| |
D.A.M. Binnendijk
Onvoltooid verleden. - Hoewel vergelijken altijd iets willekeurigs heeft, komt men er al critiserend toch gemakkelijk toe den enen bundel naast of boven den anderen te stellen - en tegelijk vergelijkt men weer niet genoeg. D.w.z. áls men nu eenmaal met vergelijken begint, moet men een vers, een bundel, een dichter niet alleen vergelijken met wat daar onmiddellijk boven of onder ligt, doch dient men deze maatstaven op hun beurt te toetsen aan het aangrenzend niveau: alleen zo krijgt men een geschakeerd scala van waarden, in twee richtingen verlopend in een oneindige reeks. In de practijk van het critiekschrijven werkt men echter onwillekeurig uitsluitend met de onmiddellijk voor de hand liggende ‘trappen-van-vergelijking’, waardoor dan een verschuiving van waarden ontstaat, waarvan in den regel het minder goede het meest profiteert. Indien men, om een voorbeeld te noemen, gedichten die men zich na twee dagen niet meer herin- | |
| |
neren zal, onmiddellijk na de lectuur noteert en citeert als ‘aanvaardbaar’, ‘niet slecht’ of zo iets, is men eigenlijk al te clement. Van gedichten, laat staan van een dichterlijk oeuvre, waarvan niets blijft nawerken, zou men onmiddellijk reeds moeten voelen, dat zij waardeloos zijn; maar doordat men ze vergelijkt met het gemiddelde van hun omgeving, waarboven zij zich als bescheiden toppunt verheffen, krijgen zij, het is helaas onvermijdelijk, een te gunstig reliëf. Maar wat wil men? Enerzijds wordt men ondergronds gedreven door een drang naar bewondering, die onwillekeurig vergeet dat waardering voor het middelmatige een tekort betekent tegenover hetgeen werkelijk bewonderenswaardig is, en tegelijkertijd vertrouwt men waarschijnlijk onbewust op een onpersoonlijke rechtvaardigheid, die ervoor zorgt dat ook het beste van het slechte, ondanks onze vluchtige vertedering ervoor, tot een spoedige en naamloze ondergang is gedoemd -. Dit ter verklaring voor het geval ik bij het beoordelen van zwakke broeders te toegeeflijk mocht zijn geweest.
De vermeerderde herdruk van Binnendijk's Onvoltooid Verleden, is om verschillende redenen een verheugend feit. Niet enkel, omdat hij bewijst dat goede poëzie, hoezeer dan ook op bescheiden schaal, blijkbaar toch nog gelezen wordt in ons land, maar ook omdat men onmiddellijk vast stelt, dat de verzen van dezen bundel in den loop der jaren zeker niet zijn verbleekt. Integendeel zelfs: ik voor mij herlas zelden gedichten een paar jaar na hun verschijnen met zoveel meer vreugde dan bij de eerste lectuur. Een bewijs enerzijds voor de wisselvalligheid van ieder oordeel, maar aan den anderen kant niet minder voor de soms half verborgen vitaliteit van een vers. Werkelijk slechte poëzie waartegenover men eenmaal te conciliant is geweest, wordt alleen maar nog slechter - zo slecht als ze inderdaad is - wanneer men ze later herleest [men doet het alleen nooit], maar gedichten die men aanvankelijk met reserves aanvaard heeft, kunnen groeien na verloop van tijd.
Ik werd ditmaal bijzonder getroffen door het even beheerste als doorleefde pessimisme van Binnendijk's poëzie; een pessimisme inmiddels dat in zijn lucide verbittering nergens klaaglijk of moedeloos wordt. Integendeel, heel deze bundel wordt beheerst door een stoïcijnsch aanvaarden, dat den gloed des levens sterker en duurzamer ziet smeulen in sintels en as dan in het strovuur der helle ontroering, en eenzelfde aristocratische reserve als zich doet gelden in deze wantrouwende waakzaamheid tegenover het leven als misleidend gevoel, vindt men weerspie- | |
| |
geld in de tegelijk strenge en toegewijde zorg voor den vorm.
Zin en Tegenzin. - De mening bestaat, dat de critiek van Binnendijk een rechtstreekse voortzetting van die van '80 zou zijn. Dit is slechts in zoverre waar, dat hij zich niet verdiept in de maatschappelijke omstandigheden waaronder een werk is ontstaan, noch in de persoonlijkheid die het schreef. Hij bemoeit zich alleen met het werk. Indien men echter mocht menen dat Binnendijk met de Tachtigers ook de hegemonie van het aesthetisch principe gemeen heeft, dan vergist men zich sterk. Het merkwaardige feit doet zich voor dat hij, die een gepassioneerd schoonheidsminnaar moet heten, in dezen bundel critieken het woord schoonheid vrijwel nergens gebruikt. De school waaruit hij als criticus voortkomt, is dan ook veel meer die van Verwey en vooral die van Nijhoff. Wat bij Verwey de verbeelding heet, noemt Nijhoff den vorm, in den zin van vormende kracht; bij Binnendijk vindt men deze criteria vereenzelvigd terug.
Toch is Binnendijk's critiek in wezen wel degelijk ook op de schoonheid gericht. Want, hoewel het tekenend blijft, dat hij nergens met zoveel woorden tot aesthetische waardebepalingen komt, het is duidelijk dat een werk, wanneer het aan de door hem gestelde criteria voldoet, in zijn ogen ook ‘schoon’ zal zijn. Dit criterium komt in den grond van de zaak hier op neer, dat hij een kunstwerk geslaagd acht, wanneer de vormkracht of de verbeelding, den droom van den kunstenaar volkomen verwerkelijkt heeft. De vraag is alleen of men ooit kan nagaan, welke die droom is geweest, en ten tweede of een kunstwerk om werkelijk te slagen, tijdens het uiterst moeilijk te ontleden scheppingsproces, inderdaad niets anders doormaakt dan de omzetting van droom tot beeld. Heeft een kunstenaar ooit een zo scherp gevormd visioen in zijn hoofd, dat men later uit het gevormde kunstwerk kan begrijpen wat hem, toen hij schreef, voor den geest heeft gestaan? Bestaat de waarde van een kunstwerk werkelijk in het adaequaat realiseren van wat aan de schepping vooraf ging? Naarmate men zich verder in dit soort vragen verdiept, zal men moeten erkennen, dat men zich hiermee in een labyrinth van problemen begeeft, waarop men met antwoorden uiterst voorzichtig moet zijn. De droom, om éen ding te noemen, gaat volstrekt niet altijd aan het scheppen vooraf, hij ontstaat dikwijls pas, terwijl men iets schrijft, en zelfs in de gevallen waarin hij den kunstenaar, vóordat hij ging schrijven, scherp en bewust heeft voor ogen gestaan, zal hij moeten erken- | |
| |
nen, dat zijn werk er dikwijls beter op is geworden, naarmate hij zijn oorspronkelijke voorstelling vervalst, verminkt en verloochend heeft. Het is dan ook zeer de vraag, of men uit het voltooide kunstwerk ook maar iets kan opmaken omtrent een ‘prae-existent visioen,’ en nog veel meer, of iemand in staat is te ontdekken in hoever dit visioen in het kunstwerk is gerealiseerd. Ik wijs hierop, omdat er in deze materie gewoonlijk veel te veel ‘recht-toe, recht-aan’ wordt geredeneerd, te mathematisch-juridisch, te rationalistisch als men wil.
Bij het lezen van Binnendijk's critiek staat men voor een eigenaardig en paradoxaal geval. Weinig mensen zijn zozeer van het mysterieus, ondoorgrondelijk en magisch karakter van het kunstwerk overtuigd als hij, en tegelijkertijd gaat vrijwel geen criticus om dit geheim te benaderen zo verstandelijk te werk. Het is alsof hij, die ongetwijfeld met zijn gehele wezen deel neemt aan zijn lectuur, wanneer hij het karakter van wat hij gelezen heeft in zijn woorden benaderen wil, of van ervaringen schriftelijk verslag uitbrengt, nog slechts éen middel tot zijn beschikking heeft: een scherp vasthoudend, logisch redenerend en concluderend verstand. Geen psychologische intuïtie, geen zinnelijke atmosfeer, geen verrassend of onthullend beeld getuigt in wat hij van zijn ontmoeting met het kunstwerk opschrijft, van de sterke en samengestelde ervaring, die deze ontmoeting geweest moet zijn. Binnendijk behandelt de kunst in zijn critieken als de theoloog in zijn geschriften God en het geloof. Diep overtuigd van het organisch karakter der kunst, schrijft hij erover alsof dit karakter mechanistisch was. Hij benadert het irrationele met zuiver rationalistische middelen, hij ontdekt in het ondoorgrondelijke een wetmatige structuur, hij spreekt over de bedoeling die in het kunstwerk verwerkelijkt wordt, alsof het de uitvoering van een vooraf beraamd technisch of strategisch plan betrof, hij bevriest het concrete in een abstracte terminologie, hij is de jurist der schoonheid, de godgeleerde der poëzie.
Dit critisch proces, dat dus overwegend op rationalisering berust, is niet alleen paradoxaal, omdat Binnendijk van het irrationele wezen der kunst als van een axioma overtuigd is, maar omdat hij bovendien de mening is toegedaan, dat het bewustzijn niet schept of herschept. Natuurlijk bevat alle litteratuur, omdat zij het volledige menselijke wezen omspant, dat haar uitdrukking vindt in de taal, ook een sterk rationeel element, en ik bedoel dan ook volstrekt niet te zeggen, dat het bewustwordings- | |
| |
proces, dat zich onder meer in de litteraire critiek voltrekt, dit rationele element verwaarlozen mag. Maar juist omdat het kunstwerk een samengesteld organisme is, doet men verkeerd zich in zijn critiek alleen op het verstand te verlaten. Wie het kunstwerk benaderen wil, zal overeenkomstige middelen moeten gebruiken als waarvan de kunst zelf zich bedient. De critiek van Binnendijk geeft zowel van de boeken die hij gelezen heeft, als van de ervaringen die zij in hem hebben gewekt, een te abstract en te schematisch verslag, dat den indruk maakt alsof hij uitsluitend verstandelijk heeft gereageerd.
De scherpte van zijn verstand blijft er overigens borg voor, dat hij het kunstwerk, voorzover dit te begrijpen is, volledig begrijpt. Vandaar dat zijn karakteristieken, als het ware in abstracte vertaling, toch in zeer sterke mate in staat zijn duidelijk te maken wat er binnen het begrijpbare zich in een kunstwerk voltrekt. De enige maal, dat hij zich, behalve in een boek, ook in het wezen van een schrijver verdiept en de ontwikkeling nagaat, die zich in dien schrijver als criticus voltrokken heeft, blijkt zijn begrip volledig en woord voor woord juist. De ernst bovendien, de onverbiddelijkheid waarmee hij te werk gaat, de onbevangen objectiviteit van zijn oordeel, dit alles maakt dat zijn studies, binnen de hierboven aangegeven grenzen, van grote en indringende betekenis zijn. Streng, onbewogen en toch, merkwaardig genoeg, veel meer tot over- dan tot onderschatten geneigd, zijn deze studies voorbeelden van critische toewijding en integriteit, en in hun abstracte verstandelijkheid ver te verkiezen boven het werk van critici die, hoewel zij vollediger op het kunstwerk reageren, de middelen waarover zij beschikken zelden met zoveel scherpte en consequentie hanteren, noch met zoveel gevoel van verantwoordelijkheid.
|
|