Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 842]
| |
verdient? Wat zijn hun richting, hun mentaliteit en hun waarde? Is er een bloemlezing, die hun werk, ter voorlopige oriëntering, behoorlijk representeert; is er een tijdschrift?’ Ik moet bekennen, dat ik op deze vragen nooit meer dan een onbevredigend antwoord heb kunnen geven en dat het teleurstellende hiervan naar mijn mening slechts voor een klein deel aan mijn onkunde ligt. Ik heb het reeds eerder geschreven: de jongste litteratuur in ons land verkeert, ook bij de goede lezers en zelfs bij de iets oudere schrijvers, in een staat van halve onbekendheid en onoverzichtelijk isolement, die haar levenskans stellig niet vergroten. Want, ook als men toegeeft dat publicatie voor jonge schrijvers, door de verstarrende en veronzuiverende wisselwerking die tussen hen en hun lezers kan ontstaan, een niet te loochenen gevaar inhoudt, de besten worden daardoor niet blijvend beroerd, en op den duur, of misschien juist in het begin, hebben opkomende schrijvers weerstanden nodig en weerklank, wrijving, uitwisseling, onderlinge bevruchting en polemiek. Ziet men af van enkele ondergeschikte of nevengeschikte groepen, dan constateert men dat de nieuwste schrijvers in ons land, op enkele individuele contacten na, tot nu toe niets van dien aard hebben gehad. Naar ik meen ook in Vlaanderen niet. Het is mogelijk dat het initiatief, de strijdlust, de eerzucht en de saamhorigheid hun voor dit soort dingen ontbraken - het is echter ook mogelijk, dat hun pogingen strandden op het befaamde financiële motief: economisch is een jong tijdschrift, hoeveel de uitgever en de medewerkers zich dan ook ontzeggen, geen bijster aanlokkelijke zaak. Toch had ik al enige jaren de hoop, dat het eindelijk weer eens werd geriskeerd: De Nieuwe Gids, De Beweging, De Vrije Bladen, De Gemeenschap en Forum, om een greep te doen, zijn er om te bewijzen dat tijdschriften, tijdelijk, van eminente betekenis kunnen zijn. Tijdelijk - meer is ook niet nodig: na een periode van gemeenschappelijk verzet, van diepgaand persoonlijk contact, van uitwisseling, idealisme, grootspraak en verblinding, stuk voor stuk de uitingen van een bezield, saamhorig jong leven, gaat men, wellicht na de heftigste botsing, voor goed of voor lang weer uiteen; maar het tijdschrift heeft, mits het aan een gemeenschappelijken drang, een norm, een criterium is ontsprongen, zijn werking gehad, het heeft het gezicht van den tijd en zelfs van het leven, in geringe of hevige mate, maar in beide gevallen onmiskenbaar, veranderd en gemerkt. De vraag naar de waarde der nieuwste litteratuur is er een die in | |
[pagina 843]
| |
aanleg een positief antwoord verdient. Intelligenties als die van Gomperts en Van Lier, dichterlijke begaafdheden als van Wanda Koopman, M. Vasalis, Morriën en Eric van der Steen, om van het proza te zwijgen, zijn zeker niet alledaags. Maar talent alleen rechtvaardigt nog geen groepsformatie, geen beginselverklaring, geen nieuw afzonderlijk orgaan. ‘Talent-alleen is echter van oneindig meer waarde dan alle formaties en organen bij elkaar’, zegt de scepticus op dit terrein, en natuurlijk heeft hij gelijk; maar hij vergeet wat omgekeerd tijdschriften aan positiefs - en het positieve overtreft naar mijn mening het negatieve absoluut - voor die talenten hebben gedaan: hen aangemoedigd, desnoods ook door wederzijdse groepsoverschatting, hun zelfvertrouwen versterkt, hun arbeidslust gestimuleerd, hun waarden, richtlijnen en verschillen duidelijk gemaakt, die - vóordien onbewust - ook voor de afzonderlijke talenten verhelderend en bevruchtend hebben gewerkt. Een goed jong tijdschrift is, met al zijn fouten, een catalysator, een springplank, een klimaat en een nieuw perspectief. De vraag naar mentaliteit en richting is er in wezen slechts éen. Ik stel voorop dat een generatie, zelfs al uit zij zich binnen éen tijdschrift, zich vooral in den aanvang nog niet van al haar gemeenschappelijke trekken bewust hoeft te zijn. Men doet verkeerd door van jonge schrijvers onmiddellijk een alle levensgebieden bestrijkend program-van-actie te verwachten, zonder onzekerheden, breuken en tegenstrijdigheid. Geen periode heeft zozeer het recht zich radicaal te vergissen als de jeugd. De litteratuur-historie mag gerust achteraf constateren dat een generatie in den zin van: een samenhangend geheel van éen leeftijd, in het geheel geen geheel is geweest; zij mag ook constateren dat er tussen twee generaties die elkaar te vuur en te zwaard hebben bestreden en tussen de meest uiteenlopende individuen, die van elkaars werk en bestaan haast onkundig in onverschillige afzondering hebben geleefd, wars van ieder collectivistisch verband, vrijwel geen verschil en zelfs frappant veel overeenkomst moet hebben bestaan. Dit soort kwesties doet er in den aanvang werkelijk zeer weinig toe, het is van mindere en van latere zorg. Maar natuurlijk - iets moet er zijn dat de individuen verenigt, doch dat iets kan een minimum zijn, desnoods slechts een gemeenschappelijk verzet. Want negatie is dikwijls niets anders dan de voorlopig-enige bewúste vorm van een later overtuigend blijkende gemeenschappelijke positiviteit. Ik weet niet of men zich onder de nieuwe generatie van een ge- | |
[pagina 844]
| |
meenschappelijken afkeer bewust is, maar het is zeker dat die bestaat. Een nijmeegs student vertelde mij onlangs dat hij een pamflet had geschreven, waarin hij zich voornamelijk tegen Van Duinkerken en ‘De Gemeenschap’ had gericht, een jong schrijver gaf mij een brief waarin hij mij ontrouw aan mijn vroegere verzen verweet, een amsterdams criticus sprak van een generatie die verraad pleegt tegenover haar jeugd. Dit zijn slechts enkele symptomen maar het kunnen er tientallen zijn. Het kunnen er bovendien zijn, die niet alleen aanvullend, maar zelfs wijzigend zullen werken op onze cultuur als geheel. Het zou bovendien niet de eerste maal zijn dat een jongere generatie ook den geest, den stijl en het werk van oudere schrijvers ingrijpend veranderde. Ik wil niet beweren, dat haar grieven onmiddellijk gretig zullen worden beluisterd en dankbaar gevolgd, maar dat doet er niet toe; onder den hoon, den afweer en de onverschilligheid door zal een bezielde stroming altijd haar werking doen; zij moet zich uiten; zij kan bovendien in ons land voorlopig nog rekenen op een geharnast verzet. De negatie der jeugd blijft zelden tot den geest ener oudere generatie beperkt - zij richt zich tegen het leven. Pessimisme is het kenmerk van vrijwel elk nieuw geslacht - hoezeer zich dat later ook wijzigen mag - en als er éen generatie recht heeft op pessimisme, dan zeker de jeugd, die omstreeks den oorlog geboren werd. Ik behoef hier geen deerniswekkend tafereel op te hangen van den nood van den tijd, waarmee reeds voldoende gesold wordt door lieden van allerlei slag, maar éen ding is zeker: zij die nu veertig zijn, hebben nog iets gekend van een veiligheid, een althans uiterlijke gezondheid, een idyllische stabiliteit, die weliswaar spoedig niets dan schijn bleek te zijn, maar ook de schijn heeft zijn waarde, en voor de op dit moment jeugdige mensen heeft zelfs die schijn niet bestaan. Zijn denken dat wij dromen of fabuleren of zwetsen als wij vertellen over de jaren waarin wij ontwaakten. Het is waar, ook wij zijn in menig opzicht en zelfs niet tot ons nadeel ontnuchterd - zij daarentegen werden ontgoocheld geboren.
In Greshoff's ‘In alle Ernst’ staat een gesprek opgetekend dat in dit verband van onthullende betekenis is. Een student, naar zijn voorkeur gevraagd onder de dichters der hem voorafgaande generaties, noemde de namen van Leopold, Slauerhoff en Bloem. Een bij alle onderling verschil zeer duidelijke en homogene keuze en in het verband dat ons bezighoudt tekenend en uiterst | |
[pagina 845]
| |
consequent. Want, wat hen ook scheidt - en ik zal de laatste zijn om het verschil te verkleinen - een verbittering, een verongelijkt-zijn, een tot in het weerloze toe zich berooid en gehavend voelen verbindt deze drie. Ik zal niet beweren dat deze keuze in ieder opzicht verheugend is, maar als men haar ziet als een uiting van verwantschap tussen een drietal geschondenen en een geslacht dat van meet af aan door het leven te kort is gedaan, dan bewijst deze voorkeur in haar neiging naar den zwartsten kant van het leven tevens een zin voor echtheid, die zich bovendien met geen valse illusie meer paait. Deze factoren kunnen het uitgangspunt zijn voor een latere aanvaarding, die het leven niet alleen ziet, maar ook neemt zoals het is, met een harden, maar helderen blik. Deze aanvaarding tenslotte verraadt, enkel reeds door te aanvaarden, een mannelijke weerbaarheid, die, aanvankelijk bijna onmerkbaar en ook door haar dragers onopgemerkt, kan overgaan in een geloof: de overtuiging dat het leven als geheel moet worden geleefd. Zij zou, in verschillende graden en nuances, het richtsnoer kunnen worden van een geslacht dat zijn bestaan met een door het huidige leven volkomen gerechtvaardigd pessimisme zonder een schim van illusies begon. |
|