die den hedendaagsen orthodoxen Protestant nog diep in het bloed zit, heeft zich steeds uiterst onverzoenlijk betoond tegenover de kunst. Men herinnere zich slechts den beeldenstorm, men denke aan de kale en strenge ruimte ener Protestantse kerk, aan den afkeer van het toneel. Het is het puritanisme, dat - hoewel het theoretisch wellicht niet noodzakelijk voortvloeit uit de orthodoxe beginselen - een onverwoestbaar bestanddeel van ons volkskarakter blijkt te zijn en dat men nergens strenger, bevreesder, jaloerser en fanatieker aantreft dan bij den orthodoxen Protestant. Hij heeft altijd zeer duidelijk en bovendien ook zeer juist beseft, dat de kunst in het merendeel harer uitingen en zelfs in essentie een zaak is van deze wereld; en hoewel men theoretisch alweer kan verdedigen, dat ook deze wereld een zaak is van God, de rechtzinnige Protestant ondergaat haar, vooral zolang zij zich voordoet als vlees, als een hinderlaag van den Duivel. Tegenover stoffelijken rijkdom daarentegen verhoudt hij zich gewoonlijk iets minder kuis. De oude Protestant heeft gelijk. Wat men theoretisch ook moge beweren en welke scherpzinnige verzoeningspogingen men ook in het werk stelt, de kunst, de cultuur, de poëzie is voor een levend deel ook een zaak van het vlees. Altijd opnieuw zal de kunst zich moeten verjongen aan het zinnelijk genot, altijd opnieuw zich moeten prijsgeven aan de vervoeringen van het geslacht. De kunst is een zaak van het leven en het leven zonder de zinnen is een castratenbestaan. Hoe men den half-schuwen, half-begerigen afkeer van het vlees ook wil noemen - onthechting, versterving of kuisheid -, hij blijft de dood voor de kunst.
Sinds een aantal jaren gaan de jonge Protestantse dichters, voor wie de cultuur, de kunst, de poëzie in het bijzonder, een levenszaak is geworden, evenzeer als hun geloof, krachtig tegen het puritanisme te keer. Ook zij hebben beseft, dat hier voor hen als kunstenaar het grote gevaar schuilt, maar hun orthodoxe geweten zegt hun tegelijkertijd, dat de kunst hen op noodlottige wijze in aanraking brengt met het duivelse vlees. Men herleze, om de waarheid hiervan nog eens diep te beseffen, niet slechts de wereldlijke poëzie, men herleze de mystici; men leze Novalis, Engelman en Gezelle, men herleze zelfs het Protestantse geestelijke lied - en men zal, bedroefd of verheugd, moeten inzien, dat in de dichtkunst zelfs de toppen des geestes niets zijn zonder de afgronden van het vlees. In de kunst moet de geest leven op de wijze der zinnen, of hij houdt op te bestaan.
Ik geloof dan ook, dat de jonge Protestantse dichter, hoe hij