Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermdControversen
Sine nobilitate
Tot overdaad verkoren zijn mijn lusten,
door eigenzin verwilderd en vergroeid.
Waar wacht de hand, die mij het hart afsnoeit?
Als ranken zijn de vingers, die ik kúste.
Verscholen vuur, 't door drinken niet gebluschte,
ziet hoe het hart zijn grond verteert en bloeit,
voortwoekerend en doodelijk vermoeid,
maar eer de avond komt zal niemand rusten.
Daarom is 't dat de zwarte vleermuis wacht
op 't waaien van den koelen lichten nacht,
daarom dood ik den tijd met ijdelheden,
omdat elk denkbaar leed reeds werd geleden,
daarom giet 'k olie op mijn hoofd en handen,
omdat ik branden moet en niet verbranden.
Er is enige jaren geleden een korte golf van z.g. cynisme door de hollandse dichtkunst gespoeld, die mij in wezen niet minder ontmoedigend leek dan het schamel gejubel waarmee in de jaren daarvóor het koor der engelenjagers en paradijsforensen, in de lagere regionen althans, den toon of liever de echo aangaf. In den grond van de zaak zong heel dit gemelijk gezelschap uit pure verveling steeds maar weer het zelfde Liedje van Verlangen, in het ene geval een weinig elegisch en etherisch, in het | |
[pagina 800]
| |
andere giftig-geblaseerd en wereldwijs, maar de uitwerking er van verschilde merkwaardig weinig: éen druilerige motregenstemming, morgen-, middag- en avond-ziek, waar letterlijk niets mee gemoeid was en waaraan iedere persoonlijke inzet ontbrak. Want men vergisse zich niet: hoe angeliek een deel dezer heren ook meende te moeten getuigen van hun verlangen naar ‘de overzijde der sterren’ en met hoeveel treiterige hardnekkigheid de andere helft bleef doorzaniken, dat ‘het leven lekker toch niks was’, in wezen voelde de hele club zich tot in het zelfgenoegzame toe voldaan en behaaglijk op de onbewoonbaar verklaarde aarde, en wat er ook mocht gebeuren, op déze collectiviteit had zelfs de vaderlandse splijtzwam geen vat: zij hadden getékend en zij bléven lid van het grote, onverwoestbaar-nationale college ‘De Hangoor’. Ik mis hier de ruimte om de ontwikkeling na te gaan van de thans ruim dertigjarigen dichter Eric van der Steen, die zich in bovengenoemd gezelschap van den aanvang af duidelijk en gunstig onderscheidde. Hij gaf in 1932 zijn eerste twee bundels uit, in 1933 zijn derde, Droesem, en thans, vijf jaar later, Kortom, Voorwaardelijke Wijs en het hier te bespreken Controversen. De voorlaatste bundel bevatte slechts enkele gedichten die men niet in den laatsten terugvindt. De techniek van dit nieuwe werk, dat grotendeels uit sonnetten bestaat, zou het onderwerp kunnen zijn voor een afzonderlijke studie. Niet omdat Van der Steen zich tal van afwijkingen van het klassieke schema veroorlooft - in den bouw, het rijm, de lengte der regels, wier aantal echter overal trouw veertien blijft - maar omdat hij dit, in weerwil van alle variatie, nu eenmaal klassieke schema bezielt met een bij uitstek tragisch-romantisch levensgevoel, terwijl de wijze, waarop hij, ook met zijn uiterst lucide intelligentie, dit gevoel ondergaat, voor 1938 bijna even modern is te noemen als De Wandelaar het was voor 1916 - een boek waarmee Controversen tal van paralellen vertoont. Ik ben zelfs van mening dat men, indien men de mediocriteiten van omstreeks 1938 even volledig uit het, onwillekeurig vergelijkend, geheugen zou kunnen uitschakelen als de tijd reeds opruiming hield onder den nasleep van toen, onmiddellijk zou inzien hoe sterk deze overeenkomst is. Ik geloof alleen niet, dat Controversen voor dit moment even baanbrekend kan zijn als De Wandelaar het twintig jaar geleden was, hoewel het mij niet zou verbazen als de barokke en juist daarin moderne scherpzinnigheid, waarmee Van der Steen het hedendaagse taalinstrument | |
[pagina 801]
| |
blijkt te beheersen, toch nog de nodige pionierskracht bezitten zou. Over deze virtuose taalbehandeling slechts een enkel woord. Men zou kunnen beweren, dat Van der Steen's ontdekkingen op dit gebied grotendeels woordspelingen zijn, maar daarmee is weinig gezegd. Men moet het karakter van die woordspelingen zien te omschrijven en vooral trachten na te gaan, welke elementen daarbij in het spel zijn, en tot welke resultaten hun, soms contrasterende, samenwerking doorgaans leidt. Want, hoezeer termen en uitdrukkingen als: melancolieve, tot in de ziel gevuld [van een kruik], ik zeil per vers over de waterbaan, ladykant, ik giet mijn ziektebeeld aus einem Kuss, dromenstremsel en het gehele vers Namen van Menschen, met de verrukkelijke wending: maar waar ligt de naam van wijlen Laura Lely-Langereis?, wellicht reeds enigen indruk kunnen geven van een uiterst origineel en inventief woord-vermogen, als men er zich geen rekenschap van geeft welke functies hier in het spel zijn, zal men zich bezwaarlijk een bevredigend denkbeeld kunnen vormen van de wijze waarop een sublieme regel kan ontstaan als: ‘De nachtegaal voert rozen in zijn schild’. Ik kan, om althans iets van dit proces duidelijk te maken, waarschijnlijk niet beter doen dan het sonnet ‘Isola Bella, of de room’ in zijn geheel citeren, dat van dezen kant van Van der Steen's poëzie een der meest tekenende en volledige voorbeelden is.
Isola Bella, of de room
Mijn ziel zij isabellablank als room -
Isola Bella in het diepe meer,
centauren streken op je toppen neer,
het water houdt de paarden nog in toom -
maar éen melancholieke metronoom,
geïsoleerd als hagel in zwaar weer,
slaat wij en water, room en paarden neer:
mijn hart, dat alleen dromen kan op broom.
Van rozen, haring en zilveren prei
neemt melk de zoete en brakke geuren aan:
reeds afgeroomd, wordt zij toch niet gekarnd;
| |
[pagina 802]
| |
die centrifuge briescht vergeefs in mij,
het droomenstremsel heeft te lang gestaan -
vergeefs wordt tegen wanden opgetornd.
De klankassociatie van Isabella naar Isola Bella is natuurlijk slechts een geringe stap. Onbekommerd om de vraag, of de appelschimmelkleur, die hij oproept, wel geheel van toepassing is op den room, die overigens ook als substantie de egale placiditeit van den gewensten zielstoestand zeer goed aanduidt, noemt hij hem isabellablank. Inmiddels heeft de term ook plastisch zijn werking gedaan en de schimmel uit regel 1 strijkt in 3 als centaur op het eiland neer; maar hiermee wordt Isabella, steigerend boven op Isola Bella, nog niet losgelaten, want ‘het water houdt de paarden nog in toom’. Maar éen slag van zijn hart, melancholieke metronoom, is - terwijl hij, via het woord metroloog?, dat daar natuurlijk vlakbij lag, overspringend op het zware weer, waarin hij zich ge-isol-eerd voelt als hagel - genoeg om het labiele, barokke evenwicht van stemming en beeld te vernietigen en in éen neer-slag, in de dubbele betekenis van het woord, verdwijnen ‘wij en water, paarden en room’. De rest van het vers gaat daarna zeer eenvoudig haar gang, maar hoezeer de room er nu af is, de melk, die overblijft, neemt in wat volgen moet de beheersende functie volledig over en in het beeld van de karnmachine wordt het proces, ook van het vers, op meesterlijke wijze voltooid. Er staan overigens nog betere sonnetten in dit boek, maar aan het woordvermogen van iemand die, vertrouwend op het drieledig associatieve karakter der taal [klank, beeld en betekenis] zulk een gedicht weet te schrijven, zal wel niemand meer twijfelen. Wie hier geringschattend van woordspeling mocht willen spreken, is er nog niet van doordrongen, dat in wezen de hele poëzie een spel van woorden is. Ik heb de kern van Van der Steen's reactie op het leven tragisch-romantisch genoemd. De pijlsnelle, moderne intelligentie, die binnen het beperkte gebied van enkele woorden, beelden en klanken het kleine mirakel verrichtte van het zoëven geciteerde sonnet, is echter overal werkzaam. Zij stelt hem in staat tot het vinden van formules, zo concies en afdoend, dat men de daarin vervatte sententies niet meer vergeet; zij is bovendien a.h.w. een concreet bewijs voor de mutatie-theorie, in dit geval overgebracht op het menselijk vermogen om op de meest verbijsteren- | |
[pagina 803]
| |
de wijze een stemming te ontlokken aan haar tegendeel en een beeld te genereren uit een vorig, wegstervend beeld. Voor iemand van de schokkend plastische intelligentie van Van der Steen tenminste, is het van den wens ‘om met een bolhoed in het maanlicht[te]staan’ naar het verlangen om ‘mannen munten in de schoenen te schuiven’ en ‘hun vrouwen zienderogen te doen slinken’ slechts een geringe stap. Inmiddels is er met dit alles nog niets gezegd over Van der Steen's tragisch cynisme. Hier n.l. werd, sinds Haverschmidt voor het eerst en op een wijze, die alles wat op dit gebied later gevolgd is, mijlen ver achter zich laat, het menselijk leven vol wanhoop als een walging ondergaan, die het waarmerk is van een gekooide ziel, welke haar hoge en pure verlangens voortdurend door de aardse realiteit bezoedeld en geschonden ziet; die zich niet anders verweren kan dan door een verbitterd sarcasme; die de pijn alleen kan verdoven met de nog sterker pijn, door de helse steen in de wonde teweeggebracht, en ook door het schrijven van verzen worden de kwellingen, waaronder hij leeft, slechts tijdelijk en voor een gering deel overwonnen: ‘Een bron die zingen wilde en die vervliedt,
Te zeer uit aarde's schoot dan dat dit kon.
O Bron van vuur, o sneeuw, o zachte vrouw,
Liefste, mijn liefste, die ik tooien zou
In woorden flonkerend en zedig wit -
Elk woord is bij Uw schoonheid dof en grauw,
Verzen zijn donker, aardsch -’
Naast het wilde protest tegen het militarisme, dat spreekt uit gedichten als ‘Appèl’, ‘Uitgeweken’ en vooral ‘Ik las Leopold in de cantine’, waarin de melodramatisch-lugubere regels van het bekende soldatenlied ‘Wie zijn moeder heeft vermoord’ doeltreffend worden toegepast en gevarieerd, vindt men hier verschillende verzen, waaruit Van der Steen's medelijden blijkt met de misdeelden der huidige maatschappij. Maar zijn protest gaat dieper en verder dan alleen tegen een sociale structuur, die vroeg of laat tóch verdwijnen moet. Het tragische bij hem ligt juist in de zekerheid, dat daardoor het leven in wezen niet veranderen zal; ook de liefde, het enige wat hem soms moed en solaas geeft [‘ik ken éen verlangen dag en nacht: naar de uren dat uw mond mij zegent’; ‘éen vraag die mij aldoor dit leven redt: zal zij er | |
[pagina 804]
| |
wachten, van wie 'k niet kan scheiden?’ ‘Dood wil ik zijn voordat ik ooit vergeet, twee zeilen, zwellend boven 't zachte land’] ervaart hij soms als een ‘ziekte van het bloed’ en als een kluister, en ook tegenover den dood is zijn houding tweeledig en tegenstrijdig: want al zal het onder de plaggen ‘zacht zijn bij wat ik was gewend’, al schrijft hij: ‘nooit was het leven goed, nooit het bestaan zoo zacht, als toen ik niet geboren was, noch blij verwacht’, toch vreest hij den dood en vraagt, ‘wie, als de dood roept, zal mij troosten?’ Het zijn dit in zichzelf verdeelde, deze voortdurende botsingen met zichzelf op alle fronten, die aan Van der Steen's poëzie een tegelijk tragisch en heroïsch karakter verlenen. Want hij strijdt, letterlijk met den moed der wanhoop: ‘dood zal 'k nog vechten tegen Wrok en Spijt om dit mijn leven’. Hierin ligt tevens het aangrijpend accent, dat hem van het facile protest der andere ‘cynici’ resoluut en onherroepelijk scheidt. Slechts een enkele maal komt hij er toe, de bitterheid te vermengen met zijn zeer persoonlijken galgenhumor en ook daaruit blijkt een trek van zijn wezen, dien men bij de namaakcynici niet dan tevergeefs zal zoeken. Van der Steen heeft werkelijk geest, een byroniaanse soort esprit, dat men bij den groten romantischen cynicus bovenal in zijn brieven vindt. Technisch lijdt het sonnet van Van der Steen hier en daar onder een moeizame stroefheid, en hoewel natuurlijk ook niet alle verzen op dezelfde hoogte staan - dit is een der meest rijke, doorleefde en persoonlijke bundels, die ik van enig jong dichter in jaren gelezen heb. |
|