Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermdDichters der Emancipatie‘L'artiste chrétien n'est pas celui qui peint des saints et des anges, non plus que des sujets édifiants; mais qui met en pratique les paroles du Christ - et je m'étonne qu'on n'ait jamais cherché à dégager la vérité esthétique de l'Evangile.’ In de korte Verantwoording, die van Duinkerken aan dit derde deel liet voorafgaan, wijst hij erop, dat de Inleiding waarmee | |
[pagina 763]
| |
het boek opent geen volledige geschiedenis van de emancipatie der Noord- en Zuid-Nederlandse katholieken behelst, maar een, met voorbeelden bij wijze van bloemlezing geïllustreerde, geschiedenis van de poëzie, die dit historische verschijnsel begeleidde. De bloemlezing, die op deze inleiding volgt, dient men dan ook te beschouwen als een historische anthologie, waarbij het dan echter van zelf spreekt, dat de bloemlezer uit het aanwezige materiaal allereerst de naar zijn mening in aesthetisch opzicht meest volwaardige teksten gekozen heeft. De rest nam hij slechts ter aanvulling op, maar wat hem bij de keuze van deze laatste soort verzen als criterium voor den geest heeft gestaan, blijft nagenoeg in het duister. Hij zegt weliswaar, dat naast het mooiste ook aan ‘het merkwaardige’ een plaats moest worden ingeruimd, maar hij voegt er niet bij of dit ‘merkwaardige’ karakter betrekking heeft op het gekozen gedicht als psychologische uiting, als cultuur-historisch document of als poging tot vernieuwing van de poëzie. Naar mijn mening dient men met deze onderscheiding tussen poëtisch-volwaardig en curieus-als-menselijk-of-historisch document uitermate voorzichtig te zijn. Men gaat er bij die tegenstelling namelijk altijd min of meer van uit, dat alleen poëtisch-sléchte verzen in bovengenoemden zin merkwaardig moeten heten, terwijl dit in de practijk slechts enkele malen het geval blijkt te zijn. Het is waar, dat men niet uitsluitend kan volstaan met het kiezen van aesthetisch-volwaardige teksten in een bloemlezing, die geen andere rol blijkt te hebben dan die van het aan elkaar rijgen van illustratie-materiaal bij een historisch overzicht, maar van welken aard een anthologie dan ook is, zolang zij dient om met een reeks van voorbeelden waar te maken wat men heeft beweerd in een geschiedkundig overzicht van poëzie, zal men zowel in dit overzicht als in de bloemlezing toch een grens moeten aannemen, en niet afzakken naar regionen waarvan de producten in aesthetisch opzicht absoluut onaanvaardbaar zijn. Van Duinkerken is bij zijn arbeid veel te weinig critisch geweest, hij heeft in zijn inleiding figuren en in zijn bloemlezing gedichten opgenomen, die in dichterlijk opzicht van geen enkele betekenis zijn. Bovendien heeft deze anthologie nog een ander gebrek, voortvloeiend uit het feit dat de samensteller-bloemlezer helaas niet beschikt over een gedifferentieerd onderscheidingsvermogen voor poëzie. Ik moet er bij zeggen, dat deze uitspraak, voorzover het dit derde deel betreft, vrijwel uitsluitend berust op het- | |
[pagina 764]
| |
geen hier uit de periode van Gezelle tot heden gekozen werd. De katholieke dichtkunst tussen ongeveer 1700 en het midden van de vorige eeuw was mij tot dusver nagenoeg onbekend. Ik heb in Van Duinkerken's bloemlezing, ter ‘illustratie’ van dit tijdperk, enkele zeer goede gedichten gevonden, allerlei ook waarvan het opnemen volkomen verantwoord is, maar daarnaast zoveel van zeer middelmatig en nog minder allooi, dat men zich herhaaldelijk afvraagt, waarom deze mediocriteiten in een bloemlezing werden bijeengebracht. Na het verschijnen van het tweede deel van dit werk schreef ik in Forum van Juni 1933 een kort artikel, waarin ik mijn twijfel uitsprak aan Van Duinkerken's kwaliteiten als beoordelaar van gedichten en tevens als psycholoog. ‘Hij heeft geen zenuw voor gedichten en menschen, voor geheimen en sferen en voor de magische kanten der dichtkunst’, beweerde ik daar. Thans, zeven jaar later, is er voor mij nog geen reden om aan deze uitspraak iets af te doen. Maar nogmaals, ik grond de bevestiging van deze mening niet op wat hij in dit derde deel van zijn bloemlezing opnam, uit de katholieke poëzie van 1700-1850, omdat ik niet beoordelen kan wat hij van die periode wellicht heeft verwaarloosd - ‘men moet niet gaan denken aan wat hij aan verborgen schoonheden misschien wel wegliet’, schreef ik destijds - maar vooral op hetgeen hij gekozen heeft uit de dichtkunst tussen Gezelle en den dag van vandaag. Wie de laatste honderd bladzijden van deze bloemlezing doorleest, krijgt den indruk, dat deze zestig jaar katholieke poëzie een weinig verheffende periode geweest moet zijn, en toch is het tegendeel in poëtisch opzicht het geval. Door het kiezen van veel te veel rijmfabrikanten, die in Van Duinkerken's ogen blijkbaar dichters zijn, en door van de goede dichters slechts zelden het beste te geven, wordt de indruk, die althans deze periode had kunnen maken, aanzienlijk verminderd, terwijl men door een ruimere en betere keuze uit minder dichters een beeld had kunnen ontwerpen, dat zowel in aesthetisch als in historisch opzicht alleszins bevredigend zou zijn geweest. Waarom neemt hij Peleman op, als hij Franquinet en Decorte weglaat, waarom ontbreken Maurice Roelants en Frank Valkenier, terwijl Gabriël Smit verkeerd vertegenwoordigd, Paul Haimon, André Demedts, Pieter G. Buckinx en Karel Vertommen wel aanwezig zijn? Ook de gedichten van R. de Wilt en Gerard Bruning zijn nagenoeg waardeloos. Goed daarentegen is de keuze uit De Bourbon en Gerard Wijdeveld, die uit Van | |
[pagina 765]
| |
Oosten echter, Chr. de Graaff en M. Leopold weer heel matig. Het gekozene uit Karel van de Woestijne zou blijk kunnen geven van een eigen visie op dezen dichter, als men in de inleiding niet een opvatting van diens dichterschap uitgedrukt vond, die met deze keuze slechts weinig verenigbaar is. Niet minder aanvechtbaar is die uit het werk van Jan Engelman. Van Duinkerken wijst op de religieuze inspiratie dezer poëzie, maar wat hij er van opneemt verdonkeremaant, dat de erotiek in deze gedichten vooral geen minder sterke inspiratieve functie vervult. Goed is de keuze uit Paul Vlemminx, slecht die uit Hoornik, Proost en de Kemps. Wat Caesar Gezelle, Gery Helderenberg, W. de Veer S.J., Giza Ritschl, Binnewiertz, Anna Aghina en Dirk Vansina met deze gedichten in een bloemlezing doen, is mij een raadsel. Illustratief zijn zij slechts voor Van Duinkerken's slechten smaak. Doch naast deze overtuigende stalen van roomse scheurkalenderpoëzie vindt men een goede keuze uit Gezelle, Van Langendonck, De Laey, Van Eeden, Marie Koenen, Eduard Brom, Bernard Verhoeven en Annie Salomons. De lezer heeft zich wellicht afgevraagd naar welk criterium Van Duinkerken de katholiciteit der hier opgenomen gedichten beoordeeld heeft. In de Verantwoording leest men hierover: ‘Er is uitsluitend werk opgenomen van dichters, die op het oogenblik dat zij dit werk schreven, katholiek waren en van deze overtuiging op eenigerlei wijze blijk gaven’. Ik dacht aanvankelijk, dat de bedoeling van deze vage uitspraak zou zijn, dat een dichter in zijn werk, en zelfs in het hier opgenomen werk, blijk zou moeten geven van zijn katholieke geloofsovertuiging om door Van Duinkerken tot de scheppers van katholieke poëzie gerekend te worden. Over Maria van Ackere schrijvend zegt hij echter: ‘Haar werk is uitgebreid genoeg, maar kon ook door een ongeloovige geschreven zijn.’ Leest men zijn bloemlezing, dan vindt men daarin nog tal van andere gedichten, die evengoed van niet-katholieke christenen en zelfs van volslagen heidenen afkomstig hadden kunnen zijn. Dit is op zichzelf natuurlijk volstrekt geen bezwaar, maar wel in een bloemlezing die zich aandient onder den titel Katholieke Poëzie. Ik vermoed, dat Van Duinkerken het subtiele probleem van de verhouding tussen den aard van een geloofsovertuiging en die van de door de belijders dier overtuiging geschreven poëzie in zijn verantwoording niet heeft willen aanroeren, en inderdaad, deze overigens zeer principiële kwestie is theoretisch genoeg om haar liever te ontwijken in een bloemlezing, voorafgegaan door een geschiedkundig betoog. | |
[pagina 766]
| |
Dit neemt niet weg, dat uit de hierboven geciteerde woorden blijkt, dat Van Duinkerken in dezen wel degelijk een bepaalde opvatting heeft, maar een simplistischer oplossing en een vager aanduiding zijn nauwelijks denkbaar. De inleiding is doorgaans uitstekend geschreven in een forsen en breden stijl, die ditmaal gelukkig slechts zelden ontspoort in passages van dat volslagen zinneloze gedaver, waarin hij in zijn zwakke momenten een meester is. De psychologische omtrekken der behandelde figuren zijn gewoonlijk schetsmatig, maar zuiver aangegeven, en hoewel men van een slecht mensenkenner natuurlijk geen genuanceerde en indringende portretten verwachten kan, in tal van gevallen doet Van Duinkerken's karakteristiek de beschreven personen voldoende recht. Hij kan het tenslotte niet helpen, dat ten minste de helft dezer mensen zeer weinig boeiende figuren zijn, evenmin als men het hém kan verwijten, dat hun poëzie dikwijls zo ver beneden de middelmaat blijft. Ik wil ook volstrekt niet beweren, dat ik het waardeoordeel, dat hij in zijn inleiding uitspreekt in vele gevallen verkeerd vindt, al lijkt het mij enkele malen nog al erg hoog gestemd. Doch misschien moest hij ook om zichzelf af en toe moed en volharding in te spreken zijn dichters wel wat meer geven dan hun volgens een critischer beschouwing toekomt, want men moet niet vergeten, dat het samenstellen van een dergelijk boek niet alleen speurzin en toewijding eist, maar ook een zeldzaam vasthoudend geduld. Deze drie eigenschappen hebben Van Duinkerken bij het samenstellen van deze drie delen in hoge mate bezield, en in dit opzicht heeft hij recht op onze volle waardering. Bij het lezen van zijn inleiding werd ik er opnieuw van overtuigd, dat hij met zijn gaven ook als aesthetisch beoordelaar en als psycholoog veel beter en duurzamer resultaten zou kunnen bereiken, als hij de ontplooiing dezer talenten, door welke motieven dan ook gedreven, niet voortdurend dwarsboomde doordat hij veel te veel schrijft. In zijn korte karakteristiek van Van Langendonck, in hetgeen hij zegt over Van de Woestijne, in verschillende andere passages ook, zit in aanleg, maar slechts haastig en slordig aangeduid, zulk uitstekend materiaal, dat men het betreurt, dezen man zijn aanleg hoe langer hoe grover en voortvarender te zien verknoeien langs de drukke en gezellige heirbanen van het vlotte, brede en officiële succes. |
|