Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 631]
| |
Critisch proza II | |
[pagina 633]
| |
I | |
[pagina 635]
| |
1Twee dingen liggen buiten de mogelijkheid van deze beschouwing: een waardebepaling van mijn werk als geheel en een karakteristiek van mij zelf. Trouwens - als ik tot het laatste in staat was, zou ook het eerste zonder enige moeilijkheid zijn. Ik had dan immers mijzelf als totaliteit, als beeld, als toetsbaar gehalte, als vergelijkbare waarde vóor mij; maar de wijze waarop ik mijn werk onderga en zie, sluit een visie van mij-zelf als totaliteit reeds onmiddellijk uit. Ik leef n.l. niet als totaliteit in mijn werk. Een ander die mij niet kent, kan en moet het zien als geheel, voor mij is het, hoezeer ook essentie, slechts een oneindig klein deel. Curieus is hierbij dat mijn lyrisch werk - uiteraard de vorm die slechts een deel van een schrijver tot uitdrukking brengt - mijn wezen niet alleen essentiëler verbeeldt dan mijn proza, maar ook rijker en meer geschakeerd. Bij het doorlezen van mijn gedichten lag juist in dit dubbel karakter van essentie en veelvormigheid voor mij-zelf hun grootste aantrekkingskracht. | |
2Ik geloof dat een schrijver ook hierom anders tegenover zijn werk staat dan ieder ander, omdat zijn verhouding ertoe een dubbele is. ‘Wie zichzelf herleest, leest een grafschrift’ - en juist naarmate wij sterker in een verbeelding geslaagd zijn, laat zij ons meer onverschillig. Maar intiemer dan wie ook is men gebonden aan de dingen die men onvoldoende heeft gerealiseerd en doordat de droom die aan het werk voorafgaat, in dat werk gewoonlijk en sterker wordt en een vervorming ondergaat, waarbij hij iets inboet, is men als schrijver doorgaans door het eigen werk tegelijk verrast en teleurgesteld. Omdat men iets óf goed gerealiseerd heeft en er dan na een korte voldoening niet meer naar omkijkt, óf zich verwijt dat men in het realiseren te kort schoot, werpt de dichter-zelf zich overwegend op een technische zelfcritiek. Maar daarnaast is hij zo gehanteerd door zijn toekomst, door den droom van zijn nog altijd ongeschapen en niet te scheppen beeld, dat hij geneigd is juist op zichzelf de meest absolutistische levenscritiek toe te passen. Zo gaat het ook mij: in naam van wat ik nog niet heb geschreven, verwerp ik alles wat ik geschreven heb, hoewel ik zeer goed weet wat het | |
[pagina 636]
| |
waard is. Maar wat gaat het mij aan? Het is gering bij het visioen dat mij voorstaat, het is een begin, een aanzet, een schets. In redelijker ogenblikken zie ik in, dat ik het niet behoef te verwerpen, dat het een verborgen identiteit moet hebben met den man, dien ik worden zal. Maar dat ik, als ik een rivier ben, een landschap verlaat, dat ik een eerste tijdperk achter mij heb, dat gevoel bezielt mij sinds bijna twee jaar met volledige zekerheid en dat gevoel was het ook, dat mij tot deze uitgave drong. De gletscher - om een te groots en oneigenlijk beeld te gebruiken - ontdooit, de rivier zoekt het laagland. Nergens ziet men dit duidelijker dan in mijn proza, als men de artificiële prozagedichten ‘De Vliegende Hollander’, ‘Provence’ en ‘Penthesileia’ naast ‘Teresa Immaculata’ legt of naast het ‘Zelfportret van J.F.’. De geleding van wat achter mij ligt, is natuurlijk veel sterker gemarkeerd in mijn verzen en het is ook aan het schrijven van poëzie dat ik mijn sterkste en beste herinneringen heb: wat eenmaal het door geen andere menselijke ervaring te overtreffen geluk is geweest van den tijd waarin ik mijn eerste gedichten schreef - met onderbrekingen overigens en de nodige vertwijfeling er tussen door, in de jaren 1919-1926 -, een bezieling en zekerheid, die mij met een volledigheid en intensiteit deden leven als in geen tien jaar daarna, hervond ik in het najaar van 1936 in Schaerbeek, toen de inspiratie zich baanbrak in een regenererende stroom van gedichten. Tien jaar van de twintig [1926-1936] zijn een tijdperk van zoeken geweest. Achteraf is het tekenend en een enigszins pijnlijke ironie van het leven, dat juist die periode in het begin werd gekenmerkt door het zogenaamd vitalisme. Meer dan ooit werd ik gekweld door de vrees voor den dood - en zonder mij nu te begeven in een op dit ogenblik ongetwijfeld onbillijk oordeel over dien tijd, is het duidelijk, dat voor een déel de levensverheerlijking en de daaruit voortvloeiende levenscritiek in haar vitalistische nuance een uiting van noodweer is geweest. Als ik mij op dit punt niet bedrieg, zijn dan ook de critieken van vóor '26 - destijds gebundeld in ‘De Anatomische Les’ - zékerder, om slechts éen ding te noemen, dan die in ‘De Lamp van Diogenes’. | |
3Ik geloof nog altijd dat het goed is geweest, dat ik in de jaren 1926-1936 niet veel heb geschreven, maar welke waarde men ook aan het werk uit die periode toekennen wil, het is onmis- | |
[pagina 637]
| |
kenbaar dat het vrijwel stuk voor stuk van het leven afgedwongen is - en het frappante feit doet zich voor dat de levenskrachtigste verzen uit die jaren het meest onverhuld uitkomen voor mijn dubbele houding van driekwart vrees en éen kwart verlangen tegenover den dood. Dat is ook de betekenis van een door velen zo vehement verworpen artikel als ‘Drijfzand’, dat niets anders deed dan een overeenkomstige dubbelheid naakt erkennen. Het is waar dat het stuk een larmoyant insisterende bladzijde bevat, die bovendien door de negatieve kant van de zaak tien maal te herhalen de intentie ervan veronzuivertGa naar voetnoot1, maar de erkenning van mijn uitputting kwam voort uit een woordelijk genoemd verlangen naar regeneratie. Bovendien bevatten de ‘Drie autobiografische stukken’ een treffend bewijs voor de betekenis van den wil, die - uitgaand van een door zelfonderzoek gewonnen diagnose - ingreep in dat regeneratie-proces. Hier ligt tevens de reden waarom ik - proefondervindelijk - een overtuigd tegenstander werd van het filosofische vitalisme. ‘Das Begreifen ist ein Ende’, heeft Nietzsche gezegd en het is de leuze geworden voor een horde van romantischeGa naar voetnoot2, anti-intellectualistische denkers. Ik stel hier niet alleen tegenover dat wij de z.g. waardeloosheid van het intellect blijkbaar toch alleen kunnen aanduiden met behulp van datzelfde intellect, maar de irrationele overtuiging, dat wij het leven, hoe onvolledig dan ook, kunnen doordenken, doordat er tussen leven en intellect een homogene verwantschap bestaat. Het begrijpen is noch de bevriezing, noch de vernietiging, noch de zelfmoord van het leven, maar een levende vorm ervan. ‘Weten en zijn is hetzelfde,’ zegt Pascoaes. Men moet deze uitspraak niet logicistisch beperken, door haar in hegeliaansen zin te interpreteren, tot de identiteit van rede en werkelijkheid, maar haar beschouwen als de meest lapidaire formule voor de homogeniteit die ik hierboven bedoel. Wie meent, dat hij het leven dooddenken kan, mag er zeker van zijn dat hij nog niet hard gedacht en nog minder geleefd heeft. Voor mij althans is ‘Das Begreifen ein Anfang’ geweest - en met het begrijpen de wil.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 638]
| |
4Tegelijk met een beginnend psychologisch inzicht en met het ingrijpen van den wil brak een vorm van vermenselijking door, die ik hierboven aangeduid heb als mijn ontdooiing. Het ontwaken van mijn intuïtie tot bewustzijn is misschien het duidelijkst te zien in enkele critieken, de humanisering na een overgestyleerd procédé [vgl. het vroegere ‘Vera’] in ‘De Dood van Angèle Degroux’. Het is waar dat deze vermenselijking zich veel minder programmatisch en daardoor overtuigender reeds had laten gelden in ‘De Bezoeker’ en vooral in ‘Virginia’ en ‘A.-M.B.’, maar voor mij is het slothoofdstuk van den roman het eerste bewijs van een harmonisch samengaan van stijl en open sentiment. Maar volkomen natuurlijk vermengen zich stijl en natuur, bespiegeling en vertelling, sensualiteit en psychologie, intellect en gevoel in wat ik noem de naakte verbeelding van het ‘Zelfportret van J.F.’ en in ‘Teresa Immaculata’, m.i. het beste wat ik aan scheppend proza geschreven heb. Onder de bespiegelende passages en stukken in den bundel ‘Proza’ hecht ik zelf het meest aan ‘Dichten over den Dood’ en aan enkele bladzijden uit het vierde en vijfde hoofdstuk van het ‘Zelfportret’. | |
5Ik ging er van uit, bij het samenstellen van deze drie delen, dat een ‘Verzameld Werk’ iets anders dan een gewone bloemlezing is. Vandaar dat ik naast aesthetische motieven ook psychologische en historische criteria liet gelden. De laatste hebben de schuld als men in het ‘Critisch Proza’ toch nog te veel notities en stukken vindt over problemen en situaties die over dertig jaar geen sterveling meer interesseren. Maar het besef dat men - tot in de negatie toe - actief en passief deel van zijn tijd is en dat ik alleen kunstmatig het tijdselement achteraf uit mijn Critisch Proza uitschakelen kon, deed mij op dit terrein tot een beperkte keuze besluiten uit een overvloedig materiaal. Ik zou als ik de uitgave alleen voor mijn tegenwoordig genoegen had samengesteld tot een bloemlezing zijn gekomen, die ten eerste vrijwel al mijn poëzie had bevat, ten tweede ‘Clean-Shaven’, ‘Virginia’, ‘A.M.B.’, ‘De Bezoeker’, ‘Dichten over den Dood’, ‘Zelfportret van J.F.’ en ‘Teresa Immaculata’ en van mijn Critisch Proza ongeveer de helft: de meeste karakteristieken, de helft der notities en slechts enkele stukken uit afdeling III. | |
[pagina 639]
| |
6De combinatie van zuiver-poëtische poëzie en zuiver-prozaïsch proza binnen éen schrijver is een hoge uitzondering. Poesjkin? Conrad Ferdinand Meyer? Poe? In ieder geval, de combinatie lyriek en roman schijnt vrijwel onmogelijk te zijn. Du Perron en Vestdijk zijn prozaïsch ook in hun verzen, Slauerhoff en ik dichters, ook in ons proza. De twee romans die ik schreef [‘Vera’ en ‘Angèle Degroux’] zijn allereerst hierdoor mislukt dat zij opgebouwd zijn op een thema - de tweede zelfs op een thema dat in een roman niet te realiseren is - wat bij mij onverbiddelijk leidt tot een schimmige verstarring. Ik geloof overigens niet dat ik in de toekomst proza in den geijkten romanvorm zal schrijven, maar dat naast mijn lyriek het proza onmisbaar zal blijven omdat een deel van wat ik te zeggen heb niet in lyrische verzen te verwerkelijken is, dat is voor mij sinds enige jaren reeds een axioma. Maar nu de toekomst ter sprake komt, wordt het tijd dit artikel te sluiten. Zij is een stof, een richtlijn, een droom die ik alleen in mijn werk benaderen kan. |
|