nalistische en orangistische toe werd getemd, over een zekere dosis rebels sentiment maar óf zij hadden weinig poëtisch talent, óf zij beschreven de revolutie van den buitenkant. En van wie hunner kon men getuigen, dat hij op een goed niveau binnen zijn poëzie de revolutie tot uitdrukking gebracht heeft? Alleen van Van Collem, aan wien Mok trouwens hier en daar denken doet. Hier in dit Kaas-en-Broodspel is de revolutie beeld geworden en stem, en door al deze bladzijden loopt soms overheersend, soms ondergronds, de broeiende wil tot den opstand.
Ik heb onlangs ergens gelezen, dat er een windstilte heersen zou in onze litteratuur, en een andere ontevredene kwam ons vertellen, dat er niet werd gewerkt. Als men hiertegenover bedenkt, wat een kleine litteratuur als de onze de laatste jaren door mensen als Elsschot, Timmermans [Boerenpsalm], Walschap, Roelants, De Pillecyn, Decorte, Gilliams, Van Nijlen, Greshoff, Vestdijk, Debrot, Du Perron, Engelman, Bloem, Holst, Bruning, Van Schendel, Ter Braak, Van Vriesland [wanneer verschijnt er een bloemlezing uit zijn kronieken?], Nijhoff en Hendrik de Vries heeft voortgebracht, terwijl ik bij deze opsomming ongetwijfeld nog enige namen vergeet, dan ziet men wel in, dat deze laatste bewering absoluut geen steek houdt. De uitspraak over de windstilte echter is, door op deze resultaten te wijzen, natuurlijk nog niet weerlegd. Toch, hoe men ook over het ontbreken van een collectief jeugdélan en van een jong leidend tijdschrift mag denken -, men vrage zich af, of er tussen genoemde windstilte en de opgesomde productie misschien niet enig verband bestaat. Ongetwijfeld - het is zeer goed mogelijk, dat een nieuw groepsélan zich tegelijkertijd uit in militante manifesten, én in een opzwepende gezamenlijke polemiek tegen een waarachtigen of vermeenden vijand, én in creatief werk, dat deze begeleidende en theoretische geestdrift rechtvaardigt, maar het is volstrekt niet gezegd, dat dit altijd zo dient te zijn. Men denkt in dit opzicht nog altoos te uitsluitend aan Tachtig, en het zijn haast altijd de buitenstaanders, die af en toe wensen te worden onthaald op een of ander collectief vuurwerk - alsof er buiten de litteratuur al niet genoeg van dat moois bestond -, door wie dit soort op een schouwspel beluste desiderata worden geuit. De jongeren die de laatste jaren in opkomst zijn, hébben kennelijk geen zo krachtig gemeenschappelijk gevoel, dat het zich in collectieve idealen en in een generatiegevecht uiten kan, en het zou pure onzin zijn, wanneer zij terwille van de heren op de tribune en omdat strijden zulk een meeslepend tijdverdrijf is, iets