Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermdAfvaart; Eiland der Ziel
Het gericht
De klok regeert de kamer,
monotone wetten
murmelen in den avond,
niemand kan zijn regelen verzetten,
niemand wordt hier doorgelaten.
Vandaag ben ik beschuldigd,
vanavond lig ik voor 't gericht.
Stilte in de zalen,
alleen het ademhalen
van de kast, een moeder die mij ziet.
Wind en regen buiten
pleiten en verdedigen,
wind en regen buiten
pleiten en omsluiten
den rechter met hun redenen.
| |
[pagina 815]
| |
Rinkelend verschrikken
minuten, minuten;
uren hijgen voort
en vier muren klagen
om een enkel woord
van vergeven vóor den morgen,
om een antwoord van vergeven,
om een antwoord vóor den morgen.
Wie zich bij de lectuur van Achterberg's eersten bundel afvraagt, waarop de overtuigingskracht dezer verzen berust, zal verbaasd staan over den bijna schamelen eenvoud van dichterlijke middelen. Geen indringende beelden, geen meeslepende muzikaliteit, geen vervoerende rhythmen - en toch staat men voor het onloochenbare feit, dat men hier een aantal gedichten aantreft, zo bezwerend als men ze in onze moderne dichtkunst slechts zelden vindt. Bovendien is de dichter te zeer verbonden met zijn landschap om door natuurbeschrijving kleur en achtergrond aan zijn verzen te geven, en ook van de factuur zou men bij een eerste lezing vaak wensen, dat zij zich, wat den plastischen omtrek aangaat, sterker en scherper had gerealiseerd. De kleur is vervangen door het zwart van den grond en van den dreigenden hemel, het grijs is het grijs van den regen, het licht, dat soms doorbreekt uit een andere wereld, is het witte en vochtige zonlicht van het eerste uur van den dag. De primitieve verbondenheid met de natuur beperkt zich niet tot een gevoel van cosmische saamhorigheid, maar ook binnen het scala der menselijke gevoelens wordt het leven van dezen dichter, voor zover men het uit den eersten bundel leert kennen, slechts door twee elementaire krachten bepaald. Het zijn liefde en dood, onderling steeds ten nauwste op elkander betrokken, en het is merkwaardig te zien, hoe het gedeeltelijk vermenselijken van de natuur - ‘broeder winter en zuster stilte’ - een tegenhanger vindt in het herleiden van menselijke organen en zielstoestanden tot natuurelementen: ‘oogen die nog sterren waren in een vorig uur.’ Bovendien is niets in deze voortdurend in elkander overgaande werelden scherp bepaald of gefixeerd; het menselijke is niet minder onophoudelijk in wording dan het buitenmenselijke en hoewel de natuur hier herleid schijnt te zijn tot een gistend woelen van licht en donker, en het lot van den dichter uitsluitend gebonden aan liefde en dood, toch krijgt men niet het gevoel in een beperkte wereld opgesloten te zijn. Na- | |
[pagina 816]
| |
tuurlijk wekt een zo exclusief door slechts enkele elementen beheerste wereld niet den indruk van menselijke of cosmische totaliteit, maar welke duistere machten men hier ook aan het werk voelt, benauwend is het niet in dit verminkte heelal. Het is mogelijk, dat het gevoel van verbondenheid met de natuur het drama, dat zich in deze verzen evenzeer voltrekt als aankondigt, voortdurend doorglanst met een primordiale onschuld; - en dit ondanks een gedicht als Het Gericht! Zelfs in Het schuldige Lied zegt de dichter ‘maar ik bleef heel’ en als in de Moordballade het drama op papier voltrokken is, kan de geliefde ‘haar dansen weer herhalen’ en voelt hij zich ‘o droomenbond, verlost.’ Het merkwaardige is, dat de dichter enerzijds den dood van de geliefde als de enige mogelijkheid ziet om van den demon te worden bevrijd en om haar beeld te verabsoluteren en te onttrekken aan tijd en vuil, maar dat aan den anderen kant haar wezen onveranderd doorstroomt, ook nadat zij gestorven is. Bijna zou men dan ook zeggen, dat er door haar dood, ‘niets veranderd’ is, maar tegelijkertijd is alles zo ingrijpend gewijzigd, dat er voor hem nu een ‘nieuw leven’ begint. Een element heeft een ander element vernietigd maar tevens verheerlijkt; zij is door haar dood vereeuwigd, en in dien staat is zij enerzijds tot haar wezen herleid en tot een standvastig teken geworden, maar aan den anderen kant zo onwezenlijk en vluchtig, dat hij zich in het gras moet neerleggen, in de rondingen waar haar lichaam gelegen heeft, om zich haar beeld weer te binnen te brengen. Deze dubbelheid is het onder meer, die aan sommige verzen in dezen bundel, maar meer nog aan dien bundel als geheel, een karakter van onbestemdheid geeft, en tegelijkertijd zijn tragiek. Op een zeer enkele uitzondering na getuigen deze gedichten niet van wroeging of schuld, en misschien moet men in het bijna buitenmenselijk elementaire van dit drama een der oorzaken hiervoor zien. Hij is een instrument van het noodlot geweest, en bovendien, voorzover er een wil tot vernietiging in hem heeft gewoed, was deze wil veel meer op ‘bestendiging’ dan op verwoesting gericht. De tragiek ligt dan ook meer hierin, dat deze ‘bestendiging’ dikwijls een hersenschim blijkt te zijn, dan in de daad op zichzelf. En voor het overige moet men bedenken, dat alles wat in dezen bundel beschreven wordt, op de gebeurtenissen vooruitliep. Er zijn verzen, die niet op een feitelijke ervaring berusten, meer er slechts het preludium van zijn. Men zou bijna zeggen: zij roepen de werkelijkheid op. Hieruit is voor een deel ook de vrees te verklaren, die sommige dichters tegenover het | |
[pagina 817]
| |
schrijven van hun poëzie beheerst. In ieder geval: dit soort verzen is het, waarin een noodlot zichzelf ten dele bewust wordt, en uit deze onvolledige bewustheid ontstaat o.m. het duistere karakter van Achterberg's eerste poëzie. Onwillekeurig vraagt men zich af, of de verzen uit Afvaart bij een hogeren graad van bewustheid een scherperen omtrek zouden hebben gekregen en of ook het rhythme in sommige gevallen niet vaster geworden zou zijn. Het is mogelijk, maar in dit geval bestaat toch de kans, dat deze gedichten met hun somnambuul karakter, dat enkele malen een inderdaad moeilijk te ontraadselen taal spreekt, tevens hun bezwerende suggestiviteit zouden hebben ingeboet. Nodig is dit natuurlijk niet, intellectualiteit en ontoegankelijke magie kunnen zeer goed samengaan, maar bij de poëzie uit Afvaart heb ik toch den indruk, dat het wezen van deze gedichten, en hun karakter van bijna-stamelen-soms, staat of valt met den toestand van nog-niet-volledig-ontwaakt-zijn, waarin deze verzen dikwijls geschreven schijnen te zijn. Tal van deze gedichten zijn als omhuld door een sfeer, die tegelijkertijd het bezoedelde en pure glanzen heeft van het pasgeborene.
Wederkeer
Hoe keer ik zoo in uw geheimnis weer?
Langs welke wentelingen ben ik u ontstegen?
En nu loodrecht gedaald, gelijk de regen,
die keert naar de aarde weer,
keer ik ter plaatse waar uw lichaam heeft gelegen
en leg ik me in de rondingen neer
die in het donzen gras zijn nagebleven;
beluister ik dezelfde bladerensfeer,
die na ons heengaan ruischend is gebleven;
gij zijt er weer, al zijt ge er niet meer.
De merkwaardige eenheid van atmosfeer, gegeven en toon, die Afvaart beheerste, is in Eiland der Ziel nog slechts ten dele aanwezig. Vermoedelijk vindt dit zijn oorzaak hierin, dat deze tweede bundel een, overigens niet groot, aantal ‘objectieve’ gedichten bevat, wier onderwerp niet, of slechts zijdelings, in verband staat met Achterberg's centrale thema, maar ook doordat alles wat in den eersten bundel nog slechts intuïtief en dreigend | |
[pagina 818]
| |
voorgevoel was, thans noodlottige werkelijkheid werd. Ook misschien doordat hij in Eiland der Ziel een enigszins andere techniek is gaan volgen. Van verschillende dezer gedichten zou men inderdaad kunnen zeggen, dat de op zichzelf onwaarschijnlijke verbinding tussen ‘hallucinair, versteend en psychologisch’ hier is bereikt. Deze ogenschijnlijk zo nuchter registrerende werkwijze eist een zo subtiel en nauwlettend realiseren van de fijnste nuances, dat zij alleen bij een dichter, die met eindeloos geduld te werk gaat of met een blindelingse trefzekerheid, volkomen zuivere en volwaardige gedichten oplevert. Hoewel men van Achterberg evenals van Hoornik, wier ontwikkeling in de laatste jaren enige overeenkomst vertoont, zeker niet kan zeggen, dat zij te slordig werken, doen zij het - gegeven het uiterst moeilijke ‘procédé’, dat zij zich hebben gekozen - toch niet consciëntieus genoeg. Men krijgt den indruk, dat zij óf niet lang genoeg wachten vóor zij gaan schrijven, of zich te vroeg tevreden stellen met het bereikte resultaat. Verschillende van de gedichten uit Eiland der Ziel - vooral in het begin - zou men herschreven of geschrapt willen zien. Ik kan niet beoordelen, of Achterberg te veel schrijft, hoewel ik vermoed, dat dit niet het geval zal zijn, maar hij heeft met het merendeel van zijn generatie een zeker gebrek aan zelfcritiek gemeen. Dit neemt echter niet weg, dat ook Eiland der Ziel meer dan genoeg gedichten bevat om een tweede bundeling, zij het ook ietwat besnoeid, te rechtvaardigen. Ik heb alleen het gevoel, dat de dichter bang is geweest, met het toenemen van een zeker cultureel element en met het verscherpen van zijn bewustzijn, iets aan de geheimzinnigheid van zijn verzen te zullen afdoen, en dat hij om dit te voorkomen hun raadselachtig karakter enkele malen accentueert door woorden, die zonder schade door duidelijker termen te vervangen zouden zijn, terwijl de bewuste plaatsen bij een dergelijke verandering bovendien zouden winnen aan rhythmische kracht en aan vastheid van structuur. Het is ook, alsof de associatieve kracht van de woorden iets minder trefzeker en daardoor willekeuriger geworden is. Ook dit is vermoedelijk te herleiden tot het feit, dat wat vroeger somnambuul voorgevoel was, thans tot tragische werkelijkheid werd. De gedichten echter, die zich op deze tragische werkelijkheid richten, en die de dode door de bezwerende macht van het woord zouden willen inlijven binnen de ‘lichamelijke’ werkelijkheid van zijn poëzie, zodat hij althans daarin weer met haar verenigd zou zijn, getuigen zeker niet van een verminderd poëtisch | |
[pagina 819]
| |
vermogen. Integendeel zelfs: zij zijn, zo mogelijk, in hun naaktheid nog aangrijpender geworden, terwijl de bundel als geheel ook verscheidener is dan de eerste, en zonder enigen twijfel de bewijzen bevat, dat Achterberg's dichterschap tot het belangrijkste behoort van onze moderne poëzie. |
|