De dood van Angèle Degroux
(1933)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Aan A. Roland Holst | |
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
TUSSCHEN de woelende menigte, die haastig voortkronkelde door de benauwde kokers der gangen liep hij langzaam en iets te rechtop, langs de trap van de métro omhoog. Links en rechts schoten hem menschen voorbij, als kleine pijlsnelle booten langs een slagschip op een breede rivier. Hij scheen het nauwelijks te merken en verhaastte zijn passen er niet om. Een berekenend vormgevoel maakte zijn stappen tegelijk elastisch en stroef. Hij had den korten stootenden gang van iemand die ook op den vlakken grond loopt alsof hij licht achterover hellend en remmend langs een helling omlaag gaat. Achter hem, geleund aan haar minnaar, liep een vroolijke jonge vrouw, rad gesticuleerend en pratend. De sterke en breede rug die haar het uitzicht versperde deinde verder, tegelijk golvend en schokkend, krachtig en even verzwakt in zijn kracht door iets te gestyleerd-koninklijks. De rechterhand, die een boek droeg, greep even den wandelstok weg dien hij onder den linkerarm had geklemd, en de linkerhand die nu vrij kwam, drukte den hoed iets dieper en scheever op het hoofd - en de knop van den wandelstok die onmiddellijk daarna weer triomfantelijk onder den linkerschouder omhoog stak, knipoogde tegen het dartele meisje, dat des konings schedel tevreden was over het tegelijk luchtige en stevige gevoel waarmee de hoed hem omsloot. ‘Poussez’, commandeerde de klapdeur, en zijn rechterhand deed haar breed en beleefd voor | |
[pagina 8]
| |
hem open, en hij hield haar, als achteloos, met twee sterke vingers open voor wie er mocht volgen. Hij wierp zelfs een vluchtigen blik over zijn schouder, voor het geval er eens niemand onmiddellijk mocht volgen, maar de minnaar nam de deur van hem over, en terwijl het meisje naar voren schoot, ontmoetten haar oogen die van den man die vóor haar geloopen had en die haar nu eenigszins spottend aankeek. Zij bloosde verward. - Mais il est très gentil, fluisterde zij, toen de koning weer voor zich keek; en de minnaar, opvallend sec naast haar vlammende geestdrift beaamde het: het gezicht dat zich vluchtig had omgekeerd was van een opvallende kracht, zeer onregelmatig maar zeer markant en bezield door grijsgroene oogen die als meren geslepen lagen in de sterke bochten der kassen. Maar de glans en de adel die zij den hoekigen kop verleenden werd bedreigd en bijna verwoest door een smalle gulzige mond. - Plotseling was hij uit hun gezicht verdwenen. Zij wachtten op een bus naar Montmartre. De oogen van de jonge vrouw schenen niets te zien van wat zij zagen; zij voelde zelfs niet waar zij was, hoewel zij die rit door de stad toch dagelijks maakte. Zij scheen te staren in een raadselachtig verschiet. - Waar denk je aan, vroeg haar vriend en stootte haar wakker, aan die vent van daarnet? - O neen, zeide zij, met een verre dwalende stem, die hij niet van haar kende. Maar beeld, | |
[pagina 9]
| |
gezichten gestalte van den verloochende bleven onbewogen en bij haar: de rug van een koning, de oogen van een druïde, de mond van een beest. -
De kamer van het kleine hotel aan de boulevard St. Michel zag uit op het Luxembourg. Het was een rustig hotel waar hij zich thuis voelde zonder iemand nader te kennen. Hij groette in het voorbijgaan wie hem geschikt leek en negeerde wie hem niet beviel. De eigenares, madame Legrand, was een forsche vrouw van zijn leeftijd. In de eerste dagen van zijn verblijf in haar huis had zij het aantrekkelijke van haar gezicht een paar maal geaccentueerd door den stralenden glimlach waarmee zij hem groette als hij aan het bureau naar zijn post vroeg of als zij hem tegenkwam op de trap. Hij verdacht er haar van dat zij hem een paar maal boven aan de trap had opgewacht, totdat zij hem omhoog hoorde komen, en dat zij dan langs de trap naar beneden kwam om hemeen vollen blik te verleenen op haar prachtige beenen en in de schemering tusschen haar rokken. Maar hij had èn haar beenen èn haar glimlach beheerscht en platonisch bejegend. Het stak madame Legrand merkbaar, maar zijn blik troostte haar: - Het is werkelijk niet omdat je niet lief bent, zeiden zijn oogen, het is alleen omdat ik hier in huis gevrijwaard wil zijn tegen de liefde. Dit is mijn klooster, jammer voor jou dat jij er moeder-overste bent. | |
[pagina 10]
| |
Hij glimlachte om het dwaze van zijn vergelijking, maar zag met voldoening dat zij hem begreep en dat zij zich schikte. Na een week liet zij niets meer merken van de teleurstelling die zijn versmaden haar toch ongetwijfeld had aangedaan en wanneer zij hem 's morgens, als hij het bureau binnenkwam en naar zijn post vroeg, vriendelijk begroette, dankte hij haar met een grap of een zeer hoffelijk antwoord voor haar dappere berusting. Charles de Blécourt had in dit hotel één vriend: dat was Antoine, huisknecht, concierge, factotum. Antoine was ver in de zestig, had één oog verloren als milicien in den Congo en spaarde nu om als hij oud zou zijn - zooals hij dat voor zijn gevoel nog vèr verwijderde toekomstbeeld noemde - den droom van zijn latere jaren in vervulling te zien gaan. - J'ai moi aussi mon idéal, had hij gezegd op een morgen dat Charles nog met een lichte hoofdpijn op bed lag, terwijl hij in de kamer wat stof afnam. Hij had de reproductie van Rossetti's Guinevere van de schoorsteen genomen en hield haar op zijn linker arm als een baby, terwijl hij haar met de stofdoek in zijn rechter afboende alsof zij achter staal en niet achter glas zat. - J'ai moi aussi mon idéal, monsieur de Blécourt... - Zoo? zei Charles in het bed, met een vragende wenkbrauw. - Ja, als ik oud ben wil ik eigenaar worden van het kroegje in Chartres, dat vroeger van | |
[pagina 11]
| |
mijn vader is geweest. Ik weet nog precies waar het staat, al heb ik het nooit meer gezien, niet ver van de kathedraal. Daar ben ik geboren en daar wil ik sterven. Maar zoover is het nog niet. Zelfs de Congo-negers hebben niet meer van mij kapot kunnen krijgen dan één oog, het kan nog lang duren voordat ik heelemaal dood ben. Charles lachte. - Lacht u toch niet, mijnheer, zei Antoine bestraffend, terwijl hij de reproductie aan haar spijker hing. Hebt u soms een hooger ideaal? Charles wist dat Antoine de Guinevere voor een portret van zijn dierbaarste minnares hield en hoe het hem hinderde dat zij steeds op den schoorsteen hing, nu al twee maanden lang, den geheelen duur van zijn verblijf in hotel Legrand, terwijl hij hem toch verschillende malen had laten voelen hoe wee en valsch hij haar vond, en hem in bedekte termen vermaand had zijn lichtzinnig leven (waarvan hij een zeer omlijnde en zeer juiste voorstelling had) te staken. - Maar och, dacht hij dan, hij is nog zoo jong... En alleen deze gedachte verzoende hem met het feit dat die kwijnende juffrouw-voor hem het samenvattend symbool van dat leven-nog niet van de schoorsteen verdwenen was. Maar in zijn hart bleef hij mokken en vol ongeduld uitzien naar den morgen waarop hij haar, een scheur door haar starende oogen, in de | |
[pagina 12]
| |
prullemand zou vinden, tusschen versnipperde brieven en flesschen. Dàar hoorde zij. Dien morgen zou Antoine den stommen strijd, die er tusschen Charles en hem gevoerd werd, gewonnen hebben. Antoine voerde dien strijd met een list en hardnekkigheid die Charles soms geweldig irriteerden. Hij begreep dikwijls niet van zichzelf waarom hij de verhouding tusschen zich en den knecht niet tot het striktzakelijke terugbracht. Waarom hij, gereserveerd en hooghartig, van hem verdroeg wat hij van niemand anders zou hebben geduld: critiek op zijn leven. Maar telkens als hij op het punt stond den kerel voorgoed op zijn nummer te zetten, voelde hij zich verteederen en hield hij zich in, hoezeer hij zich ergerde dat Antoine in den grond van de zaak volkomen gelijk had en vooral dat hij hem dit gelijk ook deed voelen. Antoine verweet Charles niet uit eenig moralisme zijn amoureus leven - hij had zich ook in zijn jeugd niet onbetuigd gelaten, grijnsde hij zelf - maar omdat zijn werk er door leed. Het werk van Charles - misschien waren deze hiëroglyphen voor Antoine een hooger idool dan het kroegje in Chartres. Charles had op den middag, dat hij in hotel Legrand zijn intrek genomen had, Antoine bij zich geroepen en hem verzocht hem behulpzaam te zijn bij het uitpakken van zijn koffers en bij het inrichten van de twee kamers. Hij had een klein maar practisch cabinet de toilette, waarin ook een ruime kleerenkast stond en een grootere kamer daarnaast. In die kamer | |
[pagina 13]
| |
stond een breed divanbed, een tafel met enkele stoelen en een klein bureau. Charles rangschikte de enkele boeken die hij bij zich had op den schoorsteen en hing daar ook de Guinevere op, die reeds toen met een schamperen blik door Antoine werd ontvangen. Voor het overige liet hij de wanden kaal. Op het bureau plaatste hij verschillende dictionnaires en wetenschappelijke werken en over de tafel verspreidde hij, zorgvuldig ze ordenend, verschillende stapels papieren. - Zoo, zeide hij, toen alles zoo goed als klaar was tegen Antoine, die iets van zijn vrijmoedigheid had verloren bij het zien van de manuscripten, en die nu bedrukt door een vaag ontzag ietwat onzeker terzijde stond, de zorg voor mijn schoenen en kleeren kan ik zeker wel veilig aan u overlaten? Maar wilt u er aan denken, dat u nooit aan deze papieren komt? Er mag niets aan verschikt worden, ook niet wanneer het u een slordige boel lijkt en al liggen ze duimdik onder het stof. Antoine knikte. Toen hij de kamer uit was, stond het vast dat hij, zoodra Charles weg was, de bewuste papieren zou inspecteeren. Zij intrigeerden hem heftig.
De tact van Antoine was de tact van een gentleman. Enkele malen had Charles gebroken met zijn voornemen van hotel Legrand een kloostercel en een bolwerk tegen de liefde te maken, en juist toen hij 's morgens Antoine wilde bellen om twee petits-déjeuners, werd | |
[pagina 14]
| |
er geklopt en Antoine kwam binnen met een dubbel ontbijt. Hij zette het als steeds op een stoel voor het bed en bejegende Charles' vriendin met dezelfde bescheiden hoffelijkheid, die hij haar zou hebben betoond wanneer hij haar jaren persoonlijk zou hebben gediend, en ook een tweede en derde vriendin bewees hij dezelfde beleefdheid. Zij waren voor hem allen gelijk, allen de vrouw van monsieur de Blécourt en of zij dat een nacht of een jaar waren maakte weinig verschil, ook voor hem. De man die Charles soms als een kwajongen behandelde en van wien hij als van een ouderen en in hetzelfde leven verweerden vriend, waarin ook hij oud en verweerd dacht te worden, vrijwel alles verdroeg: zijn critische inmenging in zijn bestaan, zijn bemoeiziek sarcasme - deze man bejegende zijn vriendinnen met een gevoel van afstand en onderdanigheid bijna, alsof zij zijn persoonlijke meesteressen waren geweest en hij hun dienaar, huisknecht op hun kasteel. En niets in zijn houding wekte ook maar een vermoeden van de vrijpostigheid die hij zich in haar afwezigheid tegenover Charles soms veroorloofde. Er was weinig in hem wat Charles zoozeer waardeerde als deze tactvolle reserve. Slechts eenmaal maakte Antoine's houding hem razend. Hij mocht zich voorhouden dat ook dit geval voortkwam uitde waaksche bezorgdheid die Antoine koesterde voor zijn werk - een inmenging die hij tot zijn eigen verwondering nog immer verdroeg - dìt duldde hij niet. | |
[pagina 15]
| |
Op een middag dat hij lang op zijn kamer had liggen lezen, kwam hij, klaar om de stad in te gaan, op de trap Antoine tegen en vroeg hem meer om iets te zeggen dan uit belangstelling of er niemand voor hem geweest was. - Jawel, zei Antoine onmiddellijk, alsof hij die vraag verwacht had of uitgelokt en met iets zegevierends in zijn stem: - Madame la baronne de Brives heeft naar u gevraagd. - En waarom heb je haar dan niet aangediend? vroeg Charles bijna snauwend. Je wist toch dat ik op mijn kamer was? - Ja, juist daarom, zei Antoine, maar Charles' zichtbaar opkolkende woede vergalde zijn geprepareerde voldoening en bedremmelde hem: - Ik dacht, dat u aan het werk was. Charles was razend, maar de blik van diepe teleurstelling en hulpeloosheid in de oogen van den braven kerel weerhield hem de termen die hem op de tong brandden te gebruiken. Antoine frommelde aan zijn voorschoot, gekrenkt en vijandig. Toen zei Charles die zich met moeite bedwong, vooral als hij dacht aan het samenzijn met Lucienne dat door dien cycloop daar verijdeld was: - Hoor eens, Antoine, ten eerste heb je met mij en mijn werk niets te maken (en zachter, veel zachter toen hij zag hoe de blik van den grijsaard onder die woorden trilde van woede en pijn), en ten tweede kondig je iedereen aan die naar mij vraagt, begrepen? | |
[pagina 16]
| |
Antoine zweeg koppig en slofte weg, de donkere gang in. - Afgesproken, Antoine? riep Charles hem nog na, bijna ontdaan door zijn eigen scherpte. Maar zijn woorden ketsten terug van de gebogen rug die in de schemering wegschoof. Vaag hoorde hij hem een zeer verachtelijk woord uitspuwen waarvan hij de zin niet verstond. Charles was snel de trap afgeloopen en groette haastig, vrijwel zonder naar binnen te zien, toen hij langs het bureau kwam. Madame Legrand stond op en liep door de hall naar de voordeur. Nog net zag zij hem een taxi inschieten. Langzaam keerde zij tot haar handwerk terug. |
|