lijve heb ik van dat soort regeneratie tot nog toe weinig gemerkt, maar ik ben misschien een té verstokt zondaar. -
Overigens is het zeer curieus, dat men - als het zichzelf geldt - geheel anders reageert dan wanneer men een stuk leest over een ander. De, desnoods zelfs moralistisch getinte, afbrekende ‘levenscritiek’, die buitengewoon verhelderend en van hoge waarde kan zijn voor bijna iedereen die haar leest, is in negen van de tien gevallen voor den betrokken schrijver uitsluitend van negatieve betekenis: zij stemt hem somber, neerslachtig en weerloos - juist als hij de gegrondheid ervan erkennen moet. Ik zeg niet, dat hij voorgoed uit het veld geslagen zal zijn, ik zeg wel, dat zijn twijfel, zijn remmen, zijn zwakheden er tijdelijk door kunnen worden vergroot, tot in het machteloos wordens soms toe. Misschien zou u mij, als u dit met mij eens bent, in overweging willen geven, mij dan voortaan vooral van het schrijven van dat soort critiek te onthouden, en toch moet ik u zeggen. dat ik daar niet over denk. Dat wil zeggen áls ik er over denk, dan niet uit deze overweging, dat men een schrijver niet dat soort stukken buitengewoon ontmoedigen kan. Ik ben de eerste om het uitermate te betreuren, als een werkelijk talent, doordat er altijd maar weer op de tekorten van zijn natuur wordt gehamerd, tot wanhoop en zelfs tot zwijgen zou worden gebracht, en toch blijf ik erbij, dat dit voor mij geen reden kan zijn om dat soort critiek af te wijzen of te staken. Ik geloof nu eenmaal, dat bijna alles wat ten gevolge van afbrekende ‘levenscritiek’ te gronde gaat - ook te gronde moét gaan, en de - laat ons hopen zeldzame - gevallen, waarin men die conclusie niét trekken mag, moeten wij in godsnaam maar aanvaarden. Alles wat de critiek aan negatiefs in zich heeft en teweegbrengt, en het is misschien niet gering, weegt voor mij tegen het positieve dat ik u - hier alleen nog maar vanuit mijn schrijversstandpunt - heb opgenoemd, toch nog altijd niet op. Bovendien - wie publiceert, weet, en ervaart anders wel, waaraan hij zich blootstelt, en iedere tramconducteur kan u zeggen wat ‘geestelijke en morele weerbaarheid’ is. Welnu -
Dus - aan z.g. levenscritiek op mijn werk heb ik niets. Ik profiteer uitsluitend van technische opmerkingen, die mij punt voor punt aanwijzen wat er niet deugt, en waarom. Als ik de juistheid van dat soort critiek heb begrepen, en ik ben in staat haar tot een onafscheidelijk bestanddeel te maken van mijn zelfcritiek, dan is dát de soort, en vrijwel de enige, waar ik blijvend dankbaar voor ben. Ik herinner mij nog met hoeveel instem-