| |
Het stenen tijdperk?
Toen ik drie jaar geleden een korte inleiding hield bij een tentoonstelling van prozawerk van mijn generatie, stelde ik vast, dat er na ons zo iets als een vacuum kwam. De enkele boeken, die op dat ogenblik enige hoop gaven voor de toekomst zijn bovendien slechts verdwaalde enkelingen gebleven en werden alleen opgevolgd door de eerste publicaties van Adriaan van der Veen, Het feestelijke Leven van C.C.S. Crone en door den tweeden roman van den reeds iets ouderen Van Randwijk. Ingrijpend is daardoor de situatie, wat het proza betreft, niet gewijzigd, en als men afziet van de poëziekroniek die Hoornik sinds kort in Groot-Nederland schrijft, kan men er nog aan toevoegen, dat de critische intelligentie der jongeren blijkbaar niet de behoefte heeft zich te uiten op het papier. De afwezigheid van manifesten, programma's en polemieken heb ik al vaker gesignaleerd en wordt hier dus enkel vermeld om deze zeer algemeen gehouden schets der jongere generatie te completeren.
In éen opzicht echter heeft het vage en fragmentarische beeld,
| |
| |
dat men zich tot voor kort van die generatie moest vormen, een sterke en verheugende wijziging ondergaan. De poëzie heeft namelijk in enkele jaren een snelle en markante verandering doorgemaakt. Ten eerste doordat enkele dichters, over wier poëtisch karakter en scheppende betekenis men langen tijd in het onzekere bleef, thans veel duidelijker omtrekken zijn gaan vertonen, ten tweede doordat de jongste poëzie zich plotseling met enkele zeer hoopgevende krachten ziet verrijkt. Aan het talent van een Hoornik, wiens Mattheus in Januari van 1938 verscheen, aan dat van Den Brabander, wiens Gebroken Lier en Opus 5 in 1937 het licht hebben gezien, van Mok, die zijn Kaas-en-Broodspel in den herfst van 1938 uitgaf, van Eric van der Steen, die zichzelf in Controversen [eind 1938] op beslissende wijze overtrof, van Franquinet, die in het middenstuk van In Memoriam Maurice Ravel [1938] een dionysische elegie heeft geschreven van bijzondere waarde, van Bert Decorte [Germinal, 1937] zal zeker niemand meer twijfelen. Voeg daarbij het opkomen van talenten als dat van Vasalis, Lehmann en Morriën, en het totale beeld der jongste dichtergeneratie krijgt plotseling een uiterst markant en rijk gevarieerd aspect.
In hoeverre vormt deze groep een generatie? Naar den leeftijd beschouwd absoluut niet: Den Brabander en Van Hattum zijn ongeveer veertig, Hoornik is nog geen dertig, Lehmann nog geen twintig. Er is echter iets, dat in deze materie van meer belang is dan het jaar waarin de dichter geboren werd, de vraag namelijk: in hoeverre vormen deze mensen een bepaalde atmosfeer?
De litteratuurgeschiedenis is gewend de ontwikkeling der nederlandse poëzie sinds 1880 te zien als de opeenvolging van een aantal groepen of generaties, wier innerlijke saamhorigheid zij gewoonlijk tot éen of meer kenmerken herleidt. Volgens deze methode komt thans, na die van Kloos, Boutens, A. Roland Holst en Herman van den Bergh, als vijfde generatie die van Van Hattum aan het woord, maar als men mij vraagt, wat van deze laatste groep het beslissende kenmerk zou zijn, antwoord ik, dat het mij onmogelijk is daar met een enkele formule uitsluitsel over te geven.
Ik heb in De Richting der Jeugd een zeker nihilistisch pessimisme het gemeenschappelijke kenmerk van deze generatie genoemd. Bij nader inzien lijkt dit antwoord mij toch te simplistisch en zou ik er de voorkeur aan geven de gemeenschappelijke atmosfeer der jongste poëzie nog niet onder een of enkele termen te vangen. De practijk heeft ettelijke malen bewezen, dat derge- | |
| |
lijke formules veel te spoedig tot dooddoeners verstarren, waarmee een generatie zonder nadere verificatie of ‘voortgezet onderzoek’ wordt afgedaan. Bovendien verkeert de nieuwste nederlandse poëzie, die, zoals uit het begin van dit opstel kan blijken, pas de laatste twee jaar enkele scherp omlijnde trekken vertoont, nog dermate in een staat van wording, dat het mij uitermate voorbarig toeschijnt haar reeds nu met enkele termen te willen omschrijven. Wie het tijdschrift Werk leest, waarin deze groep hoofdzakelijk publiceert, zal zich aan den indruk van een bepaalde collectieve atmosfeer evenmin kunnen onttrekken als aan de overtuiging, dat men hier een rijke en grillige veelvuldigheid vóor zich heeft, die zich tot classificatie gelukkig nog moeilijk leent. Anthonie Donker heeft in een belangwekkend opstel in De Stem van Mei 1939 in de verhouding waarin deze dichters tegenover de alledaagse werkelijkheid staan naar een gemeenschappelijk kenmerk gezocht, en kwam daarbij tot een inzicht dat met mijn uitspraak omtrent het nihilistisch pessimisme gedeeltelijk strookt. Gedeeltelijk - want naast dit nihilisme signaleert hij in de levenshouding der jongste dichters ‘een wel voorzichtige en bescheiden, maar daarom niet minder zegevierende verovering van de kleinste maar onomstootelijke zekerheid: dit is mijn deel er van.’ ‘Geen vooropgezet streven, zo besluit hij, naar een positieve levenshouding, geen naar idealen hakend expressionisme, geen jagend vitalisme, maar vooreerst een, nog lang niet gemakkelijk, erkennen van de minste zekerheid, maar die tenminste zekerheid is. Het komt mij voor dat het wijst op een romantiek, die, als genezen van een zware ziekte, al wat boven haar kracht gaat, wantrouwt, en geen beginpunt buiten of boven de werkelijkheid wil kiezen, maar daarom bij die werkelijkheid begint, met veronderstelling van al haar wanstaltigheid en wanschapenheid, met inbegrip van eigen wanhoop zelfs, maar met den inzet van een oprecht beproeven, en die zoo, een weg volgend die misschien nergens heen leidt, als bij toeval in de eerlijk erkende en gadegeslagen werkelijkheid iets van waarde tegenkomt. En zich met die eerste zekerheid dieper in den doolhof waagt.’ Onwillekeurig vergelijkt men deze uitspraak met de bekende woorden waarmee Coster in 1924 in zijn inleiding tot Nieuwe Geluiden als het beslissend kenmerk van de toenmaals jongste generatie en haar reactie op de aan háar voorafgaande romantiek ‘de verhoogde drang om zich aan de werkelijkheid over te geven’ heeft aangeduid. Naast de poging van Donker om de veelvuldige kenmer- | |
| |
ken der jongste dichtkunst tot op zekere hoogte onder éen noemer te brengen, wijs ik nog op de passage waarin Hoornik zich in zijn studie J. Greshoff, Dichter en Moralist, over zijn eigen generatie uitspreekt. ‘Is het te verwonderen, zegt hij, dat hun poëzie hard en dicht en duister is, nu de muze verdreven is naar den schuilkelder. Hun scheppingsdrang verwezenlijkt zich welhaast uitsluitend langs evocatieven en psychologischen weg; de nieuwste poëzie sluit door een overheersching van plastiek en psychologie dan ook niet bij Greshoff, maar bij Nijhoff aan, die zich in “Het Uur U” den meester der jongeren toont. Voerden de realisaties van Marsman c.s. tot het beeld van de hinde, de psychische en lijfelijke ervaringen der modernste poëten zoeken bij hun omzetting tot poëzie reeds heul bij het “doode” voorwerp: steen en steencomplexen. Zoo begrippen worden gebruikt, treedt niet, zoals bij Greshoff gewoonlijk het geval is, cerebraliteit op, want de begrippen worden verwerkt en ondergaan en worden uitsluitend gehanteerd van uit de gevoelswaarde, die ze voor den dichter hebben gekregen. Het zal duidelijk zijn, dat er een inderdaad diepe kloof gaapt tussen de registreerende poëzie van Greshoff en de hallucinaire, psychologische poëzie der jonge dichters.’
Ik laat in het midden, of ik de termen hallucinair en psychologisch de meest kenschetsende vindt voor de jongste poëzie en of zij als algemeen verschijnsel werkelijk dat stenen karakter draagt, dat Hoornik haar toeschrijft. Als uitspraak van een der meest vooraanstaande dichters van zijn generatie zijn deze woorden in ieder geval van belang.
Inmiddels is de litteraire critiek voor zover zij, deels onwillekeurig, historie schrijft, bezig een onbillijkheid te begaan tegenover een aantal figuren, die een soort tussenperiode schijnen te vormen tussen de generatie van Herman van den Bergh c.s. en die van Mok en de zijnen. Ik moet er hier nogmaals op wijzen, dat de leeftijd der verschillende dichters er in dit verband weinig toe doet, maar tenslotte doet ook het begrip generatie er niet al te veel toe, terwijl ook het moment waarop een dichter is beginnen te publiceren niet altijd beslissend is. Naar den leeftijd beschouwd zullen mensen als Nijhoff, Van den Bergh, Hendrik de Vries en Engelman slechts weinig verschillen van Den Brabander, Van Hattum en Mok, en toch liggen de momenten waarop zij gestalte aannamen en aan onze dichtkunst een nieuw element toevoegden vrij wat jaren uiteen. Dat moment ligt voor Nijhoff eerst in 1916, en vervolgens nogmaals in 1934, toen hij, na het
| |
| |
classisisme van Vormen [1924] en De Vliegende Hollander, in de Nieuwe Gedichten een geheel nieuwe phase inging, die met de sonnettenreeks Voor Dag en Dauw en met Het Uur U ten dele voortgezet, ten dele reeds weer gewijzigd werd, terwijl men als voorstadium van deze derde periode wellicht zijn Heer Halewijn beschouwen kan. Voor Van den Bergh lag dat ogenblik in 1917, voor Hendrik de Vries in 1920, voor Slauerhoff in 1923, voor Jan Engelman in het jaar dat hij Sine Nomine het licht deed zien. Voor Mok daarentegen, die al jaren gedichten schreef, brak dit moment eerst met Exodus aan, voor Van Hattum met De Pothoofdplant, voor Den Brabander met Gebroken Lier. Curieus genoeg is de invloed van Hendrik de Vries, die jaren lang vrijwel zonder uitwerking bleef, in de látere gedichten van Hoornik duidelijk aanwijsbaar, terwijl men ook tussen de verzen van Herman van den Bergh enerzijds en die van Decorte en Franquinet anderzijds analogieën kan zien. Maar al zijn dan de jaren 1916 en 1917 voor ons geweest wat 1937 en 1938 voor de tegenwoordige jongeren zijn, over al wat daar tussen ligt is hiermee nog niets gezegd. De vernieuwing die door Nijhoff, Van den Bergh, De Vries en Slauerhoff destijds werd ingeleid en beheerst, heeft geen volle tien jaar geduurd. Omstreeks 1925/1926 reeds trad met figuren als Anthonie Donker, Van Elro, en in zekeren zin ook met Den Doolaard en Theun de Vries een naar het classicistische neigende reactie op, die overigens niet lang heeft geheerst. Kort voor en na 1930 waren het n.l. vooral Du Perron en Vestdijk, waardoor aan de dichtkunst een nieuw element werd toegevoegd, terwijl men ook dichters als Proost, Wijdeveld, Van Oosten, Vlemminx, Achterberg, Wanda Koopman, Pareau en Noordstar slechts zeer ten dele bij die reactie inlijven kan. Noordstar is zelfs een zo afzonderlijke en miraculeuze figuur, dat hij in geen enkel historisch verband schijnt te passen, de gelukkige! Houdt men nu vast aan het momenteel zeer sterk postvattend denkbeeld, dat de generatie-Van den Bergh werd opgevolgd door die van Hoornik en Mok, dan raken de dichters van de periode van 1927-1937, alleen omdat de poëzie uit die jaren een weinig geleidelijker ontwikkeling vertoont, op onverantwoordelijke en onhistorische wijze in de knel. De vraag is dus nu: zijn de verschillen tussen Hendrik de Vries, Anthonie Donker, Vestdijk, Wijdeveld, Noordstar, Vasalis en Mok van zo ingrijpend belang, dat men hier van verschillende ‘generaties’ kan spreken, of doet men beter de verschillende phasen en nuancen, die ik vereenvoudigend een ogenblik met deze namen
| |
| |
heb aangeduid, als éen, ditmaal vrij gecompliceerd en langdurig, tijdperk te beschouwen? Of ligt er tussen deze twee uitersten een aanvaardbare middenweg?
|
|