wil, is natuurlijk deze, dat een schrijver over het talent beschikt om het geheel van zijn stof te verbeelden.
Vraag ik mij af, welke van de tientallen van russische, duitse, amerikaanse en hollandse ‘tijdsromans’ die ik las, ik zeg nog niet eens mij heeft bezield, verrijkt of verhelderd, maar mij simpelweg bijbleef, dan moet ik eerlijk bekennen: vrijwel geen. Eén dikke, brede, trage, vormloze stroom, waarin de ene golf of kabbeling de andere ophief in een grijze vervagende damp. - Waaraan ligt het? Ik geloof niet aan mijzelf. Ik geloof veeleer aan het feit, dat tal van mensen die zich gedrongen voelden om te getuigen beschikten over te weinig talent; aan de omstandigheid verder, dat heel het sociaal-politieke gebeuren, dat hen zo aangrijpend benauwt en verwart, toch ook voor hen een ondoorzichtige chaos bleef. Hulpeloos begaven zij zich erin, hulpeloos tastten zij erin rond, hulpeloos schreven zij hun boek. Tragisch is hun vergissing, niet alleen omdat zij ten onrechte waanden een kunstwerk te schrijven, maar omdat hun werk ook als noodkreet, als sociaal protest, als menselijk document tekort schiet, en wel in dezelfde mate waarin het als kunstwerk heeft gefaald. Ook zij misten, evenals de meesten hunner lezers, het niet alleen ordenend, maar tevens onthullend geheim der verbeelding; ook zij bleven staan tegenover een troebele en verpletterende massa uiterlijke gegevens, die zij niet konden doorzien. Niet alleen omdat zij hun slechts fragmentarisch werden verstrekt, zodat zij geen samenhang konden zien, maar ook omdat zij het vermogen misten om dit fragment als symptoom, als representatieve scherf te beschouwen en het langs den synthetischen weg der intuïtie te begrijpen als de weerspiegeling van een geheel. Als zij eerlijk zijn, moeten zij zeggen, dat zij er even weinig van begrijpen als van het ochtendblad. Is het dan vreemd dat de onbehaaglijke sensatie van, niet altijd bedrieglijk maar wel altijd onvolledig, te worden ingelicht, van onkundig te blijven omtrent de onder- en achtergrondse beweegredenen en van de, ook onpersoonlijke, drijfveren van mens en tijd, ten gevolge heeft dat men het dagblad, dat men tenslotte alleen leest om de feiten, verkiest boven den ‘tijdsroman’, die ook de feiten verwatert in een troebel mengsel van gevoel en verbijstering.
Ik ben zo verschrikkelijk didactisch en breed van stof, omdat men in dit soort kwesties, zelfs bij mensen die niet zonder hersens zijn, telkens weer op een muur van wanbegrip stuit. Men wordt voor aestheet versleten als men de Varkenscentrale niet dagelijks bezingt, men wordt verdacht van onverschilligheid voor