De dood van Angèle Degroux
(1933)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
[pagina 19]
| |
TWEE dagen later vond Charles's nachts bij zijn thuiskomst een invitatie van Lucienne de Brives, waarin zij hem dringend verzocht haar gast te willen zijn op een soirée die zij over enkele dagen zou geven. Van haar vergeefsche bezoek aan hotel Legrand repte zij met geen woord. Speelsch en uitdagend liepen haar letters over het briefpapier en aan het slot schreef zij: ‘... en wees er zeker van, je zult je alleen vervelen als je je per se vervelen wilt’. Langzaam en in andere gedachten verscheurde Charles het briefje en strooide de snippers in de prullemand. Hij merkte haast niet dat hij het deed. Hij hing zijn hoed en zijn jas aan de kapstok en keek op zijn horloge. Het was tien over één; voor drie uur sliep hij toch niet. Hij kon nog wat werken, al zou hem dit lichamelijk zoo moe en geestelijk zoo pijnlijk helder maken dat hij dan wel tot in den morgen wakker zou liggen. Maar dit bezwaar verviel snel, hij greep de gelegenheid aan. Hij ging nog even in zijn cabinet de toilette, waschte zijn handen en zijn gezicht, poetste zijn tanden en kamde zijn nat glimmend haar. Al deze dingen deed hij vrijwel werktuigelijk, als om zich zelf niet te storen en zijn gedachten die rustig met elkaar spraken niet af te leiden. Hij deed het groote kamerlicht uit, schakelde de bureaulamp in die op zijn schrijftafel stond en boog zich over de papieren. Telkens wanneer hij 's nachts bij deze belichting ging werken had hij het gevoel | |
[pagina 20]
| |
alsof hij afdaalde in een wit meer dat in den rondom duisteren nacht voor hem uitlag en telkens had hij daarbij de eenigszins verschrikte beklemming die hem als jongen besprong als hij bij het baden in zee met zijn borst de branding opving. Sinds twee dagen was hij aan 't werk. Plotseling, in den laten namiddag, toen hij zich na het scherpe gesprek met Antoine op de trap, dat hem bléef hinderen, in een taxi naar de avenue de Wagram had laten rijden naar het huis van Lucienne de Brives, was hem, toen de auto onverwachts remde op een brug, een gevoel overvallen dat in enkele minuten als een brand om zich heen greep en volkomen bezit van hem nam. Hij herkende onmiddellijk deze sensatie en hoewel hij een oogenblik nog de beelden die hem besprongen van zich afwierp, gaf hij zich kort daarna, tegelijk verheugd en weerstrevend, over aan het gevoel dat hem als een storm overmande. Hij had bij den schok van de auto het gevoel gehad alsof er een veer in hem lossprong, een wel brak open, een helle vreugde doorstroomde hem. Hij voelde zich jaren jonger en krachtiger. Terwijl de auto voortjoeg langs de Champs-Elysées sloot hij de oogen; de gedachten stolden tot beelden; landschap na landschap vouwde zich in hem open en verschemerde weer; fonteinen en bloesems regenden over de weiden, watervallen sprongen neer langs de hellingen; een zomerbries woei. De hemel verscheurde de wolken, de flarden vervlogen als rook. Hellas lag | |
[pagina 21]
| |
voor hem, onder wit blinkend licht. - Maar één ding verontrustte hem nog: de voortdurende trillende vrees, dat alles plotseling verpulveren zou en opgaan in rook. Hoe kon hij het vasthouden? De auto boog de avenue de Wagram in. Hij had nog amper gelegenheid den chauffeur toe te roepen: - Niet stoppen, doorrijden, doorrijden, en lachend terugvallend in de kussens reed hij het huis van Lucienne bijna zegevierend voorbij. Lang bleef hij glimlachen om het vermakelijk geval dat hij vrijwillig afzag van een heerlijken avond, terwijl hij er Antoine geen kwartier tevoren nog zoo diep om gegriefd had dat diens bemoeizucht hem dienzelfden avond waarschijnlijk ontstolen had. Hij gaf den chauffeur het adres van een klein restaurant in de buurt van Gare St. Lazare, waar hij in lang niet geweest was maar waarvan hij zich nu met genoegen herinnerde dat alles er zeer gedempt in zijn werk ging. Zware tapijten absorbeerden er alle geluid. Er waren ook nu weinig menschen. Hij bestelde een zeer licht diner en vroeg om schrijfgerei. Onder het wachten op de hors d'oeuvre noteerde hij haastig allerlei woorden, flarden van denkbeelden, en hij teekende, alleen voor hemzelf nog herkenbaar en zinvol, een boom, een vogel, een bloem, stuk voor stuk teekens die later weerweggezonken gedachten en innerlijke gezichten moesten wakker roepen. Nu stonden die helder voor hem, de gedachte kreeg vorm. Hij | |
[pagina 22]
| |
zweefde, hij doorreisde verre en onbekende gebieden, hij zag zichzelf het grieksche landschap doorkruisen, snel en op luchtige zekere voeten, onvermoeibaar en aan alle zwaarte ontheven... Langzamerhand begon de avond van zijn verbeelding te vallen: de verrukking bedaarde, de wind die bloemen en vogels gestrooid had over weiden en kreken ging liggen, het avondlicht stierf. De vergezichten, de wolken en stroomen die hij rondom zich had hooren ruischen, begonnen vager en stiller te worden. Nog even hoorde hij het wieken van duiven en het verre murmelen van een bron. Toen was alles stil: de verbeeldingen vouwden zich langzaam dicht als bloemen bij avond. Door den glans der gezichten, eerst dun en doorschijnend geworden en nu verdwenen, brak het interieur van het restaurant waar hij zat, eerst schemerig, toen onverbiddelijk heen, en uit het heelal dat tot zichzelf herleid was keerde ook hij tot zijn oude grenzen terug. Hij voelde zich huiswaarts keeren als een meeuw door den avond, hij daalde, hij dook naar zijn nest. Hij zat in zichzelf. Hij zat achter zijn soep; hij boog zich over het dampende bord als een ontnuchterde ziener die in den troebelen glans van zijn brouwsel de laatste hoop op goud vervluchtigen ziet. Maar rechts van zijn bord lag het papier met de kostbare hieroglyphen.
Hij betaalde en dwaalde de stad in. Het was | |
[pagina 23]
| |
donker en koud. Een grauwe wind streek door de straten. Hij zette zijn kraag op en versnelde zijn gang. Hij liep nu even voorover gebogen tegen den donkeren wind in, zijn handen diep in de zakken van zijn ulster gestopt. Onder den linkerarm droeg hij zijn stok. Hij liep door drukke en stillere straten, maar hij merkte het niet. Zijn gedachten arbeidden snel, regelmatig. Spelend combineerde hij denkbeelden die hij jarenlang als roestige nagels in zijn vleesch had gevoeld. Een lichte verrukking doortrilde hem. Voorbijgangers keken hem na omdat hij glimlachend in zichzelf liep te mompelen, maar hij merkte het niet; hij liep te denken als in een wolk. De buitenwereld was ver en onzichtbaar. Hij vond al wandelend het geheele verdere verloop van zijn boek, de verdeeling in hoofdstukken in grove trekken, en sommige stukken lagen klaar in zijn hoofd. Hij kon ze eruit nemen en uit de hand overschrijven. Voortdurend accompagneerde zijn denken een kleine heldere blijdschap; de wilde vervoering die hem doorstroomd had toen de verbeelding weer in hem ontwaakt was enhem mee had genomen over gebergten en beken, was nu getemperd tot een bestendige innigheid, een vergenoegdheid die hem iets bijna beschroomds gaf. Hij was nu dicht bij de Seine; de wind die de straat inblies werd killer en vochtiger. Hij aarzelde even of hij nu al naar huis zou gaan, maar hij vreesde toch nog dat de enge beslotenheid van zijn kamer de vlucht der gedachten kortwieken zou en dat schrijven hun voortgang | |
[pagina 24]
| |
zou stremmen. Hij liep nu op de brug boven de zwartachtig glimmende Seine, vol nachtelijk snel vervlietend gevaar en stak de rue Bonaparte in. De afbraak van een hoog hoekhuis legde een muur bloot die als een ziek beest in den nacht hing. Hij liep verder door de gestorven straten die kaal waren, stil en donker. Hier en daar scheen een wrakke lantaarn. De nacht had in deze naargeestige straten, waarin het leven al voor jaren gestorven scheen, de benauwde verlatenheid van een droom. De stad leek betooverd, alle menschen waren gevlucht, alle menschen waren gestorven en in hun huizen begraven. De smalle geulen waardoor hij voortging benauwden hem: het waren de gangen van een eindeloos kerkhof, een versteend onderaardsch labyrinth. Hij keek op naar den hemel, maar ontdekte hem niet: grauwte hing tusschen de daken. Een lichte beklemming greep hem aan. Zelfs de schrille glans der lantaarns leek in deze betooverde gang eeuwig in haar armzaligheid. Alleen de wind had iets levends. Hij ging binnen in een café en knipperde tegen het licht. Het was er vrij stil en niemand sloeg acht op hem. Tegen de toonbank hingen een paar jonge mannen, die tusschen hun glazen wat dobbelden. De waard keek slaperig toe; een cigaret hing slap in zijn mond, een krant hing slap in zijn hand. Af en toe keek hij er in, maar hij wist blijkbaar niet wat hij las; hij begon telkens opnieuw op het eerste blad en las dan een regel of tien. Achterin zat een eenzaam | |
[pagina 25]
| |
drinker, die telkens zwijgend bediend werd als hij wees op zijn glas. Twee mannen zaten, de hoofden bijeen, geheimzinnig te smoezen aan een tafel. Charles bestelde een bock. In een hoek was een kleine verhooging waarop een piano stond - en plotseling, terwijl hij een kleinen teug van zijn bier nam, was het hem alsof hij vanuit een onzichtbare loge van verre toezag op het schouwspel der wereld, waarin ook hijzelf zijn rol had - en hij dacht aan zijn zoon. Hij wist dat hij ergens in een der buitenwijken van Londen een zoon had, een jongen van vijftien jaar. Er gingen lange tijden voorbij zonder dat hij eraan dacht, of liever zonder dat deze gedachte hem ook maar even ontroerde. Met het opgroeien van den jongen was zijn denken aan de vrouw met wien hij één nacht was samen geweest voortdurend verminderd en de moeder was meer en meer schuil gegaan achter den zoon. Zij bestond voor hem nauwelijks meer. Maar aan den jongen dacht hij juist nu hij ouder werd dikwijls met trots en verteedering. Hij had hem eenmaal gezien. De vrouw schreef hem enkele malen per jaar lange omslachtige brieven, die hij vluchtig doorlas en dan verscheurde; het waren altijd dezelfde verhalen: zij maakten het goed (hij stuurde haar maandelijks een behoorlijke toelage voor haar en het kind), James leerde matig op school, maar was een gezonde krachtige jongen, die later naar zee wou. Een enkele maal sloot zij een foto van hem in. Charles | |
[pagina 26]
| |
bekeek ze lang en aandachtig en sloot ze dan weg in zijn kist met geheime papieren. Het zien van den jongen ontroerde hem hevig. Het was eigenlijk maar een gewone jongen, een volksjongen, krachtig gebouwd met een goed open gezicht en montere oogen. Hij kon niet zien op wie hij geleek. Voor vijf jaar had de moeder hem eenmaal geschreven, of hij niet eens over wou komen om den jongen te zien. Aan zichzelf had zij bij dit verzoek blijkbaar nauwelijks gedacht. Hij schrok een oogenblik bij de gedachte dat hij, als hij ging, iets zou aanraken dat vleesch van zijn vleesch was, maar nog meer bij het denkbeeld dat hem opeens doorschokte: dat hij dit tien jaar lang niét gedaan of begeerd had. Zoozeer was hij vervuld van zichzelf... Hij stak over en maakte een afspraak: zij zouden elkander ontmoeten in een uitspanning dicht buiten Londen. Hij was er vroeg, en hij was onrustig - en toen Ann met James het hek van den speeltuin inkwam, werd hij zwak en week om het hart. Ann begroette hem rustig en zeide den jongen den oom uit Holland een hand te geven. James gaf zijn vader een hand. Charles, met een waas voor de oogen, gaf zijn jongen een hand. Toen mocht hij gaan spelen. Het was een stralende herfstdag, vol blauw en vol goud. De wind woelde schuimend in de toppen der boomen, het zonlicht woei ijl en wit. Langs den hemel zeilden de wolken. Charles en Ann zaten naast elkaar aan een wrakke | |
[pagina 27]
| |
verkleurde tafel en staarden weg in den tuin. Zij wisten niet wat zij elkaar moesten zeggen: alles stond al in de brieven, waarop hij geen antwoord gaf. Ann was een rustige, knappe volksvrouw geworden, gerangeerd door haar moederschap. Zij zaten stil en spaarzaam met woorden toe te zien naar het spelende kind, Ann voldaan, Charles in een vreemde ontroering en verwonderd om die onbekende saamhoorigheid, hoezeer ook gemengd met bevreemding, met een vrouw en een kind. James ravotte voor drie. Af en toe kwam hij, vuurrood van opwinding, een taartje naar binnen proppen, half hangend nog maar op zijn stoel en terwijl hij zijn limonade naar binnen lebberde, keken zijn oogen van de belletjes die hij door zijn rietje blies naar den tollenden draaimolen met de statisch-steigerende paarden, die geweldig wild waren, volgens hem. Charles was het vreemd te moede: een oogenblik kwam de gedachte in hem op hier in Londen te blijven, met Ann te trouwen en met haar en James te gaan samenwonen in een klein rustig landhuis. Een oogenblik trok het hem aan zich los te maken van zijn verleden en onder te duiken in een stil en besloten bestaan, alleen met zijn zoon en diens moeder en alleen met zijn werk. Af te zien voortaan van het leven op het vasteland met zijn vaak sloopende verwikkelingen van vriendinnen en schulden, vriendinnen en schulden... Maar zou het hier anders worden? bedacht hij daarop. Zou het hier lang vredig en ongerept blijven, zou | |
[pagina 28]
| |
het hier na een jaar een ander refrein zijn geworden dan vriendinnen en schulden?... Hij glimlachte even om zijn naïefheid, die een oogenblik had geloofd in die lieve idylle far from the madding crowd. En trouwens, hij leefde toch nog. Deze dagen in Londen waren hem welkom als pauze, als een korte verademing, maar hij was gelukkig nog zeer goed bestand tegen het leven zooals hij dat leidde, met de moeilijkheden, die hem nooit gehéél raakten en die hij zonder veel inspanning buiten zijn hart hield. Zijn hart? Ja, zijn hart. Het mocht dan een steen zijn naast de harten der anderen - die sponzen - hij noemde het rustig zijn hart. Zijn hart was vandaag niet geheel vrij van weekheid, erkende hij schamper, maar het was dan vandaag ook een zeer aangrijpende dag. - Toen schaamde hij zich over de botte ironie, die hem moest beveiligen tegen een weekheid, die toch werkelijk niet zoo ontzettend beschamend was. Maar hij zou hier toch maar liever niet blijven, hij zou maar teruggaan naar Amsterdam... het zou hem hier gauw gaan vervelen met die knappe rustige volksvrouw in dat zware mistige Londen .. Maar hij genoot van zijn zoon. Krachtig en onbezorgd speelde en stoeide James met de andere kinderen; schreeuwend-bevelend zat hij hoog op den schommel, behoedzaam balanceerend gleed hij voort langs den zwiependen boegspriet. Hij zat op de wip, in den draaimolen en zwaaide rond aan den zweef. Hij was onvermoeibaar, vroolijk en sterk ... Dit jonge | |
[pagina 29]
| |
leven, dat zijn leven zou voortzetten, was opgewassen tegen de slagen van het bestaan. Hij was zeker geen aristocraat, James, maar ook geen proleet. Hij was sterk en goedhartig. Hij zou het wel bolwerken, overpeinsde zijn vader met een vreemde, grimmige voldoening. Bij het afscheidnemen vertelde James zoo opgewonden na van zijn wapenfeiten en triomphen, dat Charles' groet ternauwernood tot hem doordrong. Ann was gelukkig. Een oogenblik dacht Charles weer: zou zij er dan niet naar talen met mij te trouwen? Maar toen hij haar met deze gedachte aankeek, stuitte zijn blik weer op dezelfde ondoorgrondelijkheid waarvan hij nooit had geweten wat zij uitdrukte of wilde verbergen: tevredenheid, onverschilligheid, spijt? Als het verdriet was, verborg zij het goed. Toen zij den hoek omsloeg, James die maar niet wilde scheiden van zijn arena met zich meetrekkend aan haar hand, wuifde zij nog even, veel persoonlijker en inniger na dezen middag dan zij ooit in haar brieven geweest was. En ook James moest wuiven, maar hij kon niet ontdekken waar oom Charles zich bevond, zoo verwilderd tolde hij in zijn verbeelding nog aan de zweefmolen rond. - Kijk, daar zit hij, wees Ann met de hand, maar James vond hem niet. - Laat maar, wuifde Charles terug. Ik geloof het nu wel, bromde hij in zichzelf. Maar plotseling zag James, die op goed geluk was begonnen te wuiven, hem ook werkelijk zitten en lang en vroolijk zwaaide hij met zijn | |
[pagina 30]
| |
pet. Het beteekende duidelijk dat hij geweldig voldaan was en dat het hem nu pas te binnen schoot, dat hij bedanken moest en vooral: tot ziens oom Charles, tot ziens! Een weeke ontroering zwol Charles naar de keel. Hij slikte ze weg.
Toen hij uit zijn herinnering ontwaakte zag hij dat de kroeg bijna leeg was. Hij zat er vrijwel alleen. Hij stond op en betaalde. De atmosfeer op straat was dezelfde gebleven, grauw en luguber. Hij liep snel in de richting van de boulevard St. Germain. Hij volgde een paar honderd meter den boulevard en liep toen door de rue Monsieur le Prince in de richting van zijn hotel. De boulevard St. Michel was ter hoogte van het Luxembourg al vrij stil, maar tusschen het Luxembourg en Cluny reed nog eenig verkeer. Het was kwart over twaalven. Hij ging binnen in Café d'Harcourt en bestelde een bock. Hij zat in een hoek van het hel-verlichte café en langzamerhand keerden zijn gedachten terug naar zijn boek. De vlucht der verbeelding, die hem dien avond had weggevoerd naar het oude heerlijke Hellas, leek lang voorbij. Hij stond weer op vasten grond. Hij haalde het papier met de aanteekeningen uit zijn zak met een teere behoedzaamheid alsof het een minnebrief was en het terugzien ervan hergaf hem plotseling - en nu voorgoed - den lang onderdrukten lust tot schrijven, schrijven, schrijven ... Hij wilde zich nu niet | |
[pagina 31]
| |
meer verzetten en zonder den weerstand nog langer te rekken, begaf hij zich naar zijn kamer - en schreef, tot diep in den nacht. Toen hij enkele uren later naar bed ging, lag zijn schrijftafel vol met vele snel-beschreven vellen papier, waarin zijn gedachte herleefd was. Hij lag nu op bed, moe maar tevreden als een kind dat zijn taak goed volbracht heeft, en hij vroeg zich weer af waarom hij zoo lang soms niet werkte. Hij beschouwde het weerkeeren van zijn werkkracht als iets geheel onverdiends omdat hij er zich van bewust was dat het wegblijven ervan meer had berust op onwil dan op onmacht - en hij bekende zich weer, dat er in den grond van zijn hart een taaie weerspannigheid zat, die zich tegen schrijven verzette. De eenige strijd die hem werkelijk zijn leven lang bezighield was de strijd met zijn schrijverschap. Niet alleen omdat dit hem dwong af te zien van zijn gewone wijze van leven, maar omdat hij al schrijvend zich rekenschap gaf van dat deel van zijn wezen dat hij anders meestal verborg. Dit was een inmenging, die hij ook van zichzelf niet verdroeg en die hij vreesde, vooral van zichzelf. Want hoe verhuld, hoe volkomen geobjectiveerd deze tweestrijd ook was in den vorm die hij gaf aan zijn werk, het was hem een spiegel, waarin hij zag als in een heldere rede en die hem deed huiveren van wat hij in wezen was. Hij herkende dit wezen in den loop van zijn stijl, in de structuur van zijn zinnen, in den trek van zijn rhythme; hij zat, al denkend over zijn werk tegenover zich- | |
[pagina 32]
| |
zelf als een rechter en hij wist dat het oordeel niet mild kon zijn.
Langzamerhand kwam de vreugde weer boven met het besef, dat de bron, die hij moedwillig verzand had, weer vloeide: een vreugde die boven alle overwegingen in zijn bewustzijn een helle, verrukte boventoon voerde. Slechts even doorvoer hem een schrik: dat hij kon sterven voordat het werk voltooid was. Hij moest zich haasten, dan zouden lang na zijn dood deze beide zijn naam voortdragen in een ontluisterde wereld: zijn zoon en zijn boek. Toen hij eindelijk insliep, viel door de gordijnen een vale streep morgenlicht. |
|