De dood van Angèle Degroux
(1933)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
DANIEL Rutgers bewoonde een oud en donker appartement in de rue Jacob. De vier kamers die hij er had waren tot aan den zolder met boeken gevuld, soms met twee rijen achter elkaar. In elk der drie kleinere kamers was een afgerond onderdeel van zijn bibliotheek ondergebracht: hebreeuwsche geschiedenis, wijsbegeerte en theologie in de eerste, de literatuur van het laat-romeinsche keizerrijk in de tweede, in de derde occultisme en astrologie, en in elk dier vertrekken stond behalve een ladder een divan, een brits, zou men liever moeten zeggen. Op die britsen sleet Rutgers zijn leven. Hij las.- Tien jaar geleden was zijn vrouw gestorven. Hij was dit verlies in zekeren zin wel te boven gekomen, als men mag afgaan op de glimlachende berusting waarmee hij de enkele menschen die hem in zijn boekengevangenis kwamen bezoeken over haar en over het geheele leven sprak, maar het had in ieder geval zijn leven volkomen veranderd. Sinds den dag waarop hij zijn vrouw had begraven - een gure Novemberdag op een klein kerkhof aan den rand van Parijs - had hij zich voorgoed van de wereld afgewend. Hij zag vrijwel niemand meer. Hij leefde zijn zonderling ingekeerd leven tusschen zijn boeken die hij kende als zijn persoonlijke vrienden of vijanden, en terwijl zijn milde en snelle intelligentie bezig was met de wereld waarheen zijn auteurs hem vervoerden, lag zijn klein en wanstaltig | |
[pagina 36]
| |
lichaam op een van zijn divans naar het kaarslicht gewenteld waarbij hij las; en wanneer een boek hem soms boeide vergat hij voor korten tijd dat in zijn vreemd mismaakt lichaam zijn hart lag te wachten op zijn dood. Hij sliep overdag, van 's ochtends zeven uur ongeveer tot laat in den middag. Dan werd hij gewekt door een vrouw uit de buurt die iederen dag zijn kamers kwam doen, en terwijl zij bezig was met de kamer waarin hij den vorigen dag had vertoefd, wiesch hij zich en kleedde zich in zijn slaapkamer aan. Zoolang hij in huis was, bleven alle gordijnen dicht. Hij vermoedde wel dat de vrouw als hij weg was voor enkele oogenblikken de ramen open zou zetten om wat lucht en daglicht naar binnen te laten, maar als hij terug kwam was alles weer dicht. Hij verliet het huis ongeveer twee uur per dag om te gaan eten en wat te loopen als het goed weer was. Hij at iederen dag in een klein restaurant in de rue d'Assas, waar hij een vaste plaats en een eigen servet had. Vroeger, met Henriette, was hij daar nooit geweest. Toen leefden zij anders... Aanvankelijk had men hem in het restaurant bejegend met een gevoel van spottende meewarigheid tegenover het arme zonderlinge gedrocht dat hij was, maar langzamerhand was deze houding geweken voor een slecht begrepen ontzag voor de ongedwongenheid waarmee hij zijn lot bleek te dragen. Hij was vriendelijk tegenover iedereen, geheel zonder de schrille hooghartigheid waarmee vele mismaakten hun gebreken | |
[pagina 37]
| |
onzichtbaar draken te maken, maar zijn stille innemendheid was toch ook niet in staat den afstand dien men tegenover hem placht te bewaren op te heffen of zelfs maar te verkorten. En tenslotte was ook dit hem zoo goed. Niet uit hoovaardigheid, maar uit het gelaten besef dat alle toenadering tusschen hem en de menschen wezenloos blijven zou, nu Henriette hem ontnomen en zijn taak op aarde volbracht was; volbracht of ten einde, en ook in hoogeren zin dan zijn zelfzucht het meende: te vroeg ten einde - want wat had hij verder op aarde te doen, nu dit eene nog steeds ondoorgrondelijke voorbij was, dat juist hij de man was geweest van die hooge en onbegrijpelijke vrouw die Henriette geweest was en waaraan hij ook nu nog als aan een wezen uit niet meer menschelijke sferen terugdacht. Hij had die duistere taak naar zijn beste krachten volbracht en nu het voorbij was, wachtte hij op zijn dood. Hij mocht niet de hand aan zichzelf slaan, hij mocht niet trachten een tweede leven te beginnen, hij moest wachten en verder niets. Een duister hebreeuwsch schuldbesef zeide hem dat hij dit wachten als een boete voor hetgeen hij verzaakt had moest dragen - al mocht hij dan soms nog voordat hij insliep zijn oogen sluiten en prevelen: - Als het nu genoeg is geweest, laat mij dan hier niet meer hoeven ontwaken. Vroeger had hij morgen aan morgen deze bede gepreveld als hij zich uitstrekte in het eenzame bed, waarin hij met haar had gesla- | |
[pagina 38]
| |
pen, dikwijls zijn hand in haar hand. Aanvankelijk had hij gesmeekt met de hartstocht van den opstandige, langzamerhand onderworpener en meer gelaten, tenslotte als een formule en zonder hoop. Laat op een middag aan het eind van Januari werd Rutgers zooals gewoonlijk gewekt door het kloppen van de vrouw die zijn kamer kwam doen. Het was al weer schemer, maar toen hij zijn gouden bril met de dubbele glazen die met een boek en een kandelaar op de stoel naast zijn bed lag, had opgezet, zag hij dat het geritsel dat hij had meenen te hooren toen hij wakker werd, veroorzaakt was door een brief die de vrouw onder de deur had geschoven. Hij gleed het bed uit, liep op zijn hooge spillebeenen naar de deur, bukte en raapte den brief op. Een vage trilling doorvoer hem: hij herkende het handschrift van de Blécourt met de groote, waarlijk voorname letters, zoo krachtig en rustig geschreven dat zij, hoewel ze soms los van elkaar bleven staan, toch een doorloopend geheel konden vormen. Den brief in de hand, liep Rutgers terug naar zijn bed, trok met het koord het electrisch licht aan en op zijn rug liggend opende hij met nerveuse belangstelling den brief, dien hij om hem te lezen op eenigen afstand van zijn gezicht in het licht hield, alsof hij ging zingen van het blad. ‘Ik ben zoo vrij, zei de brief - en Rutgers hoorde al weer de soms bijna plechtige afgemetenheid van de stem, die vaag nasaal in zich- | |
[pagina 39]
| |
zelf resonneerde - ik ben zoo vrij u te vragen of mijn komst u vanavond schikt. Ik heb mijn vorig bezoek aan u en aan uw heerlijke kamer met het gedempte licht en de boeken die mij niet meer verschrikten toen ik gemerkt had dat u er zoo weinig literair over sprak, nog in mijn herinnering als een oase in de woestijn van mijn leven (Rutgers fronste even de wenkbrauwen, hij vond die zin wel wat erg wijdloopig en metaphorisch) - en ik zou die herinnering als het kon erg graag vanavond weer eens komen verlevendigen. Laten wij afspreken dat ik om acht uur even kom kijken in dat aardige restaurant in de rue d'Assas waar wij elkaar voor het eerst ontmoet hebben en waar u immers dagelijks eet. Is u daar niet dan neem ik aan dat mijn komst u vanavond niet schikt.’ Rutgers was blij dat hij kwam, maar even mengde zich in die blijdschap eenige schaamte alsof er iets verkeerds lag in de nerveuse verwachting waarmee hij de Blécourts komst tegemoet zag, en hij erkende dat hij vooral zoo verlangend was naar het weerzien van de Blécourt, omdat hij geleek op Henriette. Niemand had tijdens haar leven met Henriette ook maar eenige gelijkenis getoond, en thans, tien jaar na haar dood, had hij dien man ontmoet die, om zijn oogen, haar tweelingbroeder kon zijn.
Hij had de Blécourt ongeveer een half jaar geleden voor het eerst ontmoet. Het was op een avond in September geweest in het vorige jaar. Hij had door het prachtige herfstweer zijn | |
[pagina 40]
| |
dagelijksche wandeling gemaakt: rue Jacob, rue de Seine, boulevard St. Germain, rue de l'Odéon; dan door het Luxembourg naar het eethuis in de rue d'Assas. Zijn gedachten waren dien dag als in een benauwden droom voortdurend bezig geweest met Henriette, en hij was, hoewel hij daar iets verkeerds in vond, bij de Fontaine Médicis, die heerlijke stille plek in het Luxembourg op een bank gaan zitten omdat Henriette daar zooveel van gehouden had. Maar het was zeer verkeerd geweest, had hij gevoeld, men mocht desnoods bezig zijn met zijn dooden, maar het is laf en armzalig om in dit leven iets te willen reconstrueeren van wat zij geweest zijn, het is schimmig en valsch, en hij had zich dan ook op die bank na zooveel jaren zoo ellendig gevoeld dat hij er geen vijf minuten was blijven zitten. Maar de straf bleef niet uit: hij kon zich daarna, hoe zeer zij ook rondwaarde door zijn gedachten, Henriette's gezicht niet goed meer te binnen brengen, het wisselde steeds, het bleef telkens iets bezijden de werkelijkheid, ook wanneer hij zijn voorhoofd samentrok, als om haar binnen de vorm te persen die zij toch hebben moest in zijn hoofd, maar die leeg bleef, als een lijst zonder plaat. Zij ontsnapte hem, zij bleef vaag, onscherp, bijna gelijkend, wat kwellender was dan de sterkste afwijking zou geweest zijn, zij fladderde rond door zijn brein als een vleermuis, een schim. Toch had hij het gevoel dat zij in zijn nabijheid zeer werkelijk aanwezig moest zijn en hij keek om naar de bank bij het | |
[pagina 41]
| |
donkere bassin om te zien of zij daar misschien haar plaats al ingenomen had... Rutgers was diep ongelukkig het Luxembourg doorgegaan, langs de wijde terrassen dwars door den stralenden herfstdag die niet voor hem was, en had zijn plaats ingenomen in de hoek van het restaurant. Hij had zich door het zitten op die bank toch even verlaat en het restaurant was veel voller geweest dan anders als hij er binnen kwam, vaak als de eerste bezoeker. Toen hij even zat en met zijn zakdoek zorgvuldig zijn brilleglazen schoonwreef, zoodat hij vreemd verwezen met bloote oogen tegen het licht inknipperde, was een man de deur binnengekomen wiens gezicht hem een oogenblik had doen beven van angst, zoo sprekend waren zijn oogen Henriette's oogen geweest, koel, grijs-groen, druïdisch. Hij vertrouwde zichzelf niet, zette haastig zijn bril op en nog bevend van ontroering omdat zij hem nu toch nog verschenen was, keek hij den man in waarlijk stomme verbazing aan, en een oogenblik sloot hij zijn oogen alsof hij verblind was. Maar nu stond zij ook door den schok binnen zijn schedel met een scherpte en natuurlijkheid vóor hem alsof zij hem toespreken zou. Hij keek weer naar den man, die nu naar een plaats zocht, en bemerkte nu dat met de oogen de gelijkenis met Henriette ophield. Maar hoeveel gelijkenis moest zijn ziel niet met de hare vertoonen bij zoo'n sterke gelijkenis der oogen! Eén ding had Rutgers echter onmiddellijk getroffen: dat verder de kop van | |
[pagina 42]
| |
den man geheel het tegendeel was van Henriette's gezicht, vooral door den mond die de eenheid van het gezicht op gruwelijke wijze doorsneed: smal en gemeen, met de rauwroode bovenlip vloekte die mond met de expressie der oogen in een zoo tragische en absolute tegenstrijdigheid alsof hij twee gezichten door elkaar had, en met één blik doorgrondde Rutgers het geheim van dat sombere geteisterde wezen, dat engel en roofdier was, maar de engel van het roofdier onherroepelijk gescheiden. En hij zag de verdeeldheid tusschen troebele driften en heldere zielskracht, en in den blik een pogen om deze tweespalt als het kon te befloersen, en de doffe vermoeidheid die het deel der hoogmoedigen is. De man keek nog rond naar een plaats en zijn blik viel op een ledige stoel tegenover Rutgers. Hij had met overwogen elegance zijn hoed en stok aan den kapstok gehangen en streek nu met een breede hand over zijn sterk welvend voorhoofd waarvan men moeilijk kon zeggen of het gebogen of hoekig was, en over zijn dun glanzend blond haar dat dicht langs zijn schedel lag. Daarna, zorgvuldig zijn broekspijpen plooiend over zijn knie, was hij gaan zitten en terwijl hij een krant open deed, had hij Rutgers afgemeten en beleefd toegeknikt met dien blik die iedereen in het begin tegenover zijn mismaaktheid had, en die door te ontveinzen deze te zien juist zoo grievend kon zijn. De man zat nu achter zijn krant, waarin hij in afwachting van de komst van den | |
[pagina 43]
| |
kellner ging lezen of deed of hij las - en Rutgers, van uit zijn diepte, keek op tegen de achterkant van de krant, waarachter de kop met Henriette's oogen verscholen was. Charles had zich een moment gehinderd gevoeld bij het zien van den bultenaar. Hij had hem eigenlijk pas goed ontdekt toen hij de stoel tegenover hem bij de leuning greep om te gaan zitten, en hij wilde toen niet meer naar een andere plaats omzien omdat die verandering te krenkend geweest zou zijn. Maar het gezicht tegenover hem was wel een zware beproeving voor zijn aestheticisme. Hij hield zijn krant wijd opengespreid en veinsde te lezen, maar aldoor moest hij denken aan het bleeke gezicht van den Jood aan den overkant, dat hem herinnerde aan den perkamenten kop van een brilleslijper in het Römer in Frankfurt, een kruising van een papegaai en een aap, die met koele lichtgrijze oogen door een gouden bril de wereld inkeek die hem wel een gigantisch monster moest schijnen, en hij had het vervelende voorgevoel dat straks, als hij zijn krant zou moeten dichtdoen, het mannetje een servet zou hebben omgeknoopt en net boven de tafel uitkijkend zou gaan lepelen van zijn pap. Maar neen, de kellner bracht hem een gewoon diner en de aap-papegaai dronk niets minder dan wijn. Toen ook Charles van zijn soep at, en af en toe steelsch over zijn lepel het gedrocht tegenover hem opnam, begon langzamerhand zijn gevoel van onbehaaglijkheid en ook van spotlust | |
[pagina 44]
| |
te wijken: hij zag met genoegen dat de dwerg niet den schuwen pedanten blik had waarmee gebochelden dikwijls behept zijn en die hun gedrochtelijkheid des te erger maakt naarmate zij nadrukkelijker schijnen te zeggen: ik ben er ook nog! - en zelfs bemerkte hij in zijn bewegingen een rustige voornaamheid, die al zijn aesthetisch sarcasme het zwijgen oplegde. Hij voelde zelfs iets van gêne, alsof hij zich schaamde inplaats van den ander omdat die zich gedroeg met een vrije natuurlijkheid die bij zijn mismaaktheid niet paste en die daardoor bijna iets geaffecteerds had, en toen de man hem kort daarop vroeg hem een stuk brood aan te geven dat buiten zijn bereik lag, met een gebaar dat grappig verontschuldigend scheen te zeggen: het spijt me dat ik het vragen moet maar mijn armen zijn nu eenmaal niet langer, was Charles volkomen ontwapend. Hij wilde iets zeggen, maar hij wist niet goed wat en terwijl hij zocht naar een zin, keek de dwerg hem vriendelijk tegemoetkomend aan en hielp hem: - Is u Hollander? zei hij tot Charles' verwondering in het hollandsch, en hij wees op het boek van Van Schendel dat Charles met zijn krant uit zijn zak had gehaald en naast zijn bord had gelegd. Hij had een rustige zachte stem, niet schril of aemechtig, en langzamerhand ontspon zich tusschen hen een gesprek over hollandsche literatuur waarin Rutgers niet erg goed meer thuis was sinds hij voor twintig jaar het land | |
[pagina 45]
| |
verlaten en in Parijs zijn landgenooten vermeden had. En Charles vertelde, levendiger geboeid dan ooit in Holland door de nieuwere literatuur, nu zij hem een kans bood nader te komen tot het nog altijd eenigszins bevreemdende wezen dat tegenover hem zat. De andere gasten keken soms even opzij, als zij erg onaangenaam werden getroffen door het onwelluidende dialect waarin die twee elkander bleken te verstaan, en zij glimlachten in zichzelf om het vreemde contrast tusschen den kleinen aandachtig-luisterenden bochel en den man die vertelde, met een bezwerende stem. Na het dessert bleven zij nog een oogenblik zitten. Charles had zijn stoel zoo geschoven dat zijn rechterschouder tegen den muur kon leunen, terwijl zijn linkerarm over de rugleuning hing. Zijn stoel helde licht achteruit. Zijn rechterhand met de krachtige vingers lag naast zijn bord op de tafel en speelde met kruimels brood. Rutgers zat recht op zijn stoel, zijn kippeborst bijna tegen de tafelrand, zijn ellebogen op de tafel geleund, de handen samen gevouwen onder zijn kin. Daarop steunde zijn intelligent apengezicht, dat geboeid bleef toezien naar den vreemden kop aan den overkant, ook toen het gesprek wat verliep. En voortdurend bleef in hem spoken de woelige onrust - gemengd uit vreugde om de herkenning en uit de ontgoocheling om het bedrog - dat in dat wezen, in dat harde gezicht, dat een afstootend masker moest zijn | |
[pagina 46]
| |
als het sliep, die oogen leefden, open en tegelijk geheimzinnig, die hem voortdurend verontrustender en raadselachtiger voorkwamen waar zij woonden in dat gezicht, dat hem somberder toescheen naarmate hij het langer bezag, en wreeder doorsneden door dien huiveringwekkenden mond. Maar de stem was in tegenspraak met de lippen en in overeenstemming met de expressie der oogen... Charles keek nu rustig terug naar het gezicht tegenover hem. Het hinderde hem nu niet meer, integendeel het kreeg iets aantrekkelijks. De mond was hoewel hij gek ver naar voren stond over niet witte tanden, kuisch en bezonnen, de grauwe huid had iets geligs als perkament en daardoor iets ouds en verdords. Het nekvel was rul en hing onder de kin langs twee dikke pezen omlaag als de lellen van een haan. De vogelnek was omsloten door een platliggend boord, de kin rustte op de gevouwen handen. Een dier handen, zag Charles droeg een dubbele trouwring, en plotseling ontzet door de gedachte dat dit gedrocht de man was geweest van een vrouw, voelde hij zich overmand worden door een walging, waarin de heftigheid van de afkeer alleen te verklaren was door het bijmengsel van algemeene jaloerschheid die een man dikwijls heeft van een man, vooral als die ander een gedrocht is. En hij tergde zich en zette in zijn verbeelding verschillende vrouwen naast den bochel om te zien hoe het stond: een dikke burger-juffrouw die hem getrouwd had uit snotterig | |
[pagina 47]
| |
medelijden en de onbegrepen lust te liggen onder een gedrocht; een jonge geëmancipeerde die veinsde dat zij zijn lichaam voorbij zag om de ziel en zich in haar blauwkousen-heroïsme wou wijden aan een mismaakte geleerde; en, voor de grap, een mooie mondaine vrouw, een Lucienne, een Angèle, en tot zijn groeiende ergernis moest hij erkennen, dat alleen deze laatsten een paar konden vormen met den dwerg. - Willen we gaan? vroeg Rutgers opeens, toen er vrij lang niets gezegd was. -
De avond was geurig en zoel en werkte als een bevrijding. Want in het zwijgen der laatste minuten was weer iets van den weerzin boven gekomen, die zij in den aanvang voor elkander hadden gevoeld en het was goed dat Rutgers had voorgesteld het lokaal te verlaten. Nu, hier buiten, in den vallenden schemer, verdween die beklemming en zij voelden de toenadering tot elkander tasten naar meerdere aanknoopingspunten en naar dieper begrip. Langzaam hepen zij voort langs het hek van het Luxembourg. Het was Charles zonderling te moede. Angèle was dien middag naar Brussel teruggegaan en nu liep hij hier naast dien bultenaar en luisterde hoe hij levendig praatte over het laatste boek der Tharauds over Palestina, dat hij schandelijk vond. Charles liep langzaam, zonder de rijzige korte veerkracht van zijn | |
[pagina 48]
| |
loop te accentueeren, naast Rutgers voort en luisterde naar de stem die scherp maar zonder hatelijke felheid zijn bezwaren ontvouwde tegen het boek. De woorden losten zich op in den schemer van den September-avond en zij liepen verder door de stille rue de l'Odéon, die afhelt naar den boulevard St. Germain. Charles antwoordde weinig en verstrooid, hij dacht aan Angèle. - Ik ken het boek eigenlijk niet, zei hij toen Rutgers een oogenblik zweeg. - U kunt het wel van mij leenen, antwoordde Rutgers, gaat u even mee naar mijn huis? Zij vervolgden zwijgend hun weg, beiden blij dat hun samenzijn voor dien avond niet ten einde was, en zelfs kans had verlengd te worden tot in den nacht. Met een schuwe onzekerheid stak Rutgers vóór Charles haastig den boulevard over en de rue de Seine in die slecht was verlicht. Ze was smal als een donkere gang. Zij sloegen een hoek om en een oogenblik later stond Rutgers stil voor een bruine vervallen deur. Het was er donker en stil. In de verte dreunde de stad. De deur ging open, zij kwamen in een vochtig duister portaal. Een zwakke vlam in een ijzeren lantaren wierp een grilligen lichtkring tegen de zoldering en de vage, vergroote weerkaatsing daarvan op den vloer. Rutgers begon nu langzaam de eerste treden der trap te beklimmen, de uitgesleten treden; Charles volgde hem als een geweldige schaduw. De tocht duurde lang. Het klimmen bleek Rutgers | |
[pagina 49]
| |
te vermoeien. Hij haalde moeilijker adem, af en toe piepte zijn borst. Twee malen staken zij een klein portaal over, nu waren zij op de derde, haast geheel onverlichte trap, die slechts door een venster dat uitzag op een cour met een oude kastanje, iets licht kreeg van een lantaren die daar brandde. Toen stond Rutgers stil voor een deur, die hij opendeed en hijgend binnenging, zichtbaar verlicht dat hij er was. Hij maakte licht op een smal portaal waar een kapstok stond. Toen zij zich hadden ontdaan van hoeden en jassen, opende Rutgers een deur en zij kwamen binnen in een hoog, stemmig aandoend vertrek dat geheel ommuurd was met boeken. Tegenover de deur hing een zwaar gordijn; daarachter ried Charles een raam. Rechts in het midden was een haard die zacht brandde met een rood smeulend vuur. Tusschen den schoorsteen en de buitenmuur stond een zwaar eiken bureau, bestapeld met manuscripten en boeken. Boven die schrijftafel hing het portret van een vrouw dat Charles uit de verte niet goed onderscheiden kon maar waarvan hij vermoedde dat het Rutgers' gestorven vrouw moest zijn. Hij was nieuwsgierig het van dichtbij te bezien, maar hij wilde niet onbescheiden zijn en bleef op een afstand. - Gaat u zitten, zei Rutgers, die een der twee stoelen bij het haardvuur schoof, ik haal nog even een flesch wijn. Charles was gaan zitten, met zijn rug halt naar de schrijftafel gekeerd en keek, toen Rut- | |
[pagina 50]
| |
gers de deur uit was, over de leuning van zijn stoel naar het portret achter hem. Hij schrok een moment, toen hij zijn verwachting, misschien zelfs zijn vrees, dat het een zeer knappe vrouw zou voorstellen, volkomen bewaarheid zag. Zij was inderdaad van een sobere maar donker gloeiende pracht, trotsch en uitheemsch, en zij deed denken aan warme moorsche tuinen met granaatappelboomen en moerbeiboomen. En hij stelde zich voor, haar oogen aanziend, die befloerst waren met een weemoedig waas, dat als een sluier neerhing tot op haar mond, hoe zij dit vertrek moest hebben gevuld met haar schoonheid die gloeide als een donkere, zwart-roode bloem; hoe zou haar stem zijn geweest, haar houding, haar gang, haar mond als zij sprak, haar gestalte en handen die hij op de foto niet zien kon - en terwijl hij verloren in niet meer volkomen platonische gepeinzen aan de onbekende doode, weer voor zich keek in het vuur, schrok hij alsof hij betrapt werd toen Rutgers de kamer inkwam. - Deze zette den wijn niet ver van den haard en de glazen die helder tegen elkander tikten op een lage tafel tusschen hen in. De doode werd Charles nog raadselachtiger nu Rutgers weer in de kamer aanwezig was. Met dit gedrocht had zij geleefd, met die vrouw had dit monster geleefd! en een rilling liep langs zijn rug toen hij ze zich voorstelde in een omarming. Hij trok zijn gedachten met een ruk van hen af, en terwijl Rutgers sigaren zocht in een | |
[pagina 51]
| |
donkere kast, gleed zijn blik langs de boeken. Hij had daar gewoonlijk een afkeer van, en elken keer als hij in Amsterdam op bezoek was geweest bij den boezemvriend van zijn gestorven vader, een professor in de geologie, had hij in de bibliotheek waar zij dan meestal tezamen zaten, het gevoel gehad, dat het leven niets anders was dan wachten op den dood. Een kamer met boeken had iets zoo levenloos en mummificeerends, dat hij erin denken moest aan de grafkelder in de pyramide van Cheops. Hier bij Rutgers was dit tot zijn verwondering anders. Deze bibliotheek had niets geestdoodends, eerder iets levendigs, ondanks haar stemmigheid. Rutgers was intusschen gaan zitten, trok zijn stoel wat vooruit naar den haard, en bukte zich om de flesch te betasten met zijn knokige vingers, die op- en neerstreken langs het donkere glas - en terwijl Charles, nog niet terug in de omringende werkelijkheid, als uit een verte zijn bewegingen gadesloeg, kreeg hij het vreemde gevoel dat hij Rutgers niet enkel die vrouw benijdde, maar dat iets in dien vreemden afgestorvene dezer wereld dichter stond bij den zin des levens dan hij, en hij zag nu met weerzin het moment tegemoet, waarop het gesprek zou beginnen. Hij nam zich voor zich niet tot beschouwingen over hoe men moest leven te laten verleiden, al moest hij bekennen dat dit voornemen voortkwam uit de vrees ook hierin de mindere te zullen zijn. - Wat is het hier stil, zei hij plotseling om | |
[pagina 52]
| |
iets te zeggen maar vooral iets neutraals. - Ja, zeide Rutgers, evenals hij opziend uit andere gedachten, ik houd van de stilte en ik houd tegelijk van de stad. Ik houd vooral van Parijs omdat de atmosfeer mij zoo lief is, en omdat ik er teere herinneringen aan heb... Maar alsof hij zich, ook in zijn eigen oogen, te ver had gewaagd in de richting van zijn persoonlijk leven, brak hij deze gedachtengang althans in zijn woorden plotseling af en vroeg haastig: - Bent u voor lang in Parijs? - Ik weet het eigenlijk niet, antwoordde Charles, en de gedachte ontwijkend waarom hij hier bleef, zei hij langzaam: - Ik leid maatschappelijk beschouwd een bizonder onvruchtbaar leven, en misschien ook geestelijk beschouwd... maar ik houd wel van Parijs. Het verwonderde Rutgers, en het verwonderde Charles van zichzelf, dat hij iets gezegd had over zijn innerlijk leven, ondanks zijn voornemen geen diepzinnig of persoonlijk gesprek te beginnen. Zou iets in hem tegen zijn wil naar dieper contact met zijn gastheer zoeken? Maar deze liet niets van zijn verwondering blijken en ging gelukkig niet op zijn uitlating in. - Het is er zoo rustig, zei hij nadenkend, en het heeft niets van de verschrikking van een moderne wereldstad, men is er zoo vrij, en zoo eenzaam. Eenzamer dan in de natuur. Ik ben trouwens niet voor het buitenleven geschapen. | |
[pagina 53]
| |
- Waar wel voor? dacht Charles, plotseling vaag weer geërgerd doordat de ander misschien ongewild een toespeling scheen te maken op zijn gebrekkig lichaam. Het was alsof Rutgers zijn ontstemming ried. - Waarom zei u daarnet, dat uw leven misschien ook geestelijk beschouwd onvruchtbaar zou zijn? Wat doet u, als ik het vragen mag? - Ja, wat doe ik? herhaalde Charles alsof hij nadacht. Het zou makkelijker zijn het te zeggen als het veel was, maar het is weinig. Ik verveel mij gewoonlijk... - Ik verveel mij nooit, zeide Rutgers, met iets in zijn stem dat naar afkeuring zweemde en dat tegelijk een krampachtig vasthouden aan een dobberend wrakhout verried. Maar als u mij vragen zoudt wat ik doe, zou ik u daarop ook geen erg grootsch antwoord kunnen geven. Ik lees. - O, lezen doe ik ook, al is het niet veel... en het is voor de helft natuurlijk ook maar blague dat ik mij gewoonlijk verveel. De zaak is dat ik mij niet thuis voel in deze wereld, ik bedoel niet alleen de tegenwoordige wereld, maar zelfs de geheele menschelijke wereld, onafhankelijk van de fase waarin ze verkeert. Maar ook dit laatste is niet heelemaal waar... Zullen wij het hier maar bij laten? Het is ingewikkeld en wat doet het er toe? Hij keek op om de uitwerking van zijn verveelden afkeer te peilen. Maar Rutgers, de ontmoedigende strekking van zijn vraag en zijn toon kalm negeerend, vroeg hem op den man af: | |
[pagina 54]
| |
- Schrijft u misschien? - Ja, ik schrijf... - En wat schrijft u? - Ik schrijf - en een zucht gaf te kennen dat hij dan in godsnaam nog maar liever zwichtte en antwoord gaf dan voortdurend bestookt te worden met vragen - ik schrijf aan een boek over Griekenland, over een bepaalde phase tenminste uit de grieksche geschiedenis... en verder? verder leid ik het leven van iedereen die wat geld heeft en niets werkelijks te doen. - Is dat boek dan niets werkelijks? Charles zweeg nu even, en zijn zwijgen gaf duidelijk te kennen dat het gesprek hem nu werkelijk wat al te vasthoudend werd, maar ook dit bestraffend zwijgen trof bij Rutgers geen doel. - Dat boek is natuurlijk iets werkelijks, zei Charles eindelijk, maar niet in den gangbaren zin. - Ik merk tot mijn spijt dat u het niet gangbare liever buiten beschouwing wilt laten in dit gesprek. De toon was zoo vriendelijk verwijtend, zoo volkomen vrij van valsche hoogmoed en nederigheid, dat Charles zeide: - Wij kennen elkaar nog zoo weinig, maar als het u interesseert... - Het interesseert mij bizonder. - Maar waarom eigenlijk? - Omdat ... maar moet ik nog meer verklaringen geven? Is mijn belangstelling op zich zelf niet genoeg? U bent wel veeleischend, | |
[pagina 55]
| |
zei Rutgers met een spottenden glimlach die iets gegriefds had. - Ja, ik ben misschien wel veeleischend, zei Charles, maar het zou mij spijten als ik ook tegenover u dien indruk zou maken. Ik ben veeleischend, geloof ik, voor mij zelf, en voor de tegenwoordige wereld. - Hoor ik daar dan niet bij? vroeg Rutgers en zijn toon verried dat hij haakte naar een ontkennend antwoord, en tegelijk vreesde daarvoor. Hij voorkwam het: - Ik hoor eigenlijk in het geheele leven niet meer thuis, ik ben ermee klaar. Of liever - ik ben ontslagen, het leven heeft met mij afgerekend, ik ben buiten werking gesteld. U maakt meer den indruk dat het uw wil is om buiten het leven en vooral buiten den tegenwoordigen tijd te staan, bij mij is vooral het eerste mijn noodlot ... Maar misschien is uw wil tegelijkertijd ook uw noodlot. Onze plaats tegenover het leven is misschien vrijwel dezelfde, maar onze verhouding ertoe is een andere, onze weg was ook anders, vermoed ik ... Maar nu is het afgeloopen voor mij, herhaalde hij half verbitterd en half gelaten. Ik ben ermee klaar. Charles begreep dat dit sloeg op zijn weduwnaarschap, maar hij wilde daar niet op ingaan. - Dat is dan een punt van volkomen overeenstemming tusschen ons, zeide hij. Ook ik ben hier klaar. Ik was eigenlijk al klaar, en nog meer klaar dan nu, voordat ik geboren werd. Ik beschouw het leven als een vloek, waardoor | |
[pagina 56]
| |
ziel en zinnen worden gescheiden, maar ik ben bezeten door het geloof dat de ziel alleen weer gevonden kan worden door een volkomen zegevieren, maar eerder nog door een volkomen verwoest worden van het lichaam. In zooverre ben ik niet grieksch, en tegelijk is het waar dat ik buiten het leven ben gebleven, zelfs toen mijn lichaam er deel aan had, en hoe somber ik dikwijls ook ben, ik ken geen verdriet. Hij voelde dat Rutgers' hart openging bij zijn bekentenis, niet om hetgeen hij zeide misschien, maar omdat hij sprak over zichzelf, en hoewel hij zich even hierover ergerde, merkte hij toch met een vage verwondering dat hij blij was Rutgers met zijn vertrouwen te hebben verheugd. Maar Rutgers dempte zijn blijdschap. Hij begreep dat uit bundigheid onmiddellijk versteenend zou werken op een wezen als de Blécourt en nadenkend over die woorden ‘ik ken geen verdriet’, voelde hij de behoefte zijn eigen wezen ten volle te laten gelden, juist waar het afweek van de Blécourts laatdunkende hardheid. - Ja, onze afzijdigheid bewijst overeenkomst, zeide hij scherp onderscheidend, maar ik houd van het leven, of ik hield van het leven, al kan ik er voor mij zelf niet langer aan hechten, en dàt is een verschil. Ik zal niet zeggen dat niets menschelijks mij vreemd is, het tegendeel is helaas het geval, maar ik zie het menschelijk leven als het centrum en het wezen van het heelal. Welke kosmische en magische geheimen er mogen zijn, en ik denk er niet aan | |
[pagina 57]
| |
ze te loochenen, zij hebben enkel belang in verband met den mensch. Denk niet dat ik een materialist ben, of een rationalist, maar één ding is voor mij zeker: het gaat alleen om den mensch. Of misschien is dat te beperkt gezegd. Het gaat niet alleen om den mensch, maar het gaat alleen door den mensch. Ik ben volstrekt niet belust op een nog verder ontgoddelijken van de wereld, integendeel, ik geloof dat wij beangstigend ver van de oorspronkelijke krachten en geheimen zijn afgedwaald, maar ik ben het geheel met Silesius eens dat God evenmin buiten ons kan als wij buiten hem. - Ik geloof niet aan God, ik geloof nog eerder aan Goden. Maar uw opvatting is een gevaarlijke overschatting van den mensch. Waarom beteekenen wij voor God, om het zoo even te noemen, meer dan een steen of een plant? Dat noem ik hoogmoed. Maar het raadsel voor mij in dit alles is dit: waarom heeft God zich van zijn schepping afhankelijk gemaakt? Of neen, zoo moet ik het juist niet zeggen, zoo kom ik geheel in uw lijn, maar waarom heeft hij de wereld geschapen? Waarom was zijn volkomenheid hem niet genoeg? De eerste scheppingsdag is voor God de dag van het oordeel geweest, en helaas ook voor ons. Zij zwegen een langen tijd. Toen zeide Rutgers: - Dus u lijdt toch? Charles gaf geen antwoord. | |
[pagina 58]
| |
Rutgers stak haastig een cigaret op, zonder er Charles een te geven. Hij wilde hem blijkbaar niet aanzien. Charles keek toe hoe de vogelkop zich vooroverboog naar de kom van zijn handen, alsof een windvlaag de vlam kon uitwaaien. Hij zag dat Rutgers' gezicht was ingenomen door een sterke ontroering. Toen hij het gezicht weer ophief, was de ontroering nog niet volkomen bedwongen. Hij stak nu ook Charles de cigaretten toe, en toen hij opnieuw een lucifer afstreek en hem die voorhield, keek hij hem recht in de oogen. Maar Charles was bang dat zijn blik Rutgers toch nog verwarren zou, en vuur nemend, keek hij hem niet aan. Rutgers verbrak de stilte: - Wij spraken daarnet over onze verhouding tot den tegenwoordigen tijd - en ik zeide dat ook ik mij er buiten voel staan, al is het anders dan u. Ik zal niet zeggen dat ik houd van den tegenwoordigen tijd, maar juist omdat zij zoover omlaag zijn gezakt, heb ik medelijden met de menschen van onzen tijd. - Ik ken dat gevoel niet, klonk het kort. - U kent alleen verachting, vrees ik. - U behoeft daar geen vrees voor te hebben, antwoordde Charles, en liever geen medelijden ook. De stem had iedere zweem van zachtheid verloren, zij was hard en blank als metaal. - Ik veracht inderdaad, ging hij voort, de moderne wereld, haar ideeën, haar kunst, haar | |
[pagina 59]
| |
moraal, haar vergoding van de techniek, haar kracht zonder grootheid.... Rutgers schrok op. ‘Kracht zonder grootheid’, dat waren hààr woorden geweest. Hij was ze vergeten, maar het waren letterlijk haar woorden geweest als hij met haar gesproken had over het leven van dezen tijd. Een schichtige blik, die de Blécourt niet mocht zien, naar het portret achter hem, bleef onbeantwoord en maakte hem hulpeloos... zij was dood, vreemd en ver.
- Ik moet u iets zeggen, zei Rutgers, toen de stilte beklemmend werd. Charles keek hem aan met vragende wenkbrauwen, en Rutgers, zich schrap zettend tegen den afweer dien hij las in die blik, vervolgde langzaam, terwijl hij even naar voren schoof in zijn stoel om wijn in te schenken: - Ik hoop niet dat u het hinderlijk zult vinden, een vrij of misschien zelfs zéér persoonlijk gesprek, terwijl wij elkaar nog maar nauwelijks kennen. - Misschien niet, zei Charles stroef, en keek in het vuur. - Misschien niet, herhaalde Rutgers mechanisch, alsof hij al bezig was zijn punt van uitgang te zoeken. Toen, terugkeerend uit zijn gedachten, zeide hij, Charles strak aanziend: - De ontmoeting met u heeft voor mij iets zeer aangrijpends. Dat verbaast u, zie ik wel, en ik kan mij begrijpen, dat u denkt: wat ter | |
[pagina 60]
| |
wereld kan daar de reden van zijn? Wij hebben elkaar vanavond toevallig ontmoet en ik heb mij bekend gemaakt toen ik uit dat boek van Van Schendel opmaakte dat u Hollander was. U hebt wel begrepen, nietwaar, dat het mij daar niet om was begonnen, maar om u zelf; en ik heb van mijn kant begrepen dat ... misschien weet u het zelf niet, maar u bent natuurlijk vooral meegekomen om haar - en hij wees langs Charles heen naar het portret aan den wand, dat luisterend toezag. Onwillekeurig keek Charles over zijn schouder in de richting die Rutgers wees, alsof hij niet wist wat daar hing. Toen zag hij Rutgers weer aan, en met een verbazing die te schril was om ongekunsteld te zijn, vroeg hij langzaam: - Om haar? - Waarom anders? zei Rutgers scherp en geënerveerd, het spijt mij dat u het ontkennen wilt, ik had gehoopt dat u minder - hoe zal ik het zeggen - dat u minder afwerend zou zijn. Charles keek hem niet aan en bleef zwijgen. - De Blécourt, zeide Rutgers nu rustiger, laten we één ding afspreken voordat we verder gaan: dat we, als we ons uitspreken, dat zonder reserve doen, en laten we anders zwijgen. - Misschien is dan zwijgen het beste, antwoordde Charles kort en met een korzelig dédain. Hij was kregel geworden door de ultimatum-toon in de stem van Rutgers. Maar deze zeide zeer kalm en met een onver- | |
[pagina 61]
| |
zettelijkheid waarop Charles niet verdacht was: - Dat is niet het beste. Of misschien wél het beste, tenminste voor mijzelf, want wie zegt dat spreken mij eenige zekerheid en verlichting zal geven, maar ik moet nu eenmaal vanavond over haar met u spreken, en ik hoop dat u luisteren wilt. Het is geen toeval dat wij elkaar hebben ontmoet. - Zoudt u mij er niet buiten laten, vroeg Charles met een tergende hooghartigheid, omdat hij voelde dat dit zijn laatste en vergeefsche verzet zou zijn. - Neen, antwoordde Rutgers rustig en zonder zich te laten krenken of verbidden, u kunt natuurlijk wel weggaan, als u dat wilt, maar in den grond van de zaak wilt u dat ook niet. U hebt minstens zoozeer de behoefte om te hooren wat ik ga zeggen als ik om het te zeggen - is het niet zoo? Charles' verzet was verlamd. - U hebt gelijk, zeide hij, terwijl hij zijn glas uitdronk als om het zegevierende in Rutgers' blik niet te zien. Maar Rutgers keek niet triomfeerend. Integendeel leek het alsof zijn moed om tot de zaak zelf te komen verminderd was. Misschien had hij deze schermutseling vooraf alleen maar gevoerd omdat hij in zijn hart tegen het verhaal zelf opzag. Maar neen, hij vermande zich. Vooroverstarend, zijn vreemde vogelkop met de bril onrustig verlicht door het schijnsel der kleine vlammen, begon hij met een nerveuze stem | |
[pagina 62]
| |
voor zich uit te praten alsof hij alleen was. - U hebt gezien dat ik getrouwd ben geweest en het heeft u verwonderd. Menschen als u, die recht zijn van lijf en leden, kunnen in hun lichamelijke trots, zooals ik het noem, haast niet begrijpen, hoe een mismaakte kan trouwen. Of liever, in uw gedachten, hoe hij getrouwd kan worden. U begrijpt zelfs met moeite dat ook ik zooiets als een ziel heb, en nog veel minder dat die ziel het lief hebben waard zou zijn. U hebt er u over verwonderd dat er uit mijn mond gedachten voortkwamen die u sympathiek waren, en u hebt uw verwondering over dit feit weer gesust met de overweging, dat dit tenslotte misschien nog wel kon, omdat de ziel in zekeren zin los van het lichaam staat. Maar daarna bent u toch weer met weerzin gaan denken over mijn huwelijk, en vooral over de physieke zijde daarvan. Begrijpt u mij goed, ik vind die gedachten en overwegingen zeer begrijpelijk, en ik ben er allang aan gewend. Of liever ik ben ze nu al weer jaren òntwend, maar tijdens mijn huwelijk stonden ze op ongeveer ieder gezicht te lezen dat ons samen zag. De vrouwen reageerden iets milder, en iets zuiverder op die dingen, maar de mannen waren stuk voor stuk wreede en jaloersche beesten. U zegt nu natuurlijk dat ik mijzelf op dit punt bedrieglijk probeer te troosten door te meenen dat de vrouwen in dit geval menschelijker waren, terwijl volgens u natuurlijk de reactie der mannen zuiverder was, en gezond in hun ja- | |
[pagina 63]
| |
loezie ... En er zullen toch ook wel mannen geweest zijn die niet verliefd waren op mijn vrouw. Zeker, die waren er, hoewel niet erg veel, maar ook die het niet waren, bezagen ons huwelijk met een dikwijls nauwelijks verholen walging, en geen van hen, geen één letterlijk, kon de gedachte van zich afzetten, dat hier een gruwelijke perversiteit in het spel moest zijn... En misschien wàs er eenige perversiteit in het spel ... Ik moet verder gaan en veronderstellen dat die zekere perversiteit een der drijfveeren is geweest van haar gevoelens voor mij, misschien wel de eenige drijfveer in het begin, maar wat zegt de wijze waarop een liefde begint over haar verder verloop, en over haar waarde? Want daar bleef het niet bij, de Blécourt, zei hij sterker, maar nog steeds zonder Charles aan te zien, alsof hij bang was te stuiten op een ongeloovige blik, zij is werkelijk van mij gaan houden... Ik heb zelf in den eersten tijd van ons huwelijk moeite gehad het te gelooven, maar langzamerhand moest ik mijn twijfel wel opgeven, en niet enkel mijn twijfel, maar ook mijn weerzin... Hij zweeg. Een oogenblik was het doodstil. Het hoofd van Charles bleef star op de rugleuning rusten. Toen hernam Rutgers scherper: - Ik hoop niet, de Blécourt, dat er nu iets smalends of medelijdends om uw mond is gekomen, want dat zou werkelijk misplaatst zijn ... Maar u zegt nu in ieder geval | |
[pagina 64]
| |
bij u zelf: ‘waar ter wereld haalde dat mormel weerzin vandaan, en dan nog wel tegen die vrouw? Of het moest de machtelooze jaloersche weerzin zijn die het leelijke altijd heeft tegen het mooie.’ Maar dat was het toch niet. Ik zal u uitleggen, wat het wèl was, maar het is moeilijk. Het is misschien nog moeilijker dan om iemand als u te doen gelooven dat iemand als ik een ziel heeft, maar dat neemt u intusschen toch wel aan, nietwaar? Welnu, ik heb dan behalve een ziel, ook nog een vrij sterk gevoel van eigenwaarde, de Blécourt, en ook nu hoop ik niet, dat u mijn woorden in twijfel trekt, hoewel ik het vrees - en begrijpen zou. Maar u moet mij gelooven, u moet gelooven dat iemand die zoo met u spreekt, als ik vanavond, haast niet hegen kan. Ik zeg hààst, want wie spreekt de zuivere waarheid? Ik heb dus een vrij sterk gevoel van eigenwaarde, maar ook daar zult u wel weer een courante maar verkeerde verklaring voor hebben, door te meenen, bijvoorbeeld, dat dit bewustzijn bij iemand als mij op niets anders zal kunnen berusten dan op overcompensatie van een minderwaardigheidscomplex, zooals dat heet tegenwoordig in dat fraaie psychanalytische jargon. Maar ik verzoek u dringend die zoogenaamde verklaring te laten varen, enkel en alleen op mijn gezag. Op dit zelfbewustzijn van mij - want daar hadden wij het immers over - berustte mijn weerzin tegen ons huwelijk: ik wilde niet het | |
[pagina 65]
| |
voorwerp wezen van een perverse gril, van een half sadistisch, half masochistisch experiment, en ik was het die mij verzette tegen een physieke toenadering. Later is ons beider afkeer verminderd, ze is misschien nooit geheel overwonnen, maar ze is werkelijk zeer sterk verminderd, vooral natuurlijk bij mij. Maar ook zij heeft natuurlijk te kampen gehad met die weerzin, veel meer dan ik, dat begrijpt u wel. Ik heb dat daar straks niet gezegd, maar u hebt het ook zoo wel begrepen, ik kon het toen nog niet zeggen, ik had het gevoel dat ik mij verdedigen moest tegen de verachting die u voor mij hadt, en dat ik mij niet nog meer vernederen kon tegenover een zoo hoogmoedige als u. Maar nu is dat gevoel verdwenen, het is alsof u minder stroef bent geworden, en milder, misschien ook, doordat ik u zoo weinig in dit alles betrek. Maar u bent een goed klankbord... Ja, mijn weerzin is langzaam over gegaan, toen ik merkte dat het niet bleef bij een gril of een experiment, maar dat zij werkelijk van mij was gaan houden ... ja, hoe vreemd het ook klinken mag, hoe onwezenlijk bijna, zij heeft veel van mij gehouden, heel veel - en het was niet de liefde, als dat liefde mag heeten, van de leeuw voor het lam (zij had niets van een roofdier) en het was ook - wat u nog veel vreemder zal schijnen - geen medelijden. Het was werkelijk liefde ... Het is haast niet te gelooven, nietwaar? | |
[pagina 66]
| |
Waarom ik dit alles verteld heb? Ik zal het u zeggen: ik geloofde het zelf niet meer. Ik kon zelf op den duur niet meer gelooven dat het werkelijk waar is geweest, dat zij werkelijk bestaan heeft en werkelijk mijn vrouw is geweest. En ik heb het zoo kras, zoo vernederend-eerlijk gezegd, omdat het in zachtere termen geen vat meer op mij heeft, en als ik alleen aan het psychische denk, verijlt het geheel. Daarom ben ik zoo stuitend geweest, ik kon niet anders. Duizendmaal heb ik het voor mijzelf herhaald, totdat het een twijfelachtige zaak is geworden voor mij. Ik heb zoolang met haar schim in de herinnering geleefd, dat het leven met haar in de werkelijkheid mij tot een schim is geworden... Maar ook toen zij nog leefde, had het dikwijls al zoo iets onwezenlijks, en nu, sinds haar dood, is het haast met den dag nog vager voor mij geworden, soms haast een droom, een wenschdroom misschien, die mijn leven rechtvaardigen moet... Maar gelooft u, zei hij plotseling sterker, dat iets een droom kan zijn dat zóó verteld wordt als ik van avond gesproken heb? Hij keek alsof van het antwoord zijn leven afhing. - Neen, zeide Charles onmiddellijk en overtuigd, en hij kwam voorover in zijn stoel, dat is onmogelijk, dat moet gebeurd zijn ... Maar u hebt toch bewijzen, behalve uw geheugen, en getuigen, voor de realiteit van uw huwelijk? - Getuigen, bewijzen..., mompelde Rut- | |
[pagina 67]
| |
gers, ik ben soms gaan denken dat alles vervalscht zou zijn, dpor mij-zelf, door een duivel, ik weet zelf niet goed hoe. Maar goddank dat u tenminste niet twijfelt. Ik was vanmiddag zoo wanhopig, de Blécourt, ik liep op straat, en kon mij haar gezicht niet goed meer voorstellen, het bleef aldoor iets bezijden de waarheid, dat voelde ik. Het was ontzettend: alles, alles waarop ik geleefd heb, en waarop ik kan blijven leven, ontglipte mij weer. Maar toen hebben uw oogen mij haar beeld met een schok teruggegeven. - Ach, wat twijfel ik nog, ik heb het beleefd, in dit leven, in dit aardsche leven, hier in dit huis, in deze kamer, bij dit vuur - en het is, voor ons beiden, een tijd geworden van onbeschrijflijk geluk ... Ik wil dat nu niet verder oproepen, het zou mij te sterk ontroeren, en voor u doet het er ook niet toe. Ik heb nu door u het besef terug dat het werkelijkheid is geweest, en ik zal er u altijd dankbaar om blijven. Ik heb straks gezegd dat u om haar met mij mee bent gekomen, en u weet nu de reden. Ook de reden waarom ik dit alles juist aan u heb verteld: u hebt haar oogen, en ik vermoed dat behalve een zekere nieuwsgierigheid, het onbewuste gevoel dat ik u in de nabijheid kon brengen van een verwant wezen, u met mij mee heeft gedreven. - Toen ik u straks in dat restaurant zag binnenkomen, ben ik een oogenblik zoo ontzettend geschrokken dat ik dacht dat mijn hart zou blijven stilstaan. Henriette, dacht ik, Henriette!... U weet, ondanks alles | |
[pagina 68]
| |
wat ik u over haar heb verteld, misschien toch nog niet wat dat voor mij wil zeggen, en ik zal niet trachten het verder uit te leggen. Maar ik kan u wel zeggen dat ik een oogenblik dacht dat ik eindelijk dood was en haar terugzag. Want wie zal zeggen hoe wij onze dooden terug zullen zien, in welke gedaante, en in welke wereld. En of we ze überhaupt wel terug zullen zien, denkt u zeker. Laat ik u dan één ding mogen verklaren, met zekerheid, met absolute zekerheid: wij zien ze terug, wààr weet ik niet en hoe weet ik niet, maar we zien ze terug! Ik zie Henriette terug! Hoe ik dat weet, hoe ik dat kan bewijzen? Neen, bewijzen kan ik het niet, maar wat kunnen we wèl bewijzen? Kunt u bewijzen dat u daar zit of dat twee maal twee vier is? Toch ook alleen maar als u gelooft dat wij onze oogen mogen gelooven, of de redelijkheid, de wiskundige zuiverheid van de wiskunde, in dit geval. Elke redeneering die iets bewijst draait in een cirkel rond. Bewijzen kan men alleen wat men bewijzen kan, maar de zekerheid die dat soms schijnt te geven berust op geloof. Van het geloof alleen kan men niet bewijzen dat het geen zekerheid geeft, en ik geloof nu eenmaal dat ik Henriette terug zal zien... Begrijpt u nu hoe ik schrok toen ik u vanmiddag daar zag binnenkomen, hoe verbijsterd ik was? Het duurde natuurlijk maar heel kort, geen seconde denk ik, toen merkte ik dat alles gewone werkelijkheid was, wat wij tenminste gewone werkelijkheid plegen te noemen, en | |
[pagina 69]
| |
buitendien zag ik onmiddellijk daarna, dat alleen uw oogen met de hare gelijkenis vertoonden. Ik kan zelfs wel zeggen, dat er overigens haast geen sterker tegenstellingen te denken zijn dan tusschen u en haar ... maar over u zouden wij immers niet spreken? Charles was het wonderlijk te moede, maar onder zijn vreemde ontroering om Rutgers' verhaal was het besef, dat deze zonderlinge lichtschuwe jood dichter stond bij het hart van het leven dan hij, beklemmend versterkt.
Zij bleven nog eenigen tijd zwijgend bijeen, Charles langgestrekt in zijn stoel, de voeten dicht bij het vuur, Rutgers nog steeds voorover gebogen, de pook in de hand. Een loome ontspanning maakte zich van hen meester. Charles werd, nu de spanning van het luisteren voorbij was, weggevoerd uit de vertrouwelijke sfeer van de kamer, en dwaalde buiten langs de duistere wegen van zijn eigen leven. Hij dacht aan Angèle ... Plotseling, de toenemende onlust van zich afschuddend, kwam hij overeind uit zijn stoel. Hoog en recht als een donkere zuil stond hij in de kamer, vlak voor het vuur, waarboven hij even de handen hield. Rutgers zat, klein en wanstaltig, aan zijn voeten en keek in het vuur. Toen stak Charles hem de hand toe, die hij onmiddellijk greep alsof zij hem anders zou ontgaan en drukte haar krachtig. Ook hij stond nu op. | |
[pagina 70]
| |
- Ik moet weg, zei Charles, en het klonk alsof hij iets anders had willen zeggen, iets meer, dat niet over zijn lippen kwam. - Maar u komt spoedig terug. - Dat beloof ik, zei hij hartelijk, heel graag. Rutgers bracht hem tot aan de trap, die nog slechter verlicht was dan straks, en keek hem na terwijl hij afdaalde in de diepte van het donkere trappenhuis. Hij kon juist over de leuning heen kijken en zag hoe de ander, de kraag van zijn regenjas op, de handen diep in de zakken, langzaam afdaalde in de diepte. Hij was nu bijna beneden. Hij zag hem onder zich voorbijstrijken door het halfdonker van het laatste portaal. Toen hoorde hij enkel zijn stappen nog op de onderste trap, dof, regelmatig. Toen het roepen aan den concierge om de deur voor hem open te doen. Toen de slag van de deur die achter hem in het slot viel. |
|