt. De rook en de vele parfums hadden de kamers gevuld met een wolk van warme sensualiteit, waarin de lichamen zich los en lubriek gingen voelen. Een nieuwe blik van Charles naar Lucienne kwam zacht en bedwelmend terug. Maar zij bleef zitten tusschen de Engelschen. Charles nam een glas wijn dat rondgediend werd. Nog even stak het verwijt dat hij zijn werk in den steek had gelaten, toen was ook deze vermaning geleden en hij begon op te gaan in het fleurig bijeenzijn. Hij stond los en lenig geleund in de opening van de twee kamers, zijn rechterbeen voor het linker geslagen, de armen op de borst gekruist. De korte sterke nek stond star op den breeden rug en hoewel hij niet bepaald groot was, maakte zijn forsche rechte gestalte hem langer dan hij werkelijk was. Hij scheen uit de hoogte rond te zien over het kleine domein dat zijn aandacht ging trekken en hij zocht naar een vrouw waarmee hij den nacht zou kunnen passeeren. Hij had nu in zijn houding dat tegelijk krachtige en gracieuze, dat voor velen zijn bijzondere charme was, maar dat door anderen beschouwd werd als iets volkomen gemaakts dat natuur wilde zijn, als iets gestyleerd nonchalants. De vrouwen in dit gezelschap bekoorden hem weinig, behalve Lucienne, maar hij wilde zijn in den grond toch bedorven avond wreken op haar. Alleen een kleine, glanzende zwarte, die | |
[pagina 78]
| |
als een poes in elkaar gerold in een fauteuil zat, had iets geestigs en licht canailleus'. De anderen waren te veel van het doorsnee-mondainartistieke slag, dat in het libertijnsche probeert te slagen als het in het conventioneele mislukt is. Lucienne had weinig gelijkwaardige vrouwen meer in haar omgeving. Bleven zij weg omdat Lucienne haast altijd de meeste belangstelling had? Of hield zij ze weg? Ze werd ouder, haar scherpe trekken werden iets te spits; haar nekvel kreeg al iets ruls en voos' in de rimpels, maar haar gezicht had nog altijd die gemengde expressie van fierheid en vriendelijkheid, die aan haar voornaamheid iets zachts en aan haar natuurlijkheid iets bedwongens gaf. Maar de gevoelens die hij voor haar had gekoesterd waren nooit erg diepgaand geweest en vanavond voelde hij zelfs voor het eerst iets van tegenzin. Het eerste deel van de symfonie was ten einde. Men applaudisseerde spontaan, critiekloos en overdreven. Met een ironisch trekken van zijn mondhoeken zag Charles hoe de roemeensche beeldhouwer ook nu in de korte pauze zijn hoofd in de handen hield. De componist had zich omgedraaid en keek onzeker-zegevierend de zaal in. Hij trachtte met een loerenden blik het oordeel te vangen van de twee musici die, de hoofden bijeen, tegen den schoorsteen geleund zijn werk met elkaar bespraken. - Continuez, jeune homme, riep de oudste van hen, een kleine dikke man, toen hij zag | |
[pagina 79]
| |
dat de boer naar hem luisterde, c'est du Stravinsky, mais c'est très bien. Hij lachte goedmoedig en de componist grijnsde breed, half gekrenkt, half gevleid, naar den schoorsteen terug... Toen draaide hij het gezelschap zijn schonkigen rug toe en begon weer te spelen. Een heftig rhythme brak aan: er klonk een gerommel dat zich vertienvoudigen wou in vaart en geweld en als een noodweer losbarsten boven een vlakte. Nu was het nog slechts een verre en vlakke donder, die aan kwam rollen uit een hoek van den horizon. Maar het zwol aan, en Charles, altijd geneigd zich bij muziek concrete voorstellingen te maken, meende een steppe te zien en uit een stormende stofwolk brak een troep paarden vooruit, in een wervelgalop daverend over de oneindige prairie. Vuur, rookwolken en wind zaten hen op de hielen. Brieschend en hinnikend van ontzetting deden zij den bodem dreunen onder de roffel van hun hoefslag. Maar het vuur achterhaalde hen, greep hun in de wapperende staarten en manen. Sommige steigerden en vielen vlammend ter aarde, sommige renden met brandende staarten radeloos verder en sloegen als toortsen neer, enkele ontkwamen en doolden, met zweet en schuim overdekt, naar een woudzoom. Hun geklaag verscheurde de stilte. De laatste maten verklonken. De aanwezigen klapten. De jonge musicus stond aarzelend op. Lucienne, rank voortglijdend tusschen haar | |
[pagina 80]
| |
gasten, schoot op hem toe en drukte hem hartelijk de hand. Zij geleidde hem naar een groote, stemmig verlichte kamer aan de overzijde der gang, waarheen de gasten haar in groepjes volgden. De componist liep, zich het voorhoofd afwisschend, achter haar aan als een beer aan de ketting. In de zijkamer stonden stoelen, fauteuils en banken om de sierlijke tafels gegroepeerd. De meeste gasten namen hierop plaats, enkele bleven staan praten. Men verfrischte zich met een witte bourgogne, men nam sandwiches, amandelen en fruit. Charles die dralend voor de balcondeuren in de achterkamer was achtergebleven en uitzag in het nachtelijk duister van den zwarten, ommuurden tuin, waarin de regen nog ruischte, overdacht wat hij doen zou: nu al weg gaan, nog blijven? Hij besloot voorloopig tot niets. Toen hij zich omdraaide zag hij de Russische nog zieltogend liggen op de divan. Hij kreeg plotseling onbedwingbare lust haar te krenken en hij vroeg haar, terwijl hij naast den divan kwam staan en ernstig naar haar omlaag keek: - Heeft het u sterk ontroerd, mevrouw? De Russische, zichtbaar verheugd dat haar bedwelming eindelijk de aandacht trok, zei op pythischen toon: - Ontzettend... - Welke gewaarwording gaf de muziek u? vroeg hij verder. - Dat kan ik u precies zeggen, antwoordde zij onmiddellijk verrukt en vlijtig. Ik onderga | |
[pagina 81]
| |
mijn gewaarwordingen namelijk altijd in beelden, als symbolen, ziet u. Ik had het gevoel dat ik op den bodem der zee lag en dat groote monsters zich op mij wierpen. - Heel curieus, antwoordde Charles nadenkend, alsof hij diep bevreemd en getroffen was, maar hebt u dan nu niet het gevoel dat u verslonden is, dat u eigenlijk dood moest zijn? Wil ik misschien een glas wijn voor u halen? - O neen, zeide zij verontwaardigd afwerend nu zij eindelijk zijn minachting ging begrijpen, o neen, een glas wijn... - Blijft u dan nog even stil liggen tot alles over is, zei hij als een vermanend dokter, misschien kom ik dan zoo nog even bij u terug... - Zooals u wilt, zei ze bits. Haar oogen waren weer dicht. Charles drentelde weg, verholen voor zich uit grinnikend. Door de gang kwam hij in de zijkamer, die gonsde van de gesprekken. Hij bleef ook voor zichzelf iets zonderlings houden vanavond, na zijn eerste opleving door de muziek. Hoe geheel anders was hij meestal in gezelschap van vrouwen. Hij voelde zich in een kooi. Zijn stemming was weer wrevelig geworden, leeg en verveeld. Het bleef hem hinderen, dat hij gekomen was en daarnaast dat hij, nu hij er eenmaal was, niet op kon gaan in den glans van den avond, die voortdurend stralender werd. Hoe meer de stemming der anderen steeg, en de atmosfeer zwoeler en losser werd, hoe vreemder en eenzamer hij zich ging voelen. Men sloeg geen acht meer op | |
[pagina 82]
| |
hem, men had gemerkt dat hij zich terugtrok in een geprikkelde afzondering en men liet hem daarin. Terwijl hij met zijn rug naar de anderen een oogenblik bij het raam stond en door een spleet der gordijnen den hemel instaarde die opgeklaard was en vol sterren hing, voelde hij plotseling iemand achter zich staan en een hand legde zich zacht op zijn schouder. Het was Lucienne. Hij keerde zich half naar haar toe met een blik die zeide: ‘Laat mij maar liever alleen, er is niets met mij te beginnen.’ Maar zij liet haar hand op zijn schouder en haar blik kreeg iets smeekends. - Moet alles nu zoo verloopen? zeide zij zacht. Hij antwoordde niet. Achter hen begon een gramofoon te spelen en de eerste danspassen werden gemaakt. De vliegeniers waren onmiddellijk in actie, alsof ze hierop hadden gewacht. Praeludium noctis. - Willen we dansen, Chariot? Het was haar donkerste stem, die hem herinnerde aan hun innigste oogenblikken. - Goed, zei hij loom. Laten we dansen, Lucienne. Ze glimlachte toen hij haar naam zei. Onder het dansen had hij het gevoel dat alleen hun lichamen elkander nog raakten. De ijle maar onvervangbare sfeer van andere keeren wilde niet meer ontstaan. Tegen middernacht ging hij weg. Het feest was in vollen gang. Hij had geen afscheid genomen, maar niemand lette op hem, wat hem | |
[pagina 83]
| |
vaag toch nog hinderde. Zijn avond was grondig bedorven. Nog even had Lucienne hem spijtig en plagend toegewuifd uit de armen van de herrezen Russin met wie zij zeer innig danste, maar hij had slechts met een vaag schouderophalen geantwoord. Terwijl hij naar huis liep, dacht hij nog na over zijn verhouding met Lucienne. Het was vreemd, zoo opeens op een willekeurigen avond te merken hoe weinig hij eigenlijk voor haar gevoeld had, ondanks haar charme. Een oogenblik dacht hij: ‘zou nu die nieuwe Stravinsky haar troosten?’ Maar de gedachte was dwaas, want zij behoefde geen troost, evenmin als hijzelf, en hoe weinig ziel een vrouw als Lucienne de Brives dan misschien ook had, haar huid zou zeker zoo'n man nooit verdragen... Toch was dit een zonderling slot. Maar gelukkig zonder theater en tranen.
De dagen na de soirée waren leeg en doelloos. Hij had enkele malen met een uiterste concentratie van wilskracht trachten te werken, maar zijn pogingen waren mislukt. De luciditeit die hem de dagen tevoren bezield had, en die hem, al schrijvend, deed denken met een snelheid en zuiverheid die hem voortdurend verbaasden, was onherroepelijk vervaagd. Hij had het gevoel of er klei in zijn kop zat en een lichte nerveuze hoofdpijn spande een band om zijn hoofd. De taal bleef dor en weerbarstig, zij volgde traag en vol lijdelijk verzet de gedachte, | |
[pagina 84]
| |
zij was nooit de gedachte vooruit. De doodsche en spaarzame zinnen op het papier grijnsden hem toe en leken hem sarrend te vragen wat er nog volgen zou, en met wrevel en weemoed herdacht hij de dagen vóór de soirée, toen de bezieling hem voerde van denkbeeld tot denkbeeld en de taal in hem woelde en schiep. Na een paar dagen gaf hij het op. Antoine die de vorige dagen met zwellenden trots had gezien hoe de doode orde van de schrijftafel levendig was geworden, schudde bedenkelijk het hoofd. Hij had bij het kamerdoen, toen Charles even de stad in was, heel voorzichtig de nieuw-beschreven bladen geteld: hun aantal steeg met den dag. Maar nu, na enkele dagen al, trad er een inzinking in, zoo abrupt en beslist, dat hij eraan twijfelde of de Blécourt haar nog ooit teboven zou komen. Charles, dien hij drie dagen lang als hij binnenkwam met zijn petit-déjeuner in een kamerjas aan de schrijftafel had gevonden, en die hem met een kort woord gegroet en gedankt had, lag nu weer in bed als hij binnenkwam en gaf hem landerig antwoord. En het oude lichtzinnige leven zou weer beginnen, vreesde Antoine. Hij had er zich echter wél voor gewacht, na de verwijten die Charles hem onlangs gemaakt had, zich weer met de zaak te bemoeien, en spijt om het inzinken van het werk vermengde zich met een lichten scheut leedvermaak om de onmacht van de Blécourt, nu hij niet meer door hém, Antoine, werd beschermd... | |
[pagina 85]
| |
Februari begon met een dag zoo zonnig en teeder alsof het April was. Charles die tot elf uur op zijn kamer was blijven rondhangen, onvoldaan met zichzelf en teleurgesteld door zijn onmacht tot werken, liep ten einde raad het hotel uit, kocht een krant en stak over naar het Luxembourg. De lucht was gekruid met een voorsmaak van lente die trilde langs de gazons. Op de banken en stoelen rondom den vijver, in het midden waarvan de ontdooide fontein weer stralend omhoog sprong, zaten de menschen en koesterden zich in de zon die trillende regenbogen wierp in den gesluierden nevel van de fontein, een waaier van kleurigen dauw. Er zaten jongens die vroolijk lachten tegen de meisjes, slampampers en leegloopers, moeders en gouvernantes en kinderen, en de oude stramme gepensionneerden die vandaag voor het eerst hun dagelijkschen zetel weer kwamen innemen, hun troon in het Luxembourg. Zij vervolgden hun laatste gesprek van den vorigen herfst - alsof er geen winter lang tusschen lag, een winter vol van de wreedste ellende en woelingen die het leven der wereld hadden geteisterd - over de korting op hun pensioen, over het toenemend socialisme en over den goeden, ouden, ouden tijd. Zwart en mager, hun bevende blauwbeaderde handen op de knop van hun stok, zaten zij naast elkaar in een rij op hun bank langzaam te teemen over het diepe verval van den tijd, terwijl de zon waaiers van kleuren wierp in de fontein en flonkerend licht langs het water. - | |
[pagina 86]
| |
Arme mummelende grijsaards die het leven aan kant heeft gezet, arme verkalkte koningen van het Luxembourg... De kinderen droomden en speelden ... want er waren vooral veel kinderen dien eersten zonnigen voorjaarsdag in het Luxembourg, en zij bevolkten het park met hun leven: zij holden achter hun hoepels en ballen, en zaten vol spanning op hun hurken te kijken langs den rand van den vijver, waarover hun wankele scheepjes schoten, in den vroolijken wind. Zij waren uitgelaten en dartel, en joelend sprongen hun hooge kreten over het water en langs de wijde terrassen - en overal hing de geur van een zorgeloos, pas ontwakend geluk, dat glansde boven het water en tusschen de boomen, en om de verheugde gezichten der menschen, die tot voor kort nog zoo somber waren geweest, zoo bevroren, zoo grauw ... Neen, zeiden de menschen tegen elkander, wees nu maar niet meer bezorgd, de winter is nu wel voorbij ... En Charles de Blécourt, hoe zwaar ook gestraft door de wraak van zijn muze, voelde toch iets in zich meetrillen met dit vroege en ijle geluk ... Ach waarom zou men lang blijven treuren om een geliefde die mokt, al is zij dan ook onze muze. Het Luxembourg is zoo prachtig vanmorgen, het licht is zoo zacht en zoo zoel ... en Parijs is werkelijk een heerlijke stad, de eenige stad in deze naargeestige wereld waar het leven iets lichts heeft behouden, iets zonnigs en goeds. De zon verdween in een wolk. Over den vij- | |
[pagina 87]
| |
ver rilde een vlaag zwarte rimpels; het helle geluk van het park werd grijs en gedempt. Charles stond op, liep door het park naar de rue Vavin en at in een klein restaurant. Toen hij buiten kwam was het nog zacht. De lucht was bedekt, de zon kwam niet meer terug. Hij wilde nu niet naar zijn kamer waar zijn werk hem tegen zou grijnzen en zijn onmacht bespotten. Hij wilde niet naar een van zijn kennissen gaan, omdat die hem misschien nog meer zouden afleiden van zijn kansen om verder te werken, al waren die kansen gering. Hij stond een oogenblik stil op den boulevard Raspail want hij voelde dat hij ging afzakken naar het café du Dôme. Hij keerde om en nam de métro naar Lamarck. Het was een zachtgrijze middag. Er was iets zoels blijven nadroomen in de lucht van de vroege warmte van 's morgens - en in trage gedachten liep hij langs een steil en hobbelig straatje omhoog. Hij voelde zich nergens zoo thuis in Parijs als hier op Montmartre, waar hij als jongen van ongeveer twintig een jaar had gewoond. Dat was al de natijd geweest van het groote Montmarte van de bohème, den romantischen tijd van Steinlen en Aristide Bruant. Nu was alles verworden tot een wrak valsch-romantisch décor voor de stomme nieuwsgierigheid der Amerikanen, die zondags aankomend uit Ostende en dinsdags weer weggaand, elkaar konden toeknauwen in de gang van een D-trein: ‘I did Paris in two days, you know. It was very interesting...’ | |
[pagina 88]
| |
Hij had wat rondgedwaald over Montmartre en stond nu, voorover tegen een muurtje geleund, een tijd gedachteloos voor zich uit te staren voor de Sacré-Cœur. Voor hem uit lag de grijze onafzienbare stad, die golfde tot aan den horizon. De zon kwam een oogenblik door in een regen van stralen die brak op zijn vlakke hand, waarmee hij zijn oogen beschermde en de stad, die het dal daar beneden vulde tot aan den wazigen horizon, flikkerde nu uit duizend vensters onder het plotseling neerbrekend licht. Hij dacht aan de steden die hij bezocht had en aan de levens die hij had gekruist: mannen en vrouwen die hij gekend had en liefgehad, en den gang van zijn leven ziend als een dwaaltocht waartoe hij gedoemd was, voelde hij tusschen zich en het leven der menschen weer die onuitroeibare vijandschap die in den grond misschien onverschilligheid was. Maar deze vijandschap maakte dat hij nergens kon hechten, in geen stad en geen hart... Toen, uit zijn overpeinzing ontwakend en neerziend op de gonzende stad, begreep hij de lust van oude profeten en keizers om zoo'n steenen hel te verwoesten - en tegelijk onderging hij haast als een bespotting zijn onmacht om er ook maar een steen van te breken. Zijn linkerhand krampte zich in den muur waartegen hij leunde - er vielen een paar schilfers kalk. Hij bleef, tegen dien muur als tegen een borstwering leunend, uitzien over de stad, het enorme | |
[pagina 89]
| |
Parijs, deze steenen vijandige wereld die hem èn in macht èn in duur overtrof. Soms deed zij hem aan als een zee, soms als een vulkaan, en terwijl hij zijn blik liet dwalen langs ravijnen en hoogten zocht hij boven het ruwe gebroken gebergte naar de steile toppen der torens die eenzaam stonden in het woeste hoogland der stad. Het waren de torens die hij vroeger als jongen als symbolen bemind had, omdat zij waren als hij, eenzaam en star in de woelende zee van Parijs; en hij herkende ze alle: den obscenen kop van den Eiffeltoren, de dom van het Panthéon, de Notre Dame de la Lorette, Tour St. Jacques, de spits van de Sainte-Chapelle... Het was het oude Parijs ... De tijd had het opgebouwd en de tijd zou het slechten, tenzij het verging als de aarde verging, in de laatste dagen der wereld ... en misschien ook, bedacht hij, was één bom wel genoeg, geworpen door een willekeurig proleet. Alleen hij vermocht niets. Was het dan niet bijna triest van belachelijkheid dat hij dacht dat zijn naam iets beteekenen zou in den op- en neergang der wereld, in den gang der historie, terwijl hij toch wist dat het niets meer dan een naam was, een naam die verwoei in den wind als hij hem hardop zou noemen ... De wereld ging aan hem voorbij, het leven ging aan hem voorbij ... hij mocht hier staan als hij niet in den weg stond, een bleeke hooghartige schim in het middaglicht, aesthetiseerend bespiegelend, uit de hoogte als toeschouwer neerziend op | |
[pagina 90]
| |
een ontwortelde wereld, die hij verachtte, maar die hij in werkelijkheid nauwelijks kende en waarin hij zelfs geen atoom mocht zijn, niets. Hij stond er buiten en zij liep hem niet onder den voet. Hij stond hier onschadelijk en veilig achter zijn muurtje, en mocht toezien op die ontluisterde wereld en iets prevelen over Hellas en over den armen modernen tijd. Hij mocht meewarig zijn hoogmoedig hoofd schudden over een doode wereld, en de menschen van dezen tijd betreuren met zijn bestudeerd droeven glimlach - in zijn hart was er iets dat hij niet wilde erkennen maar dat jaloersch was, heftig en machteloos jaloersch van dezen verworden tijd! - en soms betrapte hij zich op het verborgen verlangen om mee te doen met de dooden, en eenig werk te verrichten, desnoods in een hoek van dat knekelhuis... De dooden leefden! en hij, hellenistisch, hoog en beheerscht, was een triestiger doode dan de duizenden van het doode Parijs, die éénmaal voorgoed mochten rusten onder de kruisen van Père Lachaise en het dreunen van Pont Caulaincourt... Hoe heftig benijdde hij soms vooral deze dooden, die na een leven in dienst van de aarde zouden rusten in een aardsch graf... Geslingerd tusschen onmacht en trots, liep hij van achter zijn borstwering weg; hij ging langzaam remmend omlaag langs de bouwvallige straten van Montmartre, en naderde nu dien Pont Caulaincourt, die in zijn verbeelding zoo somber en dreigend was begonnen te | |
[pagina 91]
| |
leven; en met zijn korte veerkrachtige passen liep hij langs het trottoir tusschen het dreunende leven der haastige menschen en donderende camions onzeker over dien Pont Caulaincourt die zonder vrees den dood overschrijdt.
Toen de schemering inviel, liep hij verder den boulevard langs, in de richting van place Clichy. De stad dreunde geweldig, maar de herinnering aan de dooden bleef zoo dicht bij hem dat zij hem van de omringende werkelijkheid scheen te scheiden. Hij liep in een wolk. De donder der stad, die grootscher en dreigender werd met den schemer, leek hem soms een ver onweer dat hem niet kon bereiken. Terwijl hij zonder acht te slaan op het snelle en luide verkeer, instinctief zich beveiligend, voortging, kwam de gedachte in hem op, hoe ook hij eenmaal languit zou liggen in een kist en verrotten onder den grond, hij die nu nog sterk en veerkrachtig was ... en een beklemming bekroop langzaam zijn lichaam, een lichte vrees overviel hem als het sluipend begin van een ziekte ... Ja, eens zou hij liggen onder den grond en vergeten worden door allen. Waar zou hij liggen? - en een oogenblik voelde hij het als iets veiligs dat hij dit zelf kon bepalen, juist als het oogenblik van zijn dood (als hij tenminste niet onverhoeds overvallen werd...) Hij verweerde zich tegen het benauwende van deze gedachte, maar nijpen- | |
[pagina 92]
| |
der en met een dikke walging die van zijn maag naar zijn keel kroop, doortrok hem de vrees. Hij ging zitten en bestelde een pernod. Alcohol zou hem verkwikken. Maar al na twee teugen sloeg zij de moeheid in hem neer, die nu hing als lood in zijn beenen. De vrees verminderde niet, ze nam wilder en ongrijpbaarder vormen aan. Het sluipend begin van ziekte dat hem een schimmelig gevoel had gegeven in zijn keel en zijn maag, tastte nu meerdere plekken in zijn lichaam aan, dat er iets weeks van ging krijgen, bijna iets beursch. De voorstelling van zijn ontbinding maakte hem ziek. Hij zette zich schrap om er niet geheel door overmeesterd te worden - en hij dronk door. Maar hoewel de drank zijn angstige gedachten bewogener maakte, minder triestig en vaal, hun kracht nam niet af, zij vermeerderde zelfs. Zij werden wilder en dreigender, de verschrikkingen kregen gestalte en naderden hem. Hij werd voet voor voet achteruit gedrongen in een hoek, en langzaam daalde hij af, achteruit, in een kuil. De dieren der angst liepen sluipend en langzaam cirkelend om hem heen. Zouden zij hem bespringen en dooden? Hij voelde zich naakt, vuil, onaanzienlijk, en hij was bang, ontzettend eenzaam en bang. Ver, als schimmen achter een waas, trokken de menschen voorbij, de taxi's schoten voorbij, het leven dreunde voorbij ... en niemand zag hem. Niemand zag dat hij naakt en hulpeloos tusschen de beesten stond. Niemand stak een hand naar hem uit. Hij wilde niet roepen. Hij | |
[pagina 93]
| |
hoopte nog met een trotsche wanhoop dat niemand hem zien zou in zijn nederlaag. Hij had het gevoel dat de dood nu kon komen - en misschien was het goed. Waartoe leefde hij nog? Hij had in Holland zijn moeder die aan hem dacht. Hij had enkele vrienden en vele vriendinnen, maar wat raakte het hem? Hij liep maar wat rond op de wereld, doelloos en dwalend tusschen de menschen, zonder te weten van zijn herkomst en zijn bestemming... en hij schreef aan dat boek. Maar wat was dit alles en wat zou het zijn na een eeuw, na een jaar? - Vervlogen, voorbij... Als zijn moeder niet meer zou leven, had hij niets dan zichzelf, en wat was hij eigenlijk zelf? Een eenzame, trotsch en leeg - een verlaten gebrandschatte stad, had hij eenmaal geschreven, toen hij nog verzen schreef in zijn jeugd - en nu een lichaam, bezocht en geteisterd door verwoestende droomen, een moe somber hart. Hij keek om zich heen, maar niemand sloeg acht op hem. Hij was volkomen alleen en opnieuw kreeg hij het gevoel alsof de grond onder zijn voeten verzonk, en dat hij zelf zou gaan zinken. Toen kwam er een naam op zijn lippen die hij fluisterend uitsprak: - Angèle. |
|