| |
Robert Franquinet
In memoriam Maurice Ravel. - Ik heb het al vaker gezegd: de twintig tot dertig dichters, die op het ogenblik onze jongste generatie vormen, hebben een vrij wat boeiender poëzie voortgebracht dan men algemeen aanneemt. Het is weer de oude kwestie: er is een opkomend geslacht, er is een reeks van twintig- tot dertigjarigen, die reeds tal van gedichten hebben geschreven, die het lezen waard zijn, maar men kent hen eigenlijk niet. De namen van Slauerhoff, Engelman, Donker, Du Perron en Vestdijk zijn thans bij de poëzielezers vermoedelijk vrij algemeen bekend - hoewel ook hun werk nog steeds niet genoeg wordt gelezen, daarvoor schrijven zij nu eenmaal in de taal van een volk, welks behoefte aan leesvoer omgekeerd even- | |
| |
redig is aan zijn liefde voor litteratuur -, maar van Vasalis, Van Hattum, Mok, Morriën, Noordstar, Van der Steen, Vlemminx en Franquinet heeft men niet of nauwelijks gehoord. Ik zal niet beweren, dat hun werk reeds thans gelijkwaardig zou zijn aan dat der dichters van de generatie van Slauerhoff, maar ten eerste schreven die tien jaar langer en ten tweede is het verschil veel kleiner dan men gewoonlijk denkt. Mok's voortreffelijke Kaas-en-Broodspel, de nieuwste bundel van Eric van der Steen, de verrassing van Franquinet's In Memoriam Maurice Ravel, om slechts enkele poëtische evenementen van 1938 te noemen, zijn er om mijn bewering te staven.
De plaquette van Franquinet is uit drie delen opgebouwd. Daarvan is het tweede het sterkst, het derde het zwakst. De dichter heeft in dit derde deel het gekruiste rijm, dat voor de stuwing van zijn gedicht van zulk een vitaal belang was geweest, grotendeels vervangen door gepaard - en onmiddellijk verzwakt hij zijn werk. De stroom, het rhetorisch élan wordt gedwarsboomd door een fnuikend obstakel, de polsslag verliest zijn volbloedig kloppende maat, het rhythme zijn cadans. Toch is er misschien een verklaring te vinden voor deze bijna onbegrijpelijke verandering van rijm. Franquinet kan hebben gevoeld, dat hij op de wijze, waarop hij zijn eerste zeven en twintig strophen geschreven had, als het ware ongelimiteerd zou kunnen voortgaan; en, met het einde in zicht, heeft hij vermoedelijk naar een voorbereiding daarvan, naar een overgang gezocht, omdat hij vreesde de hooglopende vaart van zijn vers anders niet meer te kunnen beteugelen. Toch had hij zeker beter gedaan met, desnoods plotseling, af te breken, in een climax, of in een anticlimax, het doet er niet toe, dan door zijn gedicht zo ingezonken te laten verlopen. De twee strophen vlak voor het eind, waarin hij het gekruiste rijm weer hervat, zijn onmiddellijk beter, de laatste echter is geheel onbevredigend. Ook in het eerste deel zijn de laatste twee strophen het zwakst, in het tweede is de laatste voortreffelijk - omdat zij geheel gelijk is aan die waarmee hij begint.
Ik wil met deze opmerkingen niet den indruk wekken, dat Franquinet zijn techniek niet beheerst; integendeel, hij had voor deze dionysische elegie geen beteren vorm kunnen kiezen. De wezenlijke gebreken van zijn gedicht liggen elders dan in de genoemde tekortkomingen, die met iets minder haast en iets meer begrip gemakkelijk genoeg te verbeteren zijn. De enige werkelijke fout - die echter eveneens slechts een voorlopig gebrek kan
| |
| |
blijken te zijn - bestaat hierin, dat de intellectuele kant van zijn werk niet opgewassen is tegen de rest; de intellectuele, en tot op zekere hoogte ook de plastische kant. Maar die twee hangen ook in dit geval ten nauwste met elkaar samen. Men mist in dit overigens uitstekend gedicht het constructieve element, dat in het nederlands voortreffelijk wordt aangeduid met den term: denk-beeld. Ik wil niet beweren, dat Franquinet geen, ook gedachtelijk gevormde, conceptie zou hebben gehad, maar slechts dit: dat hij deze conceptie niet als voldragen beeld heeft gezien. Misschien vraagt men zich af, hoe ik een zo uiterst beeldenrijk vers plastisch onvoldoende kan noemen; en toch is de volheid van beelden óok het gevolg van zijn gebrek aan scherpe plastiek. De dichter heeft uit den stroom van beelden, die hem besprongen, geen beslissende keuze gedaan. Er is hier, het is helaas niet te loochenen, [nog] een teveel, dat overeenstemt met en ten dele zelfs voortvloeit uit een tekort, een teveel ook aan woorden, aan alliteraties, aan rhetoriek.
Wat is er dan wel, en wat maakt dit gedicht ondanks de genoemde gebreken tot een bijzonder werk, waarop ik voor mij sterke verwachtingen bouw? Er is een persoonlijk geladen rhythme, een sonore stem, een volbloedig, zinnelijk temperament. Dit is in het totaal onzer jongere dichtkunst, als men afziet van Bert Decorte, aan wien Franquinet trouwens herhaaldelijk doet denken, niet slechts een zeldzaamheid, maar eenvoudig uniek. Men wordt, bij het lezen van dit gedicht, ongetwijfeld herinnerd aan Van de Woestijne, aan Baudelaire, aan Rimbaud, maar wie onzer jongere dichters schrijft strophen als deze?:
Wie huivert in 't azuur der waterklare nachten
en roept de sterren na langs curven van het dal?
Geen zeilenschip op zee draagt roekelozer vrachten,
geen pasgeboren lam blaat blanker in zijn stal.
Hij schrijdt vooraan en kranst zijn bandeloze leden
met druivenooft en sliert de slingers rond uw leest
en treedt op glanzend kruid naar gonzende gebeden
van 't wild gediert in 't lokkende foreest.
En aan de herfsten nestlen duiven in zijn haren,
van bloedrood lover is het zingende priëel
van wie te dwaas en droef naar waterbellen staren
en sterrenval verbeiden als een minnestreel...
| |
| |
en die verglijden in de wenende rivieren
van nevellicht en dralen bij den dauw
van gembergeur en loof en blauwgeworden flieren
en zwerven als een hert langs elken heuvelvouw.
De versobering, die menigeen dezen dichter ongetwijfeld zal toewensen, zal ten eerste van zelf wel ontstaan naarmate hij rijpt, maar ten tweede vraag ik mij af of men met dien wens niet voorzichtig moet zijn. Overdaad, die - zoals hier - voortspruit uit een sanguinische en sensuele natuur, zal onmiddellijk den indruk wekken niets anders te zijn dan rijkdom, weelde en overvloed, als het constructieve element, waarover ik sprak, zijn volle werking verkrijgt. Het is slechts een kwestie van verhouding, van evenwicht. Ik ben bovendien in ons land veel meer bevreesd voor de spitsen en de navranten, bij wie de verhouding juist omgekeerd is, dan voor een jong dichter, die een barokke volheid van beelden en donkerrood bloed in zijn aderen heeft.
Ik zou niet verbaasd zijn, als Franquinet Limburger was. De dramatisch bewogen, genuanceerde vruchtbaarheid, die, gepaard aan een diaphane luciditeit van sfeer, kenmerkend is voor het limburgse landschap, dat - genoemd of niet - reeds van invloed is geweest op het werk van twee overigens geheel uiteenlopende dichters als Herman van den Bergh en Jan Engelman, schijnt ook hier aanwezig te zijn. Bovendien zijn de tekeningen, waarmee Franquinet zijn gedicht heeft versierd, kennelijk uit de school van Nicolas en Eyck.
| |
Andrianoer en Fatima's heimwee
Ghislaine la Bruyère en ik. - Is er na de Hervorming éen periode aan te wijzen waarin de katholieke letterkunde van Noord-Nederland een rijkdom en verscheidenheid oplevert als de laatste vijftien jaar? Ik stelde de vraag, toen ik dezer dagen de inhoudsopgave doorliep van Gerard Knuvelder's Inleiding tot de Nederlandse Letterkunde, Tweede deel B, Bloemlezing, die bij Malmberg in 's-Hertogenbosch is verschenen. Men dient bij de beoordeling van een dergelijk boek te bedenken, dat het bestemd is voor de katholieke school en dat de schrijver er bovendien naar gestreefd heeft de figuren die hij koos zo ruim mogelijk te vertegenwoordigen. ‘Liever vijf schrijvers, heeft hij gedacht, maar die dan ook zo, dat men iets van een gestalte ontwaart, dan vijftien, wanneer ik voor elk van hen toch geen ruimte heb
| |
| |
om een indruk te geven van hun persoonlijkheid’. Een zeer juist standpunt, voor mijn gevoel. Men kan dan ook zeggen, dat Knuvelder binnen de hem gestelde grenzen vrijwel heeft gedaan wat hij kon. Ik mis slechts een enkele figuur.
De moderne katholieke noord-nederlandse letterkunde wordt in zijn boek vertegenwoordigd door Gerard en Henri Bruning, Jan Engelman, Anton van Duinkerken, Gerard Wijdeveld, Albert Kuyle, Albert Helman en Antoon Coolen. Omstreeks 1930 heeft Knuvelder halt gemaakt, vermoedelijk omdat hij in de schrijvers, die na dat jaar opkwamen nog geen definitieve gestalten zag - een opvatting die men vooral in verband met de taak die hem gesteld was, billijken kan.
Toch is ook de katholieke letterkunde in ons land na dat jaar met enkele figuren verrijkt, die voor de poëzie niet alleen veelbelovend zijn, zoals men dat noemt, maar die in enkele gedichten reeds zoveel hebben bereikt, dat men vermoedelijk over enkele jaren niet slechts dit kleine kwantum poëzie maar ook hun totale gestalte niet meer uitwissen kan. In denk voornamelijk aan Frank Valkenier in wiens Omnis Caro ik voorlopig zijn hoogtepunt zie, maar vooral ook aan Robert Franquinet. Vergis ik mij niet, dan hecht Franquinet aan hetgeen hij vóor Gracilis schreef thans nog slechts een betrekkelijk geringe waarde en in een beschouwing als deze, die niet volledig beoogt te zijn, kan men dus volstaan met zich te baseren op Gracilis, In Memoriam Maurice Ravel, op de verzencyclus Andrianoer en Fatima's Heimwee en op den korten roman Ghislaine la Bruyère en ik.
Hoewel het onjuist zou zijn de voornaamste vertegenwoordigers der nieuwste poëzie - Mok, Den Brabander, Hoornik, Van Hattum, Van der Steen, Vasalis en Achterberg - zonder meer intellectualistisch te noemen, bij sommigen van deze dichters speelt het intellect gelukkig een belangrijke rol. Ik heb er bij het bespreken van Van Hattum's Gedichten reeds op gewezen, dat er zonder krachtige inwerking van het intellect weliswaar sublieme poëzie kan ontstaan, maar geen verzen die de uitdrukking zijn van den completen mens. In een tijd waarin niets zozeer wordt verloochend als juist deze benadering van den totalen mens, moet men vasthouden aan een norm, waarin dit beeld van volledige humaniteit begrepen is. De wereld is overbevolkt met fragmenten van mensen; deels zijn de instincten, deels de sentimenten, deels zelfs de intellectuele krachten over-ontwikkeld - het laatste overigens slechts bij een zeer gering percentage -, maar met den dag zeldzamer wordt de mens, in wien alle facto- | |
| |
ren in een onderling zuivere verhouding aanwezig en werkzaam zijn - en in den grond van de zaak lijkt juist dit mij het essentiële gebrek van den tegenwoordigen tijd. De Pindarische eis: ‘Wordt wie gij zijt’ - zonder het ‘ken u zelf’, om een ogenblik met klassieke normen te werken, een zinledige spreuk - vooronderstelt de potentiële aanwezigheid van een totaliteit, van een in aanleg volledige menselijkheid, die weliswaar voor iedere persoonlijkheid anders is, maar waarvan de maximale benadering evenzeer voor een ieder de regulatieve idee dient te zijn, die zijn leven beheerst. Deze maximale zelfverwerkelijking werd in het christendom vervangen door den eis van het volledig zelfverlies. Weliswaar werd dit zelfverlies als voorwaarde gesteld voor het zelfbehoud, maar reeds deze twee woorden geven aan, dat men hier in wezen met onveranderlijke en dus ook onontwikkelbare entiteiten te maken heeft.
De gedachte aan een zelfontplooiing, een zelfvolmaking, die bovendien nog de voorwaarde is voor de ontwikkeling van een God, is heidens en dus anti-christelijk. ‘God is’, zegt de Christen. ‘God wordt’, antwoordt de heiden, ‘om uw term een ogenblik over te nemen, o.a. doordat ik de levenskiem, zoals die in en met mij gegeven is, tot wasdom breng.’
Ik dwaal af, maar toch voornamelijk in schijn. Het voorgaande houdt namelijk ten nauwste verband met de gedachte dat men de werkzaamheid van het intellect in de jongere poëzie als een verheugend teken moet beschouwen, zolang deze werkzaamheid geen despotische wordt - en voorlopig bestaat hiervoor nog niet het minste gevaar! Grote nieuwe concepties heeft het moderne intellect in de nederlandse poëzie tot nu toe niet voortgebracht, maar toch werkt er in mensen als Mok en Van Hattum een denkkracht, die - als zij zich bevleugelen laat door een weidse verbeelding, - op den duur tot het vinden van sterke en omspannende denkbeelden in staat moet zijn.
Tegenover de zeven bovengenoemde schrijvers staan de Vlaming Decorte, en in ons land Robert Franquinet, als de dichters in wie het intellect tot nu toe de zwakkere rollen vervult. Dit laatste geldt vooral voor Franquinet, doch men dient te begrijpen dat deze onvolgroeide intellectuele functie voorlopig nog geen sterke bedreiging inhoudt voor zijn poëzie. Ik geef trouwens de voorkeur aan een sanguinisch temperament boven een armoedig verstand, maar ook met een sanguinisch temperament alleen maakt men op den duur geen volwaardige poëzie. Tegenover de overwoekering der hersens staat bij Franquinet die van
| |
| |
het bloed, en men krijgt sterk den indruk, dat hij den rijkdom der driften te eenzijdig vereenzelvigt met vitaliteit.
Gracilis [1937] bevat, na een zwaar overladen Introitus, drie gesprekken tussen twee minnenden over hun liefde - die zich tegelijkertijd voltrekt als een wisselend dionysisch spel -, en besluit met een Nazang. Tot op zekere hoogte behandelt Andrianoer en Fatima's Heimwee, hoewel niet in dialoogvorm, eenzelfde thema. Het merkwaardige is, dat Franquinet, hoe hartstochtelijk hij ook het spel der driften beschrijft, toch ook hun tekort zeer goed blijkt te beseffen en behalve dit tekort ook het verband tussen liefde en dood. Dit besef geeft naast de dithyrambische hitte van een hooglied aan zijn poëzie tevens een tragisch accent. Bovendien wijst de dialoogvorm er op, dat hij wel degelijk streeft naar een bezinning, en zich bewust tracht te worden van het wezen en de betekenis der erotiek - een streven dat, ook al blijft het voorlopig nog zwak, op den duur zijn werk stellig vervolledigen moet.
Als voorbeeld citeer ik een gedeelte uit Andrianoer.
Ik vang nog eens mijn fluitspel aan
alvoor ik tast dit schrijn vol wonderdaden
en in dit spel zijn saamgelegd en diep ontloken
al wat gij wakker riept, dat van zijn schub ontdaan
ontbolsterd en volgroeid met vele stuifmeeldraden
verbijsterd heeft en 't klare glas gebroken
dat mij omving gelijk een kuische wade
van sneeuw en waterdauw, mij schroomvol aangedaan.
Aanschouwende, en ook mijzelf verdeelend
tusschen het eerst bezit en uwe weidsche weelde,
heb ik nog niet beseft hoe mij het strijden lokt
een dwaas vertier, een waardig wapen-wetten
en hoe het lijf, dat zich zeer traag verdeelde,
krampachtig samenschokt of duiz'lend nedervlokt
gelijk een vruchtenpluim, of zich rebelsch wil zetten
in verweer, tegen het spel dat hij nog nimmer speelde.
Ik wil nog eens een kleed van goudbrokaat
met schicht- en fonkellicht van vele edelsteenen
beweven met mijn lied, het schuwe zilverblauw
dat ijlings neergestreken ligt het inkarnaat
| |
| |
van zonreflexen te begrenzen en allenthene
vloeit en zingt in elken weefsel-vouw
vol van verwachtingen en vol als honingraat
van schaduw en van weenen.
Ik wil het statig kleed der koningin bezingen
dat zonder lokken dekt de snit der lichaamsdeelen
bestoven veel met paarlen en brillanten
geplengd in glinster-reken en dartele kantelen,
een tros van arabesken schuift naar binnen
waar het bloem-motief in zwierige struweelen
zich uitviert en met gril gesneden kanten
het spel leidt naar de tinnen.
Ik speel en heb mij diep vervuld van dit gedenken,
wanneer ik weef de laatste slingerstrengen
in rispen soms vergaard en weeld'rig saamgebonden,
een zijden pronkjuweel dat in zijn schielijk zwenken
de eedle stenen schaart, de draden, die zich plengen
rond purfier en rubis in gulden en in blonde
kurven, zijn van mijn spel de nobele geschenken.
En laat mij kleine roode stippen
als tonen lokken aan mijn instrument,
zeer licht gevlekt, zeer teer als kinderlippen,
als bloempetalen en als regendruppen in de zon.
Wie blies zoo zoet in 't kleine firmament
van uwe hut zijn laatste lied als 't wellen van een bron?
In dit fragment herkent men onmiddellijk den dichter van In Memoriam Maurice Ravel, waarvan ik het middenstuk tot nu toe als het hoogste punt beschouw in Franquinet's poëzie; maar het zou onjuist zijn indien men op grond van wat ik in mijn bespreking daarvan geciteerd heb en van het hier boven aangehaalde fragment uit Andrianoer, den indruk zou krijgen dat de kracht van Franquinet's poëzie uitsluitend gelegen zou zijn in het rhetorisch karakter van den alexandrijn. In Gracilis ontbreekt deze laatste geheel, en ook in Andrianoer vindt men hem alleen in Tusschenzang I. Toch kan men ook waar Franquinet den vrijen versvorm gebruikt overal fragmenten citeren, die bij het genoemde hoogtepunt nauwelijks achterstaan. Ik vermoed zelfs
| |
| |
dat hij op den duur, wanneer met het verstandelijke ook het constructieve element sterker geworden zal zijn, in dien vrijen vorm zijn beste gedichten zal schrijven - die dan uiteraard tevens minder rhetorisch zullen zijn.
Ghislaine la Bruyère en ik, Franquinet's eerste korte roman, lijkt mij slechts weinig geslaagd. De sfeer ervan is weliswaar bijzonder poëtisch, en als men afziet van een aantal aanvechtbare woorden heeft ook de stijl kwaliteiten, maar de substantie blijft mager, de psychologie vervaagt in de sfeer en van het slot kan men helaas niets anders zeggen dan dat het verloopt in melodramatische kitsch. Doch met zijn drie dichtbundels heeft Franquinet zijn dichterlijk talent onomstotelijk bewezen.
Gekapseisde Boot. - De versobering, die men van verschillende zijden aan Robert Franquinet's poëzie heeft toegewenst, is plotseling in werking getreden. Plotseling - omdat zij kennelijk het gevolg is geweest van de desastreuze omstandigheden waarin de huidige europese wereld verkeert, of doordat de dichter reeds enigen tijd tevoren door een voorgevoel van deze ramp werd geobsedeerd. De versobering gaat dus hand in hand met een versombering en tegelijkertijd worden deze nieuwe gedichten duidelijker door een aantal leidende gedachten of denkbeelden bepaald. De titel zegt reeds dat de boot van Dionysos omgeslagen is, en het is merkwaardig te zien, hoe de sanguinische vitaliteit die tot nu toe het voornaamste kenmerk was van Franquinet's poëzie hier, duidelijker dan in een van zijn vroegere verzen, doorkruist en ondermijnd wordt door de bedreiging met oorlog en ondergang. Hoezeer de arkadische weelde van zijn vroegere verzen thans aangetast wordt door het alomtegenwoordig bederf blijkt niet alleen uit het gedicht Méditation Simple, waarin de herinnering aan de geliefde strijdt met de realiteit van den oorlogsvlieger boven vijandelijk terrein, maar ten minste zozeer uit de vier korte gedichten die onder den titel Schending zijn samengevat en waarvan ik er hier twee citeer:
I
De droom die in de spiegel van uzelf
begint, heeft in het warme bloed der ooren
de gulden speeltuin met de elf
gebroken in het razende geluid der vliegmotoren.
| |
| |
III
De goudreinetten-geur der rustige abdijen
en de regenbellen in het park
heb ik bemind en ál te zeer begeerd
voordat ik stond te wachten in de rijen
van hen die in het moorden zijn volleerd.
Van de zeven gedichten, die in deze plaquette bijeen zijn gebracht en die in sfeer, motief en toon inderdaad voldoende samenhang hebben om deze wijze van publiceren te rechtvaardigen, zijn er overigens slechts enkele die poëtisch beschouwd volledig voldoen. Weliswaar is het element rhetoriek, dat bij Franquinet even vaak bezield als onbezield optrad, hier - vergeleken bij zijn oudere werk -, ten zeerste getemperd, maar verzen als Gekapseisde Boot, het genoemde Méditation Simple en ook Aangezicht zijn toch niet ten volle bevredigend. De rhythmische spanning vertoont tal van inzinkingen, en met het beeld verliest ook de betekenis vaak haar definitieve contour. Soms gaat de zorgeloosheid zo ver, dat een overigens goed gedicht door een slotstrofe vrijwel volkomen bedorven wordt, terwijl het met een uiterst geringe moeite had kunnen worden gered. De laatste twee regels van Gelaat in den Regen b.v., waarvan de eerste op de meest drastische wijze uit den toon valt, terwijl de laatste voor de helft een levenloze herhaling is, aangelengd door een machteloos gerepeteerd ‘de regen, de regen, de regen’, brengen het gedicht op de meest radicale wijze een doodsteek toe. Door hen weg te laten en te eindigen met ‘en naakter dan het huis staan nu de bomen, zwart’, desnoods nog voorafgegaan door ‘de palingreuk is in het haar gestegen’, zou alles al driemaal beter zijn geweest.
Naast de genoemde strofen uit Schending releveer ik het goede Gedicht met de volgende middenstrofe:
Nu zal de wet der wapens blinken
en onder de wolven geprezen zijn om zijn rechtschapenheid.
Vrouwen dragen de vruchten van het bloed
met de verbittering der verdoemden en bedrinken
zich aan gal en edik, toebereid
uit afschuw om 't komende geslacht te baren in een bed van roet.
| |
| |
De vroegere rhetoriek, die ik overigens, wanneer zij gevoed en gedragen wordt door een volbloedige inspiratie, volstrekt niet zo verwerpelijk acht, vindt men hier nog het sterkst terug in het vers Aangezicht, terwijl de kentering die zich, al dan niet tijdelijk, in Franquinet's poëzie heeft voltrokken, atmosferisch misschien nog duidelijker dan in Gelaat in den Regen en het tweede uit Schending geciteerde gedicht, voelbaar is in het achtregelige Motief waarmee de plaquette begint.
Bij de dorre pleinen van de voorstad
spelen de kinderen met zieke honden.
Het open hek heeft groen gehad
op zijn scharnieren, die éens draaien konden.
Seizoenen zijn hier doodgezwegen,
de zomer had geen gras, het najaar zonder rood
schuift zwijgend door de kleine stegen
en nergens geurt een tafel naar het brood.
|
|