en met hartstocht behandeld zijn. Theoretisch echter doet het er betrekkelijk weinig toe of men, in verband met deze twee vragen, Katholiek is of Protestant, omdat het in laatste instantie slechts de kwestie geldt aan welke algemeen Christelijke normen poëzie en dichterschap moeten voldoen om aanspraak te kunnen maken op den term Christelijk als praedicaat.
De buitenstaander komt er gewoonlijk niet toe zich ver in deze vragen te verdiepen. Zij vormen voor hem een overwegend academisch probleem, en vooral omdat er in den kring der jonge Protestanten, voor zover mij bekend is, op dit punt niet veel steekhoudends is beweerd, had het voor den andersdenkende tot nu toe weinig aantrekkelijks zich in deze semi-theologische spraakverwarring te mengen. Doch sinds Roel Houwink met de juridisch-theologische scherpzinnigheid die hem kenmerkt in het artikel ‘Christelijke Poëzie’ [Woord en Wereld I, 2] deze vragen opnieuw, en klaar en indringend, aan de orde heeft gesteld, kan het goed zijn er op te wijzen, dat men in den Protestants-Christelijken kring nu tenminste den grondslag gelegd heeft voor een vruchtbaar debat.
Het spreekt wel van zelf, dat ik noch de normen noch de onderscheidingen en conclusies, die aan deze normen onvermijdelijk verbonden zijn, voor mijn rekening neem. Ik meen zelfs dat Houwink's betoog in drieërlei opzicht aanvechtbare plekken vertoont en zal trachten dit aan te tonen.
Ten eerste waar Houwink beweert: ‘Het is den dichter er niet om te doen om zich verstaanbaar te maken, maar om iets verstaanbaar te maken van den stroom van gevoelens en indrukken, die zich in een chaotische mengeling voortbewegen aan den drempel van zijn bewustzijn’. Deze uitspraak doet m.i. te kort én aan het streven naar totaliteit, dat den dichter eigen moet zijn én aan de functie die het bewustzijn speelt in het scheppingsproces. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat zich in dat proces tal van buitenbewuste factoren doen gelden, doch voorzover men hierbij van een stréven kan spreken, is dit streven er m.i. wel degelijk op gericht, dat de dichter zich, d.w.z. zijn gehele persoonlijkheid, binnen- en buiten-bewust, in zijn gedichten realiseert. Bovendien wordt het ‘iets’, waarop Houwink doelt, door het enkele feit, dat het door den dichter heen gaat, een deel van hem zelf, en daarmee een deel van het ‘zich’, ook wanneer dit ‘iets’ in vele gevallen aan zijn ratio ontsnapt.
Nadat Houwink nogmaals gewezen heeft op de onmogelijkheid om een zinvol onderscheid te maken tussen inhoud en