Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 645]
| |
II | |
[pagina 647]
| |
Ter inleidingDeze studie is een omgewerkte lezing. Daar ik Gorter's poëzie niet van uit éen centrale conceptie beschouw, behield zij het karakter van ‘Aantekeningen’ en door haar oorspronkelijken opzet in stijl en niveau een zeker didactisch element. Toch bevat ze m.i. genoeg om de uitgave in dezen vorm te rechtvaardigen. Ik beperk mij tot Gorters poëzie. Niet omdat ik geen belangstelling of respect zou bezitten voor de eenheid van zijn leven en werk, maar omdat zijn poëzie-alleen als onderwerp voor een lezing al omvangrijk genoeg bleek. Bovendien zouden wij over meer gegevens moeten beschikken [brieven, dagboeken, berichten van mensen die hem hebben gekend] om behalve een poëzie-critische studie ook nog een synthetische biographie te kunnen schrijven. De eenheid van mens en werk was, voor zover ik kan nagaan, bij Gorter doorzichtiger dan in vele andere gevallen; maar, hoewel het verkeerd is tussen beide een scheiding te maken, de ónderscheidingen kan men niet voorzichtig en scherp genoeg zien. De eenheid, die elk mens tenslotte is, bij een dichter te reconstrueren uit de veelheid van zijn gedichten vereist echter een fijn-geschakeerd gevoel voor wat er bij de omzetting van leven in poëzie ook psychologisch gebeurt; maar zelfs wanneer men over dit reconstructie-vermogen beschikt - vrijwel steeds is het langs dezen weg verkregen beeld van een dichter ánders dan de impressie der mensen met wie de schrijver persoonlijk heeft verkeerd. Ik ga hier dus na, wie Gorter blijkens zijn gedichten geweest is, en op welke wijze en in welke mate hij zich als dichter verwerkelijkt heeft. Dat voor een inzicht in zijn natuur de kennis van al zijn geschriften, ook de politieke, vereist is, spreekt vanzelf. Omgekeerd is echter de invloed van Gorters dichterschap op zijn leven, ook als politicus, niet te miskennen. Hoezeer hij zelf ook van deze laatste inwerking overtuigd was, bewijst het slot van de voorrede van 1897 bij ‘De School der Poëzie’: Ik heb ze daarom ‘School der Poëzie’ genoemd', schrijft hij daar, ‘omdat het mij dikwijls voorkwam of het de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon.’ | |
[pagina 648]
| |
Ik ben in deze studie slechts in het voorbijgaan polemisch geweest en behandel de enige kwestie van algemeen-polemischen aard in dit voorwoord. Het betreft een misverstand dat zich voordoet bij de socialistische kritiek. Deze heeft meermalen betoogd, dat burgerlijke critici niet of onvoldoende in staat zouden zijn een bevoegd oordeel te vellen over socialistische poëzie. Afgezien van het feit dat deze bewering zich uitsluitend voordoet wanneer een socialistisch kunstwerk van burgerlijke zijde wordt afgekeurd, vergat men natuurlijk, dat, als deze opvatting juist is, omgekeerd ook burgerlijke poëzie nooit op een bevoegde manier door de socialistische critiek beoordeeld kan worden. Maar die consequentie lag blijkbaar te zeer voor de hand om getrokken te worden. De stelling is overigens absurd. Afhankelijkheid tussen levensbeschouwing en aesthetisch oordeel is een onloochenbaar en zelfs niet onheuglijk feit, maar de bevoegde critiek beschikt, van weerskanten, over genoeg onderscheidingsvermogen om ideologische en aesthetische normen niet zonder meer te verwarren. Over Gorters socialistische poëzie is van zogenaamd burgerlijke zijde niet alleen uitstekend geschreven, maar zelfs vol sympathie. Zo ver ging van dien kant de ontvankelijkheid voor poëzie en de liefde voor een grote, sublieme figuur. Omgekeerd worden de bezwaren der burgerlijke critiek door Henriette Roland Holst [‘In Memoriam Gorter’ [Stols 1928] en ‘Herman Gorter’ [Querido 1933]] en door B. de Ligt [‘Bevrijding’ Januari 1935] in menig opzicht gedeeld. | |
[pagina 649]
| |
1Toen ik Gorter omstreeks 1922 in Bergen ontmoette, maakte hij een tegelijk krachtigen en ingekeerden indruk. Het is waar, dat hij aan een medisch voorschrift gebonden was, maar hoewel zijn gezicht sterk gegroefd was, had zijn gestalte nog een natuurlijke, rustige veerkracht. Ik wist, dat hij in de jaren daarvóor ervaringen had doorgemaakt [men denke slechts aan het mislukken der wereldrevolutie] die vrijwel ieder ander na een bestaan met zoveel slopenden hartstocht geleefd, althans innerlijk tot een wrak zouden hebben gemaakt. Maar bij hem bleek niets van dit alles. Hij was de verwildering der sensitivistische verzen, het verlies van zijn vrouw, het schrijven van Pan, de korte maar hevige ziekte daarna, den politieken strijd met zijn vernederingen en nederlagen te boven gekomen, en hoewel hij als dichter in den loop der jaren veranderd en als man van zestig natuurlijk geen jongen meer was, leefde er, nog in die laatste jaren, iets in hem van onverwoestbare jeugd, en merkwaardig genoeg, voor een deel leek mij deze bepaald door den inkeer waarover ik sprak. Hij begreep dat de zaak van de wereldrevolutie voorlopig verloren was, en was teruggekeerd tot de bronnen, die hem sinds zijn jeugd, telkens weer hadden bezield en vernieuwd: de natuur en de poëzie - en tegelijk was zijn droom van de toekomst na het mislukken der revolutie terug geweken naar de verten en pas nu ten volle het visioen geworden dat hij als communistisch dichter nodig had. De poëzie, dat wilde zeggen: de grote dichters, wier werk hij in die jaren in het meeslepende boek van dien naam bezig was te beschrijven en te verklaren - en de natuur, de zee en de duinen, die meer dan ooit het gebergte, altijd in zijn gedichten aanwezig zijn geweest. Als er éen ding in staat is om de legende van Gorter's menselijk verval na zijn zestigste jaar te ontzenuwen, dan de beschouwingen die hij grotendeels tussen 1923 en zijn dood vier jaar later geschreven heeft, nu uitgegeven onder den titel: ‘De Groote Dichters’, een werk zo fors en helder alsof het van een veertiger was. De mild geworden kracht en de inkeer bepaalden elkaar en zij beiden werden gevoed door zijn ongebroken geloof; en juist deze verbondenheid met de toekomst gaf hem dit onverwoestbaarjeugdige, deze niet te deren zekerheid, en ondanks het ongeduld dat hem vroeger ongetwijfeld eigen was geweest, een vertrouwen dat niet meer ziet op een enkele eeuw. De geschiedenis der mensheid voltrok zich voor hem in enkele enorme tijdperken, | |
[pagina 650]
| |
en hij die als ‘krachtig schipbreukeling’ aan den ondergang van de burgerlijke cultuur was ontkomen en een der eerste dragers en verkondigers dacht te zijn van de beschaving der toekomst, hij desespereerde niet. De dynamische wordingsgeschiedenis der natuur liep voor hem evenwijdig aan de culturele geschiedenis en zij gingen zelfs in elkaar over. De natuur was geschiedenis geworden, de geschiedenis natuur, een oneindig verhaal, een voortschrijdend epos, dat zijn vervulling langzaam maar onweerhoudbaar tegemoet ging. Zijn jeugd en het gevoel, dat hij zelf weer natuur werd, deden mij denken aan ‘Mei’ - en in die forse gestalte stond nu dat legendaire jaar '80 voor mij. De man die er als dichter de vervulling en de overwinning van was, deed mij denken aan een boom; ondanks de sterk dynamische trekken van zijn natuur meer aan een boom dan aan een rivier of een gletscher, en de overgang van den lentedroom van lover, vol bloesems en vogels [deze gemeenplaats zij een ogenblik het symbool voor de ‘Mei’] tot den naakten stam dien ik voor mij zag, was volkomen organisch geweest; hij was nu een boom zonder blad. | |
2De Beweging van Tachtig wordt dikwijls beschouwd als een uitloper der europese romantiek. Deze zienswijze lijkt mij eenzijdig; ze berust vermoedelijk hierop dat men te uitsluitend aan den invloed van Keats en Shelley op de 80-er poëzie heeft gedacht. Als men let op het proza, op het impressionistische naturalisme, ziet men onmiddellijk dat de Tachtigers niet alleen laat-geboren romantici zijn geweest, maar in hun tijd tevens ten volle modern, en in dit modernisme sterk europees, vooral frans beïnvloed. Men vergeet dat er tussen den dood van Shelley en Keats en de komst van de Tachtigers meer dan een halve eeuw verliep, een tijdperk waarin Holland, niet alleen litterair, een radicale vernieuwing onderging; men denkt daarbij meestal te weinig aan het opkomend socialisme, het atheïsme, het modernisme, de radicale bijbelcritiek, het liberalisme, de democratie, de uitbreiding der industrie [Twente], de nieuwe ontdekkingen der natuurwetenschap, de toepassingen dezer vondsten in de techniek, de humanisering van het strafrecht, het feminisme, etcetera - en in de kunst aan het impressionisme der schilders.Ga naar voetnoot1 Artistiek beschouwd moet Gorter minstens zozeer zijn | |
[pagina 651]
| |
beïnvloed door het impressionisme, door het oplossen vaak van de waarneembare wereld in atmosferische motieven, in trillingen van kleur en van licht - als door Shelley en Keats. De schilderkunst van dien tijd en de poëzie van Gorter, veel meer dan van welken Tachtiger ook, was modern, en de gelijkwaardigheid van alle motieven en beelden was de bij Gorter zeer sterk optredende parallel van het democratisch principe. Toch is de invloed van Keats en Shelley ook op Gorter zeer sterk geweest, vooral van Endymion, met zijn overdaad van losse beelden, het jeugdwerk van Keats waaraan Gorter den prosodischen grondslag ontleende voor zijn ‘Mei’: de vijfvoetige jambe in twee aan twee rijmende regels. Maar Gorter ging verder in de behandeling van zijn vers, hij was vrijer, onklassieker, moderner alweer, in zijn assonance, zijn rhythmiek, zijn enjambement. Maar evenals Keats en Shelley is hij vooral gericht op de zichtbare wereld en als ‘Endymion’ is ‘Mei’ bevolkt met goden, tritons en nimfen, waaraan Gorter echter weer hedendaagse wezens [wielrijders] toevoegt. Maar het landschap is anders en als Endymion gedrenkt is in maanlicht, heeft men gezegd, dan is ‘Mei’ het in zon; en verder: ondanks Shelley's onmiddellijke invloed op den zang van Balder in ‘Mei’ - later hoort men, vager, nog naklanken van hem in ‘Pan’ -, Keats was het bewuste litteraire voorbeeld bij het schrijven van ‘Mei’. Voor de rest was de overeenkomst tussen Keats en Gorter gering. Keats was een a-religieuze, a-mystische kleinburger, wien bovendien alle sociale belangstelling ontbrak. Zijn voorbeelden waren Milton en Spenser. Tegenover Shelley was Keats de aestheet. Zijn uitspraak over het verband tussen truth en beauty is niet kenmerkend voor de practijk van zijn verzen, die vooral gebaseerd op indrukken zijn, op ‘sensations rather than thoughts’. Gorter had overigens de sterke zintuiglijkheid met hem gemeen, en het opgaan in het moment, in de vluchtige impressie. Keats had dit zo sterk, dat hij over zich zelf spreekt als van een cameleon, een wezen zonder identiteit. Pas later treedt in zijn verzen een bindend verstandelijk element op, maar zelfs dit groeit op uit het beeld. Groter was Gorter's verwantschap met Shelley. Als men de bladzijden in ‘De Groote Dichters’ over Shelley leest, voelt men dat Gorter van hem gehouden heeft als van een verwante natuur. Hij stond hem inderdaad ook oneindig nader dan Keats. Het is waar dat Shelley niets had van het stoere, aardse van Gorter, maar in zijn vrijheidsdrang, zijn ‘atheïstisch pantheïs- | |
[pagina 652]
| |
me,’ zijn hang naar rechtvaardigheid, zijn extatischen honger naar geluk, zijn mensenliefdeGa naar voetnoot1 was hij met Gorter verwant, en ook als temperament, tot in de plotselinge vlagen van melancholie, lijken zij op elkaar. De haat van Shelley tegen de gevestigde maatschappelijke orde van zijn tijd, zijn ‘wereldidealisme’, zijn religion of humanity - dit alles moet Gorter uit het hart gegrepen zijn geweest. Ook is Shelley als dichter, hoewel hij vaak nog aan de klassieken, soms zelfs aan hun mythologie ontleende voorstellingen nodig had, moderner dan Keats, minder historisch georiënteerd, veel meer een positief kind van zijn tijd, - en hoewel Gorter nóg onmiddellijker putte uit zijn tijd, kan men zeggen, dat hij in den romantischen Shelley, misschien toen hij hem voor het eerst las nog onbewust, althans twee elementen heeft gevonden, die voor zijn latere ontwikkeling van medebeslissend belang zouden zijn: een zeker spinozisme en materialisme [Godwin], maar vooral, in het revolutionaire, de burgerlijke voorvorm van wat later zijn eigen socialisme zou zijn. | |
3De term hellenisme, waarmee dikwijls Gorter's wezen wordt aangeduid, lijkt mij weinig gelukkig. Liefde voor Griekenland spruit niet altijd voort uit een ‘helleense’ natuur en ook bij Gorter berust die liefde op een contrást met de eigen natuur. Toen hij in 1883 student werd in Amsterdam moet die liefde voor de klassieken reeds hebben bestaan, anders - mag men aannemen - had hij dat studievak niet gekozen, en verder is het bekend dat hij voor de dispuut-vereniging U.N.I.C.A. een scriptie over Horatius heeft gemaakt.Ga naar voetnoot2 Toch vraagt men zich af of het niet vooral Homerus is geweest die zijn volle liefde heeft gehad. De tragici hebben hem ongetwijfeld geboeid, hoewel tragiek niet inhaerent was aan het wezen van zijn natuur, maar van invloed op zijn werk zijn zij niet geweest, evenmin als de griekse filosofen: noch de voor-socratische denkers, noch Plato, die voor Shelley nog zoveel heeft betekend - en wat vindt men zelfs van Homerus in Gorter terug, behalve diens vergelijking? Slechts eenmaal dunkt mij, in het onvolprezen dubbelgedicht ‘Vanuit een nieuwe wereld treedt’ bereikt hij een strenge, gesloten eenheid, de bedwongen heerschappij over een sterk gespannen ge- | |
[pagina 653]
| |
voel, die een sobere strakheid vertoont welke men, desgewenst, klassiek zou kunnen noemen. Het gedicht herinnert inderdaad aan een dorische zuil, en ongetwijfeld vertoont Gorter's natuur dionysische trekken, meer dan apollinische inderdaad, maar daar hoeft men geen Helleen voor te zijn, en bovendien: klassiek wordt een werk ook pas als de drift van den dionysisch geladene zich zuivert in de beteugeling van een apollinisch bedwang. In dien zin had Gorter weinig klassieks, minder dan een der andere dichters van '80 zelfs, en vooral minder dan zijn met name op lateren leeftijd werkelijk van de klassieken doortrokken vriend Diepenbrock, met wien hij o.m. Nietzsche's ‘Geburt der Tragoedie’ las. De term klassiek, op Gorter toegepast, heeft dus met de antieke classiciteit niets te maken en betekent eenvoudig paganistisch, heidens, zinnelijk, aards - en inderdaad, in felheid en volledigheid van heidens natuur- en levensgevoel zoekt men, vooral in moderne tijden, vrijwel vergeefs zijn weerga. Zijn ‘gewetenloos’Ga naar voetnoot1 en dus in wezen ontragisch paganisme, zijn volkomen onpuriteins, animaal, tot in het psychische toe lijfelijk reageren, stempelen hem tot een voor het hollands moralistisch puritanisme verbijsterend, uniek en inderdaad panisch wezen. Maar klassiek? Hoe zou trouwens iemand met werkelijk klassieke trekken een Wagneriaan kunnen zijn? Wagner, oer-duits, oer-romantisch, en de klassieken zijn antipoden, wát Wagner in den tijd van zijn vriendschap met Nietzsche en wát Nietzschezelf ook van een verbinding tussen duits en helleens mag hebben gedacht en gedroomd; en toch waren Nietzsche, Diepenbrock en Gorter een tijdlang hartstochtelijk en verwoed Wagneriaan. Van Wagner komen de oud-noorse mythologische figuren [Balder, Wodan, Idoena], van Wagner komt de neiging de poëzie op te lossen in pure muziek - een taak, die hoewel zij met het wezen der poëzie in strijd is, door Gezelle en later door Paul van Ostayen en Engelman ten aanzien van het muzikale element zoveel organischer is opgevat. Bij de drie laatstgenoemden overstemt het muzikale eenvoudig het verstandelijk element in de taal, die zij overigens bespelen zonder haar verder geweld aan te doen. Gorter, ongeduldig, absolutistisch en wreed, brak de taal eenvoudig in stukken, hij opende haar aderen zonder te beseffen dat bloed slechts bloed is zolang het in het lichaam circuleert. | |
[pagina 654]
| |
De synthese van antiek en nordiek, slechts door Hölderlin bereikt, voor zover het mogelijk is,Ga naar voetnoot1 en veel dichter benaderd dan door classicisten van het slag Goethe en Winckelmann, door Nietzsche begeerd, door Diepenbrock, na zijn afval van Wagner, via zijn latiniteit hartstochtelijk beproefd, deze synthese is ook door Gorter niet bereikt en in wezen niet nagestreefd. Wat in hem uit ‘Die Geburt der Tragoedie’ als wezensbestanddeel is overgegaan, mag misschien weinig zijn, de geest der muziek waaruit zij geboren is, was in wezen zijn geest,Ga naar voetnoot2 en wellicht is hij zich van deze verwantschap door de lectuur van Nietzsche's boek voor het eerst en tevens voor goed bewust geworden: hij leeft in Balder, in de Verzen, in ‘Pan’, hij is de identiteit waarin de eenwording van natuur en mensheid, zijn opperst ideaal, plaats greep, zijn cor cordium en tevens zijn universum. | |
4Ik kom nu tot de ‘Mei’. De poëtische kwaliteiten ervan zijn bekend: de harmonische, drie-ledige bouw, de vrije, zorgeloze rhythmiek, de slechts in het derde deel door weemoed gesluierde muziek, de onuitputtelijke visuele kracht, de confetti-regen van beeldjes. De vraag of de muzikale dan wel de visuele kracht overheerst is betrekkelijk ijdel en moeilijk te beantwoorden: hoezeer Gorter zelf muzikaliteit als een criterium voor poëzie heeft beschouwd, blijkt reeds uit een brief van 1887 waarin hij spreekt van het normatief karakter van ‘Klank en Maat’, terwijl zijn vasthouden aan den eis der visualiteit al te vinden is in het motto van zijn tweede dissertatie over de beeldspraak bij Aeschylus: de dichter moet alles wat hij beschrijft met de ogen hebben gezien. Hij zocht ongetwijfeld in ‘Mei’ naar een verbinding van muziek en aanschouwelijkheid, en mevrouw Langeveld, die Gorter voor primair visueel houdt, zegt dat hij zelfs het geluid tracht te verbeelden. Er zijn echter ook voorbeelden van het tegendeel. Ik veronderstel de schoonheid van ‘Mei’ dus als bekend, vermijd alle dithyrambische paraphrase daarvan en bespreek kort het thema: in het eerste boek dwaalt Mei door het hollandse land, in het tweede ‘ziet, zoekt, vindt en verliest’ zij Balder op haar tocht door een noords-mythologisch gebied, in het derde | |
[pagina 655]
| |
keert zij in Holland terug, dwaalt met den dichter door zijn stadje, en sterft. De vraag doet zich voor: wat is Mei, wat betekent de figuur van Balder, wat symboliseert hun verhouding en hun breuk? Vrij algemeen wordt in Mei een ten uiterste verfijnd en vertakt zintuigelijk leven gezien en de vluchtige aardse schoonheid, in Balder, den blinden god, de ziel. Het voorbeeld voor Mei ziet men in Verwey's ‘Rouw om het jaar’Ga naar voetnoot1; dat voor Balder lag volgens van Eyck in ‘Cor Cordium’, het hele thema van ‘Mei’ was z.i. in Persephone aanwezig. Uit het feit dat Gorter het tussen Balder en Mei tot een breuk laat komen, uit het feit dat uit hen geen ‘hun beiden gelijkelijk behoorend kind’ wordt geboren concludeert men tot de onverbindbaarheid van lichaam en ziel; Balder blijft eenzaam, onsterflijk en onverbeeldbaar: ook Mei blijft eenzaam, maar sterfelijk, en kan niet uit haar lichamelijkheid worden verlost. Deze dubbele eenzaamheid realiseert zich in het gedicht als een dubbele weemoed, zegt Donker. In het voorbijgaan wijs ik er nog op, dat Balder ergens tot Mei zegt: ‘ik was als gij’, waaruit men zou kunnen opmaken dat Gorter aan een oorspronkelijke eenheid van ziel en zinnen heeft geloofd, en dat Mei na haar breuk met Balder tot den dichter zegt: ‘gij zijt als hij, als hij, in uwe stem’, waaruit tot een overeenkomst tussen Gorter en den ‘geest der muziek’ geconcludeerd kan worden. ‘Ik herinner mij nog heel duidelijk, hoe ik op een voorjaarsmorgen in het prieel in den achtertuin voor het eerst in de “Mei” zat te lezen. Ik onderging al na weinig regels het gedicht als een lichamelijk genot, en voorzover het, dieper doordringend, mij daarna ook innerlijk ontroerde, was de emotie nog ten nauwste verwant aan een lichamelijk geluk. Ik las sommige stukken drie en vier keer, en toen ik eindelijk, geheel overgolfd door die lijfelijke zielsverrukking met lezen ophield, was het landschap waarop ik uitkeek veranderd, en ook ikzelf was niet volkomen dezelfde meer als daarvoor. - Van hoeveel gedichten kan men dit werkelijk zeggen? - Ik moest ook bekennen dat ik het hollandse landschap, ondanks mijn liefde ervoor, voordat ik de “Mei” las, toch nog niet geheel had gekend; pas nu, scheen het mij, waren de rivieren en polders, de zee en het grootse vergezicht dat ik had van ons hoogste duin, met de plassen en molens onder den lagen, gewel- | |
[pagina 656]
| |
digen hemel, ten volle mijn landschap geworden; door Gorter's werk eerst in mij klinkend geworden, trad het nu voorgoed in mijn verhelderd bewustzijn. Nu, na jaren, heeft zijn gedicht nog niets van zijn ongeëvenaarde frisheid en klaarheid verloren; en toch, als ik mij afvraag of het niets dan spontane natuurlijkheid is dat er de onuitputtelijke bekoring van uitmaakt, valt het mij telkens weer op, dat het daarnaast ook wel degelijk iets kunstmatigs bevat, en niet alleen in zijn allegorie en zijn homerische vergelijking, maar heel duidelijk ook in zijn beeldspraak, in zijn barokke ornamentiek. Doch zozeer blijft dit alles doordrongen van een natuurgeluid, van de stem van ons landschap, en het hollandse licht, dat men het kunstmatige niet meer als zodanig ervaart; en misschien bereikt het zijn bizondere bekoring zelfs alleen dank zij dit artificiële, dat onnaspeurlijk opnieuw overgaat in natuur; een uiterste eenvoud, die - hoe bloemrijk en vol ook met beelden - niet slechts onmiddellijk opwelt uit de natuur, maar die tevens ontstaat doordat het gedicht langs een toppunt van kunst ertoe terugkeert. “Zoals die staat de beste is, zei Dr. du Pon, waar men het minste van merkt, zo is het ook met een stijl” - en de wonderlijk-gemengde bekoring, de dubbele gewaarwording die de “Mei” mij telkens weer geeft, houdt ongetwijfeld verband met deze twee naturen, deze dubbele natuurlijkheid. De overgangen van natuur die poëzie wordt en van poëzie die uitruist in natuur, deze drie seizoenen - geven, gevoegd bij het zinnebeeldige geboren-worden, leven en sterven van Mei, aan het gedicht, ook in zijn structuur en beweging, zijn uitermate - hier is het woord op zijn plaats - organisch verloop.’Ga naar voetnoot1 | |
5Het is het eenvoudigst als men alle poëzie die Gorter na ‘Mei’ en vóor het ‘Klein Heldendicht’, dus tussen 1890 en 1906 heeft geschreven, beschouwt als ‘De School der Poëzie’, zoals Gorter zelf in de uitgave van 1905 heeft gedaan. In die editie ontbreken echter o.m. de dertig sonnetten die de uitgave van 1897 bevat en de definitieve editie, die in 1916 weer ‘Verzen’ is genoemd [en in 1925 wéer ‘De School der Poëzie’], werd nog erger verminkt. Het is, ondanks Gorter's verzoek om alleen uit die laatste uitgave te citeren [een verzoek, dat blijkbaar door vrijwel iedereen die | |
[pagina 657]
| |
sindsdien over Gorter geschreven heeft, als niet gedaan wordt beschouwd], meer dan wenselijk dat alles wat hij tussen ‘Mei’ en het ‘Klein Heldendicht’ heeft geschreven onder den titel ‘De School der Poëzie’ wordt gebundeld. Gorter zelf heeft ‘De School’ [1905] in drie delen verdeeld: I Sensitieve Verzen, II Van Individualisme naar Socialisme, III Socialistische Verzen. Deze indeling houdt iets globaals en zonder in ieder vers een afzonderlijke phase te willen zien [wat ten slotte óok juist is] kan men m.i. een zevental perioden onderscheiden, zonder zich overigens al te krampachtig aan die onderscheiding te hechten. Vooral de eerste drie elementen lopen voortdurend door elkaar heen, en het muzikale element vormt nauwelijks een phase. Ik onderscheid dan: 1 de muzikale, 2 de erotische, 3 de [in engeren zin] sensitivistische, 4 de dertig sonnetten, 5 de spinozistische, 6 de Balder-fragmenten, 7 de socialistische. Over de muzikale periode is het minste te zeggen; voor zover het een phase is, sluit zij aan bij de ‘Mei’. Over het erotische element in Gorter's poëzie zou een studie apart zijn te schrijven. De erotiek beheerst, en geheel onverdrongen, ondergronds soms, maar doorgaans onmiddellijk aanwijsbaar, ook waar hij ze bij uitzondering niet rechtstreeks noemt, zijn gehele poëzie. Niet alleen het onbevredigde schoonheidsverlangen, het vergankelijke zinnenleven [Mei] is een vrouw, ook het symbool der mensheid, het Gouden Meisje in ‘Pan’, en ettelijke malen wordt het socialisme, het proletariaat voorgesteld als een vrouw. Eens, in het gedicht ‘Mensheid’ [De School der Poëzie II, 136-140] geeft hij vijf bladzijden lang een uitvoerige en nauwkeurige beschrijving van het vrouwelijk lichaam in al zijn delen, en van een erotisch samenzijn, en pas op de zesde bladzijde zegt hij dat de bedwelming die van haar uitgaat voor hem dezelfde is als die hij van het socialisme ondervindt. De erotiek is hier zo concreet, de vrouw is zo zeer éen bepaalde vrouw, dat men, zonder den titel ‘Mensheid’ en de onthullende uitspraak op bldz. 141 nooit aan een vergelijking, laat staan aan een symbool zou hebben gedacht. Daarnaast staat dan nog de lange reeks geheel onsymbolisch erotische poëzie, quantitatief en qualitatief een der belangrijkste stukken in Gorter's werk. De erotiek bij Gorter is buitengewoon zuiver en krachtig, een verrukkelijk en vervoerend spel, vol tederheid soms, en zij vooral is het, die bewijst, hoe vrij hij was van christelijk-moralistische bijgedachten en remmen, hoe heidens en natuurlijk het ge- | |
[pagina 658]
| |
slachtsleven voor hem was. Tegelijk was zijn erotisch leven, juist door zijn louterheid, betrekkelijk ongeschakeerd, omdat ook zijn innerlijk leven betrekkelijk ongeschakeerd was. Voortdurend keren, ook voor de vrouw, dezelfde beelden terug, van de bloem, van de lucht. De atmosfeer is wit of blauw, zwart of goud, tussentinten en tussenstaten, langzame bedwelmende overgangen schijnen hem vreemd. Er is een heftige, snel-opkomende begeerte, een heftige korte vervulling, maar tegelijkertijd een ijlte, soms een leegte, en tegenover de felle lichamelijkheid, niet alleen in het erotische, iets als een psychisch tekort. De erotiek van Gorter doortrekt hem niet en van hoeveel overheersend en ingrijpend belang zij ook voor hem is, men krijgt den indruk dat zij niet in zijn zielsleven doordringt, zij is de primitieve basis van zijn natuur, maar zij blijft grotendeels aan die basis gebonden, zij ontlaadt zich, zij sublimeert zich niet. Ik weet niet of ik volkomen duidelijk ben, het is een moeilijk te omschrijven kwestie en toch is zij voor het begrip van Gorter van zeer veel belang. Misschien vat men eerder wat ik bedoel als men, om bij gedichten te blijven, Gorter's erotische poëzie vergelijkt met het kreunende donkere gonzen bij Van de Woestijne, met het bedwelmende bij A. Roland Holst. Ook hier, bij Gorter's erotiek, heeft men weer het gevoel, dat hij zijn aderen opent, dat zijn bloed zich uitstort. De grondstof die de erotische lagen onzer natuur ons verschaffen, wordt door Gorter roekeloos prijsgegeven, nooit in het zielsleven opgenomen en verwerkt. Tekenend is het, in dit verband, dat in ‘De School der Poëzie’, vooral in de 3e [de ‘sensitivistische’] groep lijfelijk een thema, of zelfs het thema van de ‘Mei’ terugkeert: de droefenis om het vergankelijke. Nergens is dit zo duidelijk uitgedrukt als in deze strophe: Hoor, het leven vliedt,
de klok holt, tik, tik -
Zing het jammerlied
van het ogenblik.
en men zou kunnen zeggen, dat dít het streven van Gorter in dien tijd is geweest: met een snellen hartstochtelijken sprong van de zinnen het leven te grijpen en vast te houden en dat de noodzakelijke mislukking van dit streven hem ertoe dwong het jammerlied te zingen van het ogenblik. | |
[pagina 659]
| |
Ik geloof niet dat het juist is van die 3e groep verzen te zeggen dat zij absolute muziek wilden zijn. Een maximum aan muziek had Gorter, binnen de grenzen der syntaxis en der algemene verstaanbaarheid reeds bereikt in ‘Mei’. In de in engeren zin sensitivistische verzen wilde hij de taal onmiddellijk laten reageren op ten uiterste toe verhevigde, vrijwel uitsluitend lijfelijke gewaarwordingen. Toch kan men niet zeggen dat het psychische geheel werd buitengesloten en zelfs het verstandelijke niet, maar het is alsof het lichaam alle andere functies heeft overgenomen. Zijn hele wezen, zijn hele leven concentreert zich in zijn lichaam; lijfelijk ondergaat hij ook zijn innerlijk leven, lijfelijk zoekt hij het leven van het heelal en de vrouw, later ook van het socialisme en de mensheid in zich op te nemen en te ondergaan. De gelukshonger die Gorter's diepste begeerte is, heeft in dien tijd zijn lichaam tot zijn uitsluitende handlanger gemaakt. Hoezeer het lichamelijk ondergaan van psychische ervaringen altijd, en centraal, in Gorter heeft geleefd, bewijst o.m. zeer frappant een passage uit ‘Mei’. Op het, voor de conceptie, beslissend ogenblik van de breuk tussen Balder en Mei, wordt die breuk zowel door Balder als door Mei allereerst weer lijfelijk ondergaan: ‘En om zich koud, en leeg
Voelde ze, en was blind en wist niet meer,
Zooals één, doodgevroren in sneeuwweer.
Hij stond en voelde eerst een diepe kou
Of hij bevroor en ijs werd, en blauw-grauw
Waren zijn voete', en handen, en een hol
Van ijs in hem, zooals een berg, een schol
Van ijs, die uit de poolzee losgeraakt
Is en 's nachts ronddrijft, en de zee bewaakt
In stilte van de blauwe manestralen.
Hij rilde van zijn grootheid en deed dalen
Zijn trillingen als van een hooge trap,
Zijn lijf, zijn tanden beefden met geklap
Tegen elkaar, hij lachte als het water,
Dat 's winters nog op bergen valt, het baadt er
Door ijsbrokken en korsten grimmig. Hij
Lachte met klatering, maar was niet blij.
Dus dit was Gorter's bedoeling: het lichamelijk leven, waartoe het hele leven was samengestroomd, onmiddellijk over te bren- | |
[pagina 660]
| |
gen in de taal. Dat hij daarbij het verstandelijke element grotendeels uitschakelde, of tenminste verwaarloosde, is volkomen juist, maar muziek zocht hij in die periode niet: hij gebruikte op volstrekt anorganische en bovendien antimuzikale wijze het klank-element der taal om zijn sensaties uit te drukken. Hij liet zijn gewaarwordingen zich zo onmiddellijk mogelijk ontladen in de taal, onbekommerd om het feit dat ze stuk sprong. Nogmaals, muziek wilde hij niet, in dat tijdperk, hij wilde zoals hij het zelf onverbeterlijk genoemd heeft ‘wegsidderen in woorden’. Vrij algemeen neemt men aan, dat Gorter in de sensitivistische verzen een aan waanzin grenzend uiterste heeft bereikt en dat hij door zijn gewelddadig experiment met de taal zijn talent voor jaren bedorven heeft. Dit laatste is zeker niet waarGa naar voetnoot1; natuurlijk was hij uitgeput na het leven op een dergelijke spanning, maar zijn talent heeft zich vrij spoedig hersteld. Ik zie dan ook niet in het experiment der ‘Sensitieve Verzen’ [noch in zijn socialisme, later] de oorzaak voor de verzwakking van zijn poezie als geheel, ik geloof veel eerder dat er, ondanks het herstel waarover ik sprak, na de ‘Mei’ een zeker synthetisch element in hem verloren is gegaan, dat zich nooit meer geheel heeft hersteld. Na de ‘Mei’, heeft Henriette Roland Holst uitstekend gezegd, trad erin Gorter een dissociatie op van zijn dichterlijke elementen, en hoeveel sublieme poëzie hij daarna als sensitivist en als socialist nog geschreven heeft, nooit meer een gedicht waarin ál zijn faculteiten gezamenlijk en harmonisch tot een toppunt leiden als in ‘Mei’. Het is mogelijk, dat Gorter zich dit synthetisch vermogen bewust heeft voelen ontglippen: in dat geval zijn de sensitivistische verzen eerder een uiting van wanhoop over het uiteenvallen van zijn vermogens dan de oorzaak er van. De oorzaak is óf onnaspeurlijk, óf ze ligt hierin dat het bewuste synthetische element eenvoudig de herinnering is, die in ‘Mei’ alle andere elementen verbonden hield. Toen Gorter tegenover het heden [niet meer als in ‘Mei’ tegenover het verleden] kwam te staan, was zijn instinctieve zekerheid, zijn greep als het ware ontwricht. Hij aarzelde, en koos, om de onmiddellijk gegeven realiteit te bannen binnen zijn vers, eerst zijn lichaam, toen zijn verstand [Spinoza, Marx, Dietzgen], maar het herscheppen van een volledig stuk realiteit tot een volledig | |
[pagina 661]
| |
beeld is hem niet meer gelukt - en dubbel onthand bleek hij te staan tegenover zijn socialistische stof, die zelf reeds door de breuk van uiterst aanvankelijke, uiterst gebrekkige aanwezigheid in het heden en onbepaald beeld en visioen in de toekomst, in zich zelf verdeeld was. Hij zelf heeft gemeend, dat het socialisme hem van zijn ineenstorting, twijfel en angsten volkomen genezen heeft, en ongetwijfeld, als mens heeft het hem geregenereerd, het heeft zijn leven een zin en een waarde gegeven zoals weinig mensen voor zich zelf ooit hebben gevonden of bereikt - maar, al heeft het ook op zijn poëzie dikwijls zeer vruchtbaar ingewerkt, tot het volledig associëren of reassociëren van zijn dichterlijke vermogens leidde het niet. | |
6De reeks van dertig sonnetten, hierboven de 4e phase genoemd, die voorkomen in de uitgave van 1897 van ‘De School der Poezie’ bewijzen, dat Gorter's talent zich vrij kort na de sensitivistische verzen reeds in aanzienlijke mate had hersteld. Het is waar dat hij den sonnetvorm nooit volmaakt heeft beheerst, en dat hij hem in dit geval al zeer duidelijk gebruikte om, door beperking en vaste voorschriften, de regeneratie van zijn vermogens bewust te bevorderen, maar dit neemt niet weg dat deze sonnetten, al is er geen een als sonnet ten volle geslaagd, enkele malen - en in afzonderlijke strophen herhaaldelijk - bijna tot het beste behoren wat Gorter geschreven heeft. Zij kenmerken zich, in het algemeen, door een bij Gorter opvallende rust, een vage matheid ook nog, die ze kenmerkend maakt tot de uiting van een genezen. Maar behalve een gevoel van reconvalescentie wekken zij zeer sterk den indruk dat zij geschreven zijn van uit een voorgevoel. Dit tastend vermoeden, voorvoelen inderdaad van een nieuwe geluksmogelijkheid verleent de sonnetten behalve een gespannen onzekerheid tegelijk een vroeg, nog nevelig en gedempt glanzen. Naast de natuurimpressies, die inmiddels oneindig verrustigd zijn, vertonen zij een beschouwelijk element, naast de aanwezigheid van een lichaam, dat de natuur verwonderder, bevreemder ondergaat dan in de tijden dat zijn hartstocht haar vrijwel verslond, is er vol verwachting een psyche in aanwezig, die zich voorzichtig aan de lichamelijke gewaarwordingen overgeeft, wetend hoe verwoestend zij kunnen zijn [in deze voorzichtigheid ligt inderdaad een zekere vrees], en ze keurend en bespiegelend in zich opneemt. | |
[pagina 662]
| |
De atmosfeer is tegelijk vol schaduw en vol zonlicht, maar gesluierd, dit laatste, en als het ware voortdurend getemperd door de aanwezigheid van water in de nabijheid en door jong ritselend gebladerte - ze doet denken aan de atmosfeer van luministische schilderijen. Een der sterkste, ofschoon voor die sfeer juist minst karakteristieke, zal ik citeren. Zooals de maaiers 's avonds huiswaarts gaan,
verzadigd krachtig, in het hoog gezag
des avonds met in 't oog vierkant de dag
van licht, waardoor zij zwaaiend zijn gegaan.
Zoo ga ik ook, terwijl de groote maan
kogelend voortgaat langs den stroeven dag
der nacht, die 'k even koperhel óp zag,
mijn armen en mijn hoofd zijn welberaan.
Dit heb ik zóo en dit ook zóo gedaan,
mijn beenen gaan nog rustig door het werk,
mijn borst dringt voor, mijn oogen zien naar 't rusten.
De slaap heeft breed zijn dommelende kusten,
daar zal ik als op steenen blauwe zerk
slapen, de schouders moe van 't hangend gaan.
| |
7De dertig sonnetten werden spoedig gevolgd door de spinozistische verzen, de 5e phase, volgens mijn schema. Gorter was via de sonnetten van het uiterste der physieke impressie in enkele jaren hartstochtelijk geevolueerd, of omgeslagen naar het lichaamloze begrip; van het heidens genieten en tekortschieten der felste zintuiglijkheid herstel en waarheid zoekend in de filosofie, belandde hij bij de koele, getemperde abstractie, van het ‘geweten-loos’ zwerven en roven in de natuur, en na de opwellingen der sexuele bezitsdrift, zocht hij, ingekeerd, baat en standvastige zekerheid bij een bespiegelende ethiek. In Spinoza's leer zal Gorter allereerst zijn geboeid door de stelling der albezieldheid; voorts door de mathematische structuur en het determinisme, maar ten slotte vooral door dezen grondslag van Spinoza's systeem, dat denken en uitgebreidheid de twee attributen zijn van God; ook de mening, dat de gebeurte- | |
[pagina 663]
| |
nissen in het overigens autonome gebied van het denken een parallel [minstens] hebben in dat van de uitgebreidheid, moet hem getroffen hebben doordat het een verband suggereert tussen, ruw genomen, de sferen van geest en stof. Dat Gorter het spinozisme in den eersten tijd van zijn socialisme voor verenigbaar hield met zijn nieuw gevonden leer, is begrijpelijk, omdat op het stuk van determinisme en monisme in Gorter's ontwikkeling Spinoza de voorloper van Marx is geweest. In hem [Spinoza] vond hij theoretisch de opheffing van het dualisme, dat de ‘Mei’ had beheerst, en dat in de onverbindbaarheid van zintuigelijkheid en innerlijk leven [vergelijk de erotische verzen] nogmaals gebleken was. In Spinoza werden, om symbolen van Gorter zelf te nemen, Mei en Balder voorgoed verbonden, maar in de spinozistische verzen heerst desondanks tussen begrip en sentiment, tussen beschouwing en beeld zulk een volstrekte antithese, dat het sentiment en de verbeelding eenvoudig niet meedoen. Er moet in dezen betrekkelijk weinig samengestelden man, die meer dan wie ook een element en een eenheid was, toch een dualistische duivel hebben gewoond, die beurtelings tussen de sferen van ziel en lichaam, beeld en beschouwing, scheidingen voltrok, die na ‘Mei’ den harmonischen groei van zijn wezen en zijn poëzie hebben tegengewerkt. Toch is de term dualisme wellicht misleidend, want van een strijd tussen twee elementen of sferen in hem kan men nauwelijks spreken: als éen der genoemde krachten aan het werk was, bestonden de andere niet meer. Zijn absolutisme wierp zich, en telkens met een zo grote vehementie dat de andere stukken van zijn wezen volkomen braak bleven liggen, in éen richting, op éen gebied, met het gevolg dat óf de zintuigelijkheid, óf het verstand een zo despotische heerschappij ging voeren over zijn natuur en zijn werk, dat alle andere elementen, als niet aanwezig, volkomen in de schaduw bleven - en het merkwaardigste is dat dit fanatiek, onverhoeds overstag gaan van zintuigelijke naar abstracte hegemonie niet opkwam uit zijn totale natuur, maar uit zijn wil. In de voorrede die hij in 1905 bij ‘De School der Poëzie’ heeft geschreven [ik kom er nog op terug] begint vrijwel iedere zin, die van deze plotselinge koerswijzigingen gewaagt, met de woorden: ‘ik besloot’. Zo, bewust-gewild, ontstonden ook de z.g. ‘Balderfragmenten’, de theoretische consequentie en toepassing van een, spinozistische, theorie: de poging, spoedig gestrand, om een ‘anti-Mei’ te schrijven zoals van Eyck het genoemd heeft, een gedicht waarin Balder weer een ziende | |
[pagina 664]
| |
god wordt, waarin ‘ziel en zinnen’ niet langer gescheiden zijn. | |
8Na een paar jaar verloor het spinozisme zijn geldigheid voor hem. Hij had wel degelijk een philosofischen inslag, hij was zelfs als denker een hartstochtelijk schematicus, een dogmatisch simplist, zonder veel psychologie of gevoel voor nuancen, en zonder diepzinnigheid, maar zijn natuur was te zeer [op de wijze die ik reeds aangaf] gesplitst in abstractie en zintuigelijkheid om de laatste, die men zelfs kan beschouwen als de grondslag van zijn natuur, durend te kunnen uitschakelen uit zijn werk, of in zich zelf te onderdrukken - en toen Gorter voelde dat hij niet gelukkig was, dat zijn poëzie opnieuw een zuivering van stof, een toevoer van geestkracht, bloed en spanning behoefde, toen zocht hij opnieuw naar een levensbeschouwing die hem en zijn werk die regeneratie verschaffen kon. Omstreeks 1897 werd Gorter socialist, en hoewel hij verschillende ontwikkelingsphasen heeft doorgemaakt, socialist in den ruimen zin van het woord is hij gebleven tot zijn dood. Het lag bovendien in zijn hartstochtelijken, ongeduldigen, didactischen aard om redenaar te worden en propagandist, en wij weten dat hij jarenlang als spreker in glasheldere, lijnrechte betogen het socialisme onder de arbeiders heeft verbreid. Gorter was niet onredelijk, maar na enig overleg nam hij een besluit, [goed, of niet goed, dat zag hij dan niet meer] en daar hield hij aan vast, met al de onbuigzame strakheid van een starre, principiële Fries. Toen het socialisme z.i. begon te verburgerlijken en niet meer voldeed aan zijn zin voor absolutisme en puurheid, toen hij de sociaal-democratie zag vervallen tot een rose burgermanspartij, keerde hij zichGa naar voetnoot1 naar het communisme, en ook daarbinnen evolueerde hij, fel en intransigant, steeds op zoek naar de uiterste waarheid, steeds beducht voor het verstarrende element, dat iedere zich uitbreidende groepsvorming meebrengt, steeds in de richting van een sectarische, separatistische minderheid. Wel had hij sinds lang ingezien en zich vertrouwd gemaakt met de gedachte dat de revolutie een zaak van heel langen duur zou zijn, wel beschouwde hij reeds lang de meerderheids-socialisten en onder hen veel oude vrienden als tegenstanders, maar het conservatisme der arbeidersklasse stelde hem toch pijnlijk teleur. Doch ook het communisme zou hem, en oneindig feller, | |
[pagina 665]
| |
ontgoochelen, en zijn vriendschap met Lenin moest eindigen met een breuk. Want ook Lenin en met hem het hele bolsjewisme en de communistische partij was reformistisch geworden. Er ontstond tussen hem en Lenin een ingrijpend conflict: de tactiek van Lenin c.s. die waarschijnlijk voor Rusland de enig mogelijke was, leek Gorter voor West-Europa en de Verenigde Staten onbruikbaar en noodlottig. Lenin heeft getracht snel grote communistische massa's in West-Europa achter de C.P. te verzamelen, om zo de wereldrevolutie te bewerkstelligen. Dit was echter in strijd niet wat vroeger altijd zijn streven was geweest, n.l. zijn eigen partij zeer principieel op te bouwen als kleine, goed geschoolde, goed onderlegde elite. De koerswijziging was voor Gorter een onduldbaar opportunisme. Hij wist trouwens dat deze methode niet slagen kon, dat deze tactiek voor West-Europa verkeerd moest zijn, en dat Lenin de kracht van verweer van het volgroeide west-europese kapitalisme ver onderschatte. Maar ondanks deze breuk en ondanks de teleurstellingen die het voorlopig mislukken der revolutie hem gaf, bleef hij in wezen ongeschokt in zijn vertrouwen, en in de overtuiging dat de arbeidersklasse zelf, van onder op door de revolutie het communisme zou brengen; alleen het raden-communisme kon de revolutie nog brengen, en zoú de revolutie nog brengen. Dit is het enige feit dat ik uit Gorters politieke leven vermeld; en niet alleen omdat men het als zijn meest centrale conflict kan beschouwen, maar omdat het tekenend is voor zijn onverzoenlijke afkeer van het opportunisme en omdat zijn vasthouden aan de idee van het raden-communisme, een belangrijk thema van zijn latere poëzie, er nog eens duidelijk uit blijkt. Voor het overige acht ik mij van de taak om Gorter als politicus te schetsen ontslagen. Alleen dit: schijnbaar in tegenspraak tot wat ik enkele malen over zijn streven naar een uiterste waarheid gezegd heb, zou men kunnen beweren, dat Gorter als socialist in wezen niet is geëvolueerd, dat zijn radicalisme in wezen niets anders was dan een vasthouden aan de idee van het socialisme in zijn meest extremen en meest zuiveren vorm. Het socialisme is in het opportunisme van zijn reformisme en revisionisme meer veranderd dan het ideële socialisme van Gorter. Hij verzette zich tegen het toenemend reformisme niet alleen omdat hij de neiging bezat tot een aristocratisch sectarisme, maar minstens zozeer omdat hij vasthield aan de zuivere idee. Hij zócht dus niet, of niet alleen, de radicale positie, hij werd er heen geschóven door | |
[pagina 666]
| |
het transigerende retireren der anderen. Zijn veel gesmaad sectarisch radicalisme was dus niet enkel een gewild streven naar een uitzonderingspositie; het vloeide voor een belangrijk deel voort uit zijn trouw aan de idee, die zich met het z.g. realistische assimileren aan de bestaande, maar telkens wisselende feitelijke constellaties, waaraan z.i. het socialisme door de manoeuvres der meerderheid ten onder moest gaan, niet kon en niet wilde verenigen. - Maar terug naar de poëzie. - Gorter is socialist geworden om zichzelf te redden uit de impasse, waarin hij, toen het spinozisme hem niet meer voldeed, was geraakt. Hij vond in het historisch materialisme een leer die aan verschillende krachten van zijn natuur een taak, een geloof, een bezieling schonk, die hem een sterke ontplooiing beloofden. De theorie van het historisch dialectisch materialisme, heeft men gezegd, paste volkomen bij zijn kortzichtige logica, die geheel opging in de automatisch werkende causaliteitsgedachte van het systeem, en zij beantwoordde aan zijn dynamischen aard; maar ten derde, dunkt mij, moet dit de doorslaggevende factor zijn geweest, die Gorter, toen hij de gedachtengang eenmaal begreep, het historisch materialisme vol verrukte dankbaarheid deed aanvaarden: het voorspelde geluk. Ik heb er, als anderen, al enige malen op gewezen dat dit de diepste alles overheersende trek is geweest in Gorter's natuur: de honger, letterlijk, naar geluk. Het is waar dat de schoonheid, de vrijheid, de waarheid begrippen en levenselementen voor hem waren die hij hartstochtelijk liefhad, maar in wezen alleen omdat zij de krachten waren die het algemene mensengeluk der toekomst in het leven zouden roepen, zoals zij omgekeerd glans, waarde en adel verkregen die afstraalden van het geluk. En het dialectisch materialisme voorspelde dien geluksstaat niet alleen, het berekende in een streng doordacht wetenschappelijk betoog hoe deze toekomst automatisch ontstaan moest uit de huidige maatschappij en haar aanstaanden ondergang. Deze beide factoren zijn voor Gorter's strak en rechtlijnig verstand en voor zijn gelukdorst beslissend geweest en zij bleven het, tot aan zijn dood. Dat ook hij tekorten in het historisch materialisme heeft gezien, blijkt o.m. uit de passage in ‘De Grote Dichters’ waar hij zegt dat aan het marxisme in het algemeen nog ontbreekt de beschouwing der psychische factoren [pag. 222 bv.], maar deze tekorten waren voor hem bijkomstig en het wezen der leer bleef hij trouw. Ook toen hij zag dat juist in Rusland, het land waar én het moderne kapitalisme én het industriële grotestadsprole- | |
[pagina 667]
| |
tariaat het zwakst ontwikkeld waren, in strijd met de voorspellingen der theorie, die haar hoop vooral op Duitsland gevestigd had, de revolutie uitbrak. Welke tekorten de theorie ook ging tonen, welke nederlagen de revolutie ook leed, welke smaad hem persoonlijk ook door socialisten werd aangedaan en hoezeer hij zich in zijn laatste jaren afkeerde van den dagelijksen, sociaal-politieken strijd, waarin hij zich eenmaal brandend van idealisme en geluksdrift had gestort, aan het marxisme als leer, aan het proletariaat als klasse, aan het socialisme als idee in haar meest extreme gedaante, bleef hij trouw. Hij zou ongetwijfeld in zijn laatste jaar het gedicht dat hij in zijn socialistische jeugd had geschreven over het geluk dat het socialisme hem had gebracht in volle overtuiging hebben onderschreven: De dag gaat open als een gouden roos;
ik sta aan 't raam en zend mijn adem uit;
het veld is stil, en nauwlijks één geluid
breekt naar het koepelblauw bij tusschenpoos.
En in mijn kamer, als een donkre doos,
waarvoor de parels hangen aan de ruit,
ga 'k heen en weer, tot waar mijn wandling stuit,
en ik bij donkren wand diep peinzend poos.
Ik heb 't gevonden, het mensengeluk,
al moest ik worden vier en dertig jaar
eer ik het vond, en ging veel trachten stuk
in spannend worstlen en ijdel gebaar.
Maar zoo zeker als daarbuiten de zon de
wereld befloerst, heb ik 't geluk gevonden.
| |
9Vrijwel niemand heeft zo belangwekkend over Gorter's overgang naar het socialisme geschreven als Gorter zelf. Toen ‘De School der Poëzie’ in 1905 opnieuw werd herdrukt, liet hij er behalve de inleiding van 1897 een nieuw voorwoord aan voorafgaan. Om het uitnemend belang van deze beschouwing, ook als staal van Gorter's denkwijze, neem ik haar geheel over.
‘Terwijl ik “Mei” schreef, werd ik bekoord door de prozaïsten der Fransche en Hollandsche realistische, naturalistische en impressionistische school. Zij hadden een gloed en een kracht van le- | |
[pagina 668]
| |
ven, van onmiddellijkheid, hun pogen om uit ons leven zelf de schoonheid te halen betooverde mij zoo, ik had zelf dat onmiddellijk leven zoo lief, ik had zoo'n voorgevoel ook dat er in dat leven een nog veel dieper schoonheid verborgen lag, dat ik besloot te trachten poëzie te maken van de onmiddellijke realiteit zonder de traditie van vroegere tijden. De onmiddellijkste realiteit evenwel is de Samenleving, de Maatschappij. Wie de realiteit zóó bemint dat hij haar afbeeldt, komt voor de vraag: Wat is de maatschappij? - eene vraag waarop de genoemde scholen geen antwoord geven. Nu moet men, om dezen bundel goed te verstaan, weten, dat ik tot op dat ogenblik geen enkele poging tot kennen van onzen tijd had gedaan. Ik had geheel instinctief geleefd en mij met niets bijna dan met mijzelf, en oude dichters, bezig gehouden. Toen ik dus uitging met het voornemen om met alle traditie van poëzie te breken, en naar niets te luisteren dan naar mijn eigen wereld, vond ik niets dan mijzelf. De eerste bundel van deze “School der Poëzie”, de “Sensitieve Verzen”, geeft dan ook alleen realiteit van mijn eigen zinnelijkonmiddellijk gevoel, ontdaan van alle herinnering aan Grieken, Romeinen, en vroegere of latere renaissance. En toen ik trachtte, in de laatste verzen van dezen bundel en in de eerste rij van den tweeden, den “Overgang van Individualisme naar Socialisme”, buiten mij zelf te gaan, en het leven van anderen te geven, kon ik ook niets vinden, dan mijn eigen zinnelijke waarneming, zonder omvattend begrip van wat ik waarnam.
Maar tegelijk... nadat ik mij der onmiddellijke realiteit, dat wil dus zeggen, der Samenleving, had toegewend, bespeurde ik dat mijne maatschappelijke waarnemingen klein en armoedig van inhoud waren, en alleen door de heftigheid en felheid waarmede ik ze voelde, waarde hadden. Ik werd daardoor zeer droef gestemd; een droefheid, die men zien zal in de verdere verzen van het eerste deel van den tweeden bundel. Want mijne beperkte zinnelijk-individuëele emotie bevredigde mij niet. Was dat nu al de rijkdom, dacht ik? Bestond er nu niets meer dan dat? Altijd maar weer mijzelf, mijn eigen onmiddellijke omgeving, en niets meer? Bedroefd keerde ik mij naar de groote kunsten van vroeger, en verwonderde mij vanwaar zij toch dat groote, dat rijke, dat algemeene hadden gekregen. Ik wist niet dat zij dat hadden van hun klasse, van hun maat- | |
[pagina 669]
| |
schappij. Bedroefd keerde ik mij weder naar mijne maatschappij, maar zag niets schoons. In mijn wanhoop over mijn armoede besloot ik toen nog een geheel anderen weg te beproeven. Ik voelde dat ik waarheid, niet alleen over mij zelf, maar over de wereld, nodig had. Ik wist dat de filosofie eeuwen lang getracht heeft de wereldwaarheid te vinden. Daarom stortte ik mij in de filosofie. Maar moet ik nog zeggen dat de bevrediging die ik dáár vond een valsche, een halve was? Men leze het tweede deel van den tweeden bundel, en men zal door den klaren pijnlijken schijn heen zien, dat de abstractie mij niet voldeed. Dorst naar schoonheid, onbevredigd, is een diepe pijn. Ik wendde mij naar alle kanten in den dag, ik wentelde mij op mijn leger en doorzocht mijzelf, maar ik vond de schoonheid, waartoe ik was uitgegaan, niet. Toen, terwijl mijn krachten reeds gevaar liepen te verslappen door overinspanning, liet ik mij naar het socialisme gaan. En dáár, in de boeken van Karl Marx, vond ik wat ik gezocht had: den weg naar de algemene schoonheid onzer onmiddellijke wereld, onzer maatschappij. Het bleek mij daar, dat de schoonheid wél bestaat, maar dat ik haar alleen op verkeerde plaatsen had gezocht. Het bleek dat ik haar gezocht had in een kleinen bourgeois, mijzelven, - het bleek mij dat ik haar gezocht had in de burgerlijke maatschappij, mijn omgeving... terwijl ik haar had moeten zoeken niet in het persoonlijke leven, maar in het openbare, en niet onder de bourgeoisie, maar onder het proletariaat. Ik vond tot mijn ontzaggelijke verbazing en langzame verrukking, dat ik zeer goed zou kunnen vinden, die ik zoo lang zocht, de Algemeene Schoonheid, de voor allen geldende, de niet-alleen-individueele, de rijke - als ik slechts van een ander punt uitging, en mij langs een anderen weg naar een andere streek begaf. Het Proletariaat, den brenger der nieuwe schoonheid, vond ik, en langzaam leefde ik mij in het diepe leven der arbeidersklasse, in den strijd om de socialistische maatschappij, in. Het past mij nog niet daar zooveel van te zeggen, maar ik hoop dat de lezer, in het geheele derde gedeelte van den tweeden bundel, waarin ik nog mijne persoonlijke gewaarwording bij het leeren van het socialisme beschrijf, en in den derden bundel, “Socialistische verzen”, waarin ik begin te trachten buiten mijzelf te gaan, de wassende vreugde zal zien van hem, die een groote schoonheid op het spoor is gekomen. | |
[pagina 670]
| |
Omziende zie ik, dat ik, trots alle smart, eene rijke ontwikkeling heb doorgemaakt. De poëzie, die mij leidde, is blijkbaar zelve bij het leven onzer eigen klassemaatschappij ter school geweest. Den laatsten bloei der groote burgerlijke poëzie heb ik in mijzelf beleefd. Het demokratische naturalisme heb ik in het sensitivisme poëtisch gevoeld. Een oogenblik dreigde mij te vallen in de oude dwaling der bourgeoisie, de metaphysica, hier reactie. Maar gelukkig heeft het opkomende proletariaat en mijn liefde voor het leven mij gered, en ben ik als krachtig schipbreukeling van het schip der bourgeoisie in het land der arbeiders aangekomen.’
1905 | |
10‘Het historisch materialisme,’ zegt Brandt CorstiusGa naar voetnoot1 terecht, ‘verklaart niet het wezen der dingen, maar hun veranderingen, hun wisselende manifestaties in den tijd’ - inderdaad, en zo blijft ook het wezen van den mens door het historisch-materialisme onverklaard, maar tegelijkertijd kreeg het, voor het hedendaagse pluralistische besef, iets verouderds, doordat het in zo sterke mate het product is geweest van de monistisch, idealistisch of materialistisch, denkende 19e eeuw, waarvan de onze in talloze opzichten het tegendeel is. Men kan overigens het marxisme bezwaarlijk verwijten dat ‘het wezen van den mens’ er niet door wordt verklaard, want welke filosofie doet dat wel? De axioma's van het marxisme zijn echter zeer twijfelachtig geworden: wie gelooft nog, met déze wereld voor ogen, dat de mens van nature goed is en tot aards geluk bestemd en dat slechts de verkeerde inrichting der maatschappij de oorzaak is van het menselijk leed? Klinkt het niet als een slaaplied uit een sinds onheugelijke tijden vervlogen eeuw? Ook het besef van de spoedige voltooidheid van het menselijk lot, in sommig opzicht althans, is tekenend voor het ontstellend optimisme van de vorige eeuw. Ik las onlangs in de belangwekkende ‘Antithesen’ van Beerling, dat Max Planck toen hij met een zijner leermeesters overlegde welke studie hij kiezen zou, de raad kreeg zich niet meer op de natuurwetenschappen te werpen, omdat die zeer binnenkort voltooid zouden zijn. Iets van dit optimisme heeft ook Gorter bezield; als men leest hoe hij, na de nederlaag | |
[pagina 671]
| |
van de revolutie vol opgewekt vertrouwen schrijft, in ‘De Arbeidsraad’ [1925], dat ondanks dien tegenslag het communisme toch eerlang zou overwinnen, als men daarbij bedenkt hoe hij in ‘De Grote Dichters’ blijken gaf van een grote historische kennis, en in zijn brochures van een scherpen kijk op de politieke realiteit, dan moet men daarnaast toch aannemen dat zijn onversaagd en haast al te zonnig wezen voor sommige lessen der historie bizonder immuun en hardleers is geweest. Bovendien ligt er in de verwachting van een ‘Gouden Tijd’, die op komst is, een statisch element, dat onverenigbaar lijkt met het dynamisch, eeuwig wordend karakter der mensheid, dat ook Gorter beleed; en hij zag dezen ‘Gouden Tijd’ niet als norm of als regulatieve idee, maar als den eindstaat der mensheid, die zich uit het maatschappelijk gebeuren met onverwrikbare noodwendigheid ontwikkelen zou.Ga naar voetnoot1 Ik weet niet of Gorter althans onbewust heeft gevoeld dat het marxistisch axioma, inhoudend dat de ontwikkeling der maatschappij automatisch moest leiden tot de communistische orde der toekomst, het consequent genomen overbodig maakt de arbeidersklasse aan te sporen tot strijd en revolutie, tenzij men aanneemt dat ook deze revolutionaire actie in het plan der maatschappelijke voorzienigheid besloten ligt. Maar in ieder geval kan óok dit mechanistisch determinisme in de leer der maatschappelijke wording remmend hebben gewerkt op den gloed van Gorter's verbeelding, en de opstandigheid, het revolutionaire élan, de extatische toekomstverwachting van zijn socialistische gedichten aanzienlijk hebben verzwakt en hun beredenerend karakter versterkt. En in hoeverre heeft hij, de moderne heiden, beseft dat het communisme als heilsleer niets anders is dan een vorm van het christendom, een als maatschappijleer toegepaste ethiek, waartoe een religie werd verbleekt? Merkwaardig is in dit verband het herhaald voorkomen in zijn latere verzen van de term ‘liefde’ voor de mensheid, de natuur, het heelal. De naïeve hedonistische conceptie van den mens en de maatschappij, vooral die der toekomst, heeft aan de socialistische poëzie van Gorter een idyllisch, al te blijmoedig, soms ontzenuwend-kinderlijk karakter verleend. Bovendien behield zijn gevoel voor de arbeiders ondanks zijn overtuiging van hun reddende taak en zijn sterk besef van solidariteit, iets abstracts en schematisch. Hij hield vooral van hen als brengers der toekomst, als pioniers en pionnen der heilstaat, als figuranten der socialis- | |
[pagina 672]
| |
tische maatschappij. Vergeleken bij Henriette Roland Holst is zijn deernis met de misdeelden gering en weinig emotioneel, vergeleken met het revolutionaire élan van Van Collem zijn ethos en pathos vrij zwak. Treffend is in zijn socialistische verzen vóor alles het gevoel ener wassende vreugde, zoals hij zelf zegt, om het nieuw gevonden geloof. Slechts enkele malen echter is het gedicht zozeer van deze vreugde doortrokken en van hartstocht doorgloeid, dat het betogende element overstroomd wordt of opgenomen in het geheel. Maar ook waar deze gedichten onvolmaakt zijn, hebben zij - en dit is vaak hun enige kans op voorspraak - toch het prille, duizelige, nog half naslapende ontwaken van een begin. Nergens misschien is deze nieuwe geboorte zo overtuigend aanwezig als in het ‘Klein Heldendicht’, dat de overgang van Willem en Maria, twee jonge arbeiders, tot het socialisme beschrijft; en hoe zwak en redenerend het gedicht ook grotendeels is, het dankt de bekoring van sommige stukken ongetwijfeld aan dit tastend, ontwakend bewustzijn. - Gorter zelf - het is een frappante uitzondering, waarop Henriette Roland Holst heeft gewezen - komt in het ‘Heldendicht’ niet voor, ook niet vermomd, zoals in ‘Pan’Ga naar voetnoot1. Het is licht te begrijpen, dat Gorter, van huis uit individualist, en bezield met wat men zijn warm en heerlijk egoïsme heeft genoemd, vooral in den tijd dat hij het socialisme ontdekte, zich zelf voortdurend in zijn gedichten betrok. Zij vertellen vrijwel onafgebroken van zijn worsteling, zijn verdwijnende wanhoop, zijn nieuwe vreugde, en in vele schakeringen herhaalt hij hoe hij het socialisme gevonden heeft, hoe hoopvol het hem nu te moede is, hoe de toekomst zal komen en zal zijn; en niets is zo kenmerkend voor zijn opgetogen blijdschap als de toon van verrukt mededelen, die hem ook in zijn redeneringen niet verlaat. Ik geloof niet dat men Gorter, na de lectuur van zijn socialistische verzen, vooral als men denkt aan het aangehaalde voorwoord bij ‘De School der Poëzie’ van 1905, te kort doet door te zeggen dat zijn persoonlijke depressie, ook als dichter, hem tot het socialisme heeft gebracht, en dat zijn gering altruïsme het steeds is blijven beschouwen als de voorwaarde ook voor persoonlijke inspiratie en vreugde. Reeds de tijdelijke schemerende komst van het socialisme, reeds de hoop erop en de strijd ervoor inspireerden hem, en het is tekenend voor een der meest beslissende trekken van zijn natuur, dat hij behalve geluk voor zich zelf en | |
[pagina 673]
| |
de mensheid, van de socialistische toekomst niet alleen vrijheid, maar ook schoonheid verwachtte, ‘schoonheid en poëzie’. Men kan zelfs wel zeggen dat zijn strijd voor het socialisme en de vrijheid voor hem in diepste wezen minstens zozeer een strijd is geweest voor wat hij de Groote Poëzie heeft genoemd. Want dit alles hoorde in Gorter's dromen onafscheidelijk bijeen en dit zou werkelijkheid worden zodra het grote blijspel, zoals hij, tekenend ook voor zichzelf, het socialisme heeft genoemd, in vervulling zou gaan - een blijspel waarin de arbeiders niet alleen rustig en onbedreigd zouden werken, maar zoals Gorter het vóor zich zag, ook ‘zwemmen’ en ‘dansen een grooten reidans langs den oceaan der wereld’. Maar hoe lammer-achtig gelukkig en tegelijk mechanisch geordend hij de toekomst ook zag, men moet nooit vergeten, dat het gezicht der toekomst hem tot een groot en bezielend geloof heeft gebracht, en hem de onverwrikbare zekerheid heeft geschonken van een heil waarin zijn persoonlijk lot onafscheidelijk verweven zou zijn met dat der gehele mensheid. | |
11In 1912 verscheen de eerste uitgave van ‘Pan’ [later ‘de kleine Pan’ genoemd], het grote gedicht waaraan Gorter vijf jaar had gewerkt. Toch was het niet meer dan een betrekkelijk vlak en voorlopig schema voor de tweede, de grote ‘Pan’, die in 1916 verscheen - het tegelijk grootse en monsterlijke gedicht waarin Gorter de eenwording schildert van natuur en mensheid [de natuur heet Pan in het gedicht, de mensheid het Gouden Meisje], nádat de ontwikkeling der maatschappij de uitvoerig beschreven stadia van het ontwaken der arbeidersklasse, den oorlog, de revolutie en de bevrijding van het proletariaat heeft doorlopen. Het is waar, dat ik door deze vier phasen in de evolutie der mensheid te noemen het plan van Gorter's epos zeer in het verkort, onvolledig en schematisch weergeef, maar een volledige opsomming der verschillende delen van zijn werk wordt helaas onvermijdelijk een weerspiegeling van de verbijsterende onoverzichtelijkheid van ‘Pan’ zelf, een compostie zo wrak en rommelig, zo volslagen beroofd van ieder architectonisch begrip, dat zelfs de bij het gedicht gevoegde ‘Leiddraad bij het lezen van Pan’ in acht bladzijden van den bouw van het boek nog slechts een onduidelijke voorstelling geeft. Toch wordt in ‘Pan’, volgens Henriette Roland Holst, die overigens verschillende bezwaren heeft, de grootste dichterlijke conceptie belichaamd | |
[pagina 674]
| |
sinds Milton's ‘Paradise Lost’. - Wij zullen er niet over twisten. Ik herinner slechts even aan ‘Mei’, en niet alleen om nog eens te wijzen op de heldere structuur, maar evenzeer om te herinneren aan het feit, dat de conceptie van ‘Mei’ de incorporatie was van een bij uitstek en essentieel menselijk conflict: de droefheid om het vergankelijke van het aardse schoon, de onverbeeldbaarheid van de ziel, de eenzaamheid, de onverbindbaarheid van lichaam en ziel. Het is weinig vergeleken met den opzet van ‘Pan’, maar ook wanneer men het conflict van ‘Mei’ een theoretisch onhoudbaar, naïef probleem acht, kan men niet ontkennen dat het door Gorter diep en aan den lijve ervaren is. Daardoor kon het voor hem de grondslag en het uitgangspunt zijn voor een subliem en doorleefd gedicht. De conceptie van ‘Pan’ is, vooral uiterlijk, grootser. Ze omvat een geweldig ideologisch, dynamisch plan, dat, voorzover het gerealiseerd is, haar verwerkelijking dankt aan een ongelooflijke wilskracht, die - de stuwing wordend van het gedicht - aan ‘Pan’ vaak een sterkeren, forseren toon geeft dan ‘Mei’ bezit, en ongetwijfeld bevat het gedicht verschillende zeer goede stukken. Maar op het peil van zijn beste werk staan die niet. De figuur van Pan lijdt aan een tweeledig gebrek. Ten eerste is het verkeerd om in een gedicht dat de ontwikkeling der moderne mensheid beschrijft, een klassiek symbool in te voeren, want het detoneert zozeer, dat men zich afvraagt of Gorter zich de situatie wel éen ogenblik concreet voor ogen heeft gesteld: een griekse god temidden van een hedendaagse arbeidersmassa. Het is waar dat ook de moderne omgeving [de mijnen, de steden, tot de bergen toe] iets onwezenlijks houden, maar zelfs binnen die algemene onwezenlijkheid heeft de combinatie van Pan, als gestalte, met het moderne proletariaat, iets grotesks. Ten tweede is de figuur van Pan misleidend tweeslachtig: hij symboliseert niet alleen de natuur, maar bijwijlen ook Gorter zelf, en deze dubbele dienst vertroebelt zijn symboliek. Als de dichter heeft willen aanduiden dat de eenwording van natuur en mensheid [op zichzelf reeds onvoorstelbaar genoeg, en zelfs als begrip slecht te vatten] zich ook in hemzelf voltrok, dan had hij zichzelf ook trekken moeten geven van het Gouden Meisje, niet enkel van Pan. Over de poging tot verwerkelijking der totale conceptie en in het bizonder van de Panfiguur zal ik kort zijn. Wat heeft het voor zin stuk voor stuk de tekortkomingen na te gaan van een gedicht dat men in wezen mislukt acht, als bovendien een der- | |
[pagina 675]
| |
gelijke opsomming een accent van schoolmeesterij krijgt tegenover een grote en beminde figuur? Ik zal dus met enkele principiële bezwaren volstaan. Men kan aan een symbolisch gedicht niet de eisen stellen van een psychologische roman, maar de figuren in Pan wérken nauwelijks symbolisch. Ze doen aan als gigantische schimmen en tegelijk als monsterlijke afgodsbeelden, zwaar behangen met edelgesteente, kristal en goud. Voorts is het vreemd, dat een gedicht waarin een zo bij uitstek dramatisch gegeven als de revolutie in het middelpunt staat, geheel ondramatisch aandoet, en zich beperkt tot een conglomeraat van epiek en lyriek; terwijl bovendien de sterkste passages te vinden zijn in de lyrisch-descriptieve gedeelten. Het geheel doet voortdurend denken aan een massaspel, aan de beschrijving van een leeg, vaag-allegorisch, chaotisch massaspel zonder realiteit. Hier ligt de centrale fout. ‘Pan’ mist vrijwel alle, zowel innerlijke als uiterlijke realiteit, het is niet alleen als geheel ondoorleefd, het is bovendien niet doordacht in zijn structuur, niet gezien als verbeelding, niet gerealiseerd als symbool. Want ook, ja juist als men symbolisch wil zijn, dient men zijn symbolen te laden met een sterke realiteit. Ook Milton en Dante moet men voor een groot deel symbolisch lezen, maar zij beschreven ook de verbeelding hunner ideeën met de grootste nauwkeurigheid en alsof het de meest reële werkelijkheid gold, omdat zij begrepen dat de overtuigingskracht juist van een symbolisch gedicht alleen te verkrijgen is door concrete aanschouwelijkheid. Algemeenheden en abstracta worden in een gedicht alleen realiteit door de uiterste verbizondering, door de scherp omschreven, onmiddellijk gegeven aanwezigheid in, niet achter het concrete beeld. Maar hoe men zich inspant om de structuur van ‘Pan’ te zien als de plan-geworden idee, de figuren als realiteiten en de gebeurtenissen als ingrijpende feitelijke en dramatische momenten in de geschiedenis der mensheid - men houdt van de lezing van het gedicht, waarin de goede fragmenten onherroepelijk verdrinken, niets anders over dan het gevoel ener onnoemelijke malaise en de herinnering aan een chaos, onbezield, ondoorlicht, onwezenlijk. In Pan, in het Gouden Meisje, in het huwelijk tussen die twee - het cardinale thema van het gedicht - gelooft niemand.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 676]
| |
12Van de acht bundels verzen, waaruit Gorter's dichterlijke nalatenschap bleek te bestaan, zijn er zes geschreven na ‘Pan’. Maar reeds in de jaren tussen 1909-1912 zijn de kleinere gedichten ontstaan die het hoogtepunt dezer nalatenschap vormen [‘Verzen’ I, maar vooral II] en een absoluut novum in Gorter's ontwikkeling. Ik heb enkele malen gesproken over Gorter's z.g. dualisme, en in verband daarmee vooral ook over het feit dat zijn extremisme óf naar de uitersten der abstractie joeg óf zich, met achterlating van innerlijker factoren [‘geest, ziel, verstand en hart’] reddeloos uitleverde aan de vernietigende almacht der alleen heersend geworden zinnen. Slechts hier en daar vonden deze twee neigingen in zijn poëzie enige toenadering. Maar nu, omstreeks 1910, terwijl hij werkte aan ‘Pan’, is wellicht ook onder den hoogdruk dier arbeid een samensmelting ontstaan, waardoor het bewuste dualisme radicaal overwonnen werd in een mystisch te noemen monisme. Psychologisch bezien is het merkwaardige dezer gebeurtenis vooral, dat juist tijdens den enormen arbeid dien Gorter begonnen was, en soortelijk geheel verscheiden van de epische poëzie waarop alles in hem gericht scheen, een andere, kleine en pure bron is gaan wellen van waaruit - totdat de abstractie weer sterker de overhand nam - een nieuwe stroom zijn poëzie doortrekt. In een uiterste van concentratie, spanning en rust ontstonden naast ‘Pan’ kleine, vaak oversimpele, tot delphisch gestamel versteende gedichten, waarvan men niet weet of zij een eerste of een laatste uiterste zijn, m.a.w. of zij als primaire oorspronkelijke woorden en beelden opwellen uit een haast onpersoonlijke onderlaag van Gorter's wezen, of dat zij te beschouwen zijn als brokken metaal die eerst na een gloeiende en zuiverende hoogovenbewerking dien glans verwierven als van onbewerkt erts. Het waarschijnlijkste is, dat de twee uitersten, nu de kringloop van Gorter's innerlijke ontwikkeling tot haar oorsprong begon te naderen, elkaar raken en in elkaar overgaan. De inkeer tot de natuur die zo kenmerkend is voor Gorter's late- | |
[pagina 677]
| |
re jaren, wordt hier, onderaards en verborgen, reeds ingeleid. Hij kon gedachtelijk een enorme evolutie doormaken, veranderingen in zijn denkwijze konden diepgaand hun invloed doen gelden in andere lagen van zijn natuur, hij naderde meer en meer zijn bestemming en werd voortdurend duidelijker wat hij was: een element. De taal die hij ging spreken, vereenvoudigde zich tot een lapidaire verstarring en monotonie; hij had weinig woorden, weinig begrippen en beelden meer nodig; hij herhaalde ze, eindeloos, voorzichtig ze schikkend in telkens éven ander verband om ze althans bij benadering de uitdrukking, de afschaduwing te doen zijn van de eenheid, die hij in uiterste puurheid en rust verworven had. Ik moet bekennen dat het mij doorgaans vrijwel onmogelijk is met deze verzen in een aanraking en verbinding te komen, die ook maar enigszins lijkt op de verhoudingen waarin ik mij tegenover andere dichters, ook tegenover den jongen Gorter, bevind. Poëzie lijkt mij Gorter's nalatenschap zelden te noemen. Vooral ‘In Memoriam’ en op andere wijze ook ‘De Arbeidersraad’ en de ‘Sonnetten’ missen de uitwerking die poëzie, hoe uiteenlopend haar uitingen ook mogen zijn, pleegt te hebben. Rhythmisch zijn deze gedichten in een zo hogen graad van hiëratische bevriezing geraakt, dat men bijna van stilstand moet spreken: de tijd die verloopt bij het lezen van een dezer verzen, wordt a.h.w. niet gedeeld door het vers zelf; er is dus geen sprake van tweeërlei dynamiek, die van het gedicht en die van den lezer, waardoor de rhythmische grondslag ontstaat, waaruit het gedicht kan gaan leven. Poëzie van boven de boomgrens, ver en ontoegankelijk als de eeuwige sneeuw. Zij versmaadt iedere psychologische verwikkeling en nuancering, zij brengt het menselijke op een plan van veralgemening waar het niet meer kan leven; ze verwerpt iedere aesthetische bekoring, ze ontdoet zich van de meest elementaire middelen der poëzie, van klank en beeld. Ze is kaal, ongenaakbaar, abstract, dikwijls leeg en onschoon. Ik denk nu vooral weer aan ‘De Arbeidersraad’ en aan de ‘Sonnetten’ omdat deze, hoewel zonder iets van vaagheid, toch zo onplastisch en theoretisch blijven, dat de eenheid waarvan zij uitgaan en getuigen, in geen enkel opzicht meer ervaarbare werkelijkheid wordt. De eenheid - beurtelings als wordend en als bereikt voorgesteld - van mens, maatschappij en heelal, wordt in deze gedichten niet tot poëtische uitdrukking gebracht, doordat Gorter deze eenheid niet doorleefde, niet zág, ook niet als klaar | |
[pagina 678]
| |
visioen. Men houdt voortdurend den indruk dat hij, hoe ijl en opgetogen dan ook, hoe rotsvast overtuigd en profetisch doordrongen van wat hij, hij als eerste - zijn trots en zijn zwakte - verkondigde, het toekomstbeeld waarvan hij getuigde, noch plastisch noch zelfs ideëel nauwkeurig zag. De abstracte gegevens waarmee hij werkte waren bovendien, zelfs bij een scherper omschreven inhoud, onvoorstelbaar, tenzij in uiterste vereenvoudiging, en dus onverbeeldbaar in poëzie. Ik geloof niet dat in dezen de omstandigheid van beslissend belang is geweest dat de dichter de communistische werkelijkheid slechts onvoldoende heeft gekend. Ook als dit wel het geval was geweest, had hij voor deze gedichten een anderen weg moeten kiezen. Poëtisch bereikt men niets door te verklaren dat onvoorstelbare grootheden als de natuur, de mens, de mensheid en de maatschappij eerlang éen zullen zijn, zelfs al doet men dit nog zo bezwerend. Op zijn woord alleen wordt geen dichter geloofd, het moet vlees worden vóor de van huis uit ongelovige lezer het ervaart.
Iets geheel anders is het geval met die verzen uit de nalatenschap, waarin de toekomst van mens en maatschappij geen rol speelt, maar waarin Gorter er zich toe bepaalt, vanuit zijn nieuw verworven toestand van evenwichtige rust zijn relatie uit te drukken tot de, duidelijk-hollandse, natuur en tot het, bij wijze van spreken, zelfs hollands heelal. Het is zeer merkwaardig voor Gorter's oer-hollands dichterschap, dat zijn poëzie, twintig, dertig jaar nog na ‘Mei’, onmiddellijk herleeft als hij, hoe totaal anders ook dan vroeger, de hollandse natuur, soms ongenoemd, soms zelfs als landschap nauwelijks herkenbaar, maar onmiddellijk herkenbaaar als sfeer, weer in zijn verzen betrekt. Het universum van Gorter, als makrokosmische omgeving, is, wat er ook verder in hem gebeurt en wat er ook uiterlijk ten tonele wordt gevoerd, in wezen altijd hetzelfde gebleven, altijd dat van zijn jeugd. Terwijl de verbeelding van het gebergte hem zelden gelukt; men is zelfs geneigd zijn slechte verstandsverzen om hun groots maar onvruchtbaar karakter met bepaalde bergstreken te vergelijken, terwijl de aanraking met de hollandse natuur - zie b.v. de luministisch genoemde sonnetten in de ‘School der Poëzie’ van '97 - steeds verfrissend en bezielend op hem werkt. Het wezen van dezen internationalist bleef nationaal evenals zijn taal, niet alleen in dien zin dat hij niet in het duits of in het frans schreef, maar in dezen dat het gehele, innerlijke en uiterlijke hollandse leven erin vervat ligt. Hollandser dichter | |
[pagina 679]
| |
dan Gorter is vrijwel ondenkbaar, - en ook hierin bleef hij trouw aan zichzelf, dat in de beste nagelaten verzen, oneindig verstild, bestorven, winters geworden, winters, maar met een zon in den nevel, die men hoogstens ziet als een bleke bol zonder stralen, doch voortdurend ervaart als illuminatie der atmosfeer, ook het landschap terugkeert van zijn vroegste poëzie. Ook in dien zin werd de kringloop voltooid. De mystische en kosmische natuurverzen uit de nalatenschap missen totaal de felle onstuimige zinnelijkheid waarmee Gorter vroeger getracht had de natuur te veroveren, door haar a.h.w. lichamelijk in te lijven binnen zijn eigen zintuigelijk bestaan, of door zich in haar uit te storten, om haar tot in haar uiterste schokken en trillingen, in al haar staten en metamorfosen te ondergaan. Toch zijn ook de nagelaten verzen, voorzover ze zich richten tot de natuur en het heelal, zeker niet zonder zinnelijkheid.Ga naar voetnoot1 Integendeel - een beschroomde, maar tegelijk zeer fijne en nog krachtige zintuigelijkheid onderhoudt de verbinding van het ik met de natuur. Maar de vroegere muzikaliteit en visuele kracht hebben plaats gemaakt voor iets als een ‘atmosferische suggestie’. In fijne trillingen worden niet meer de schroeiende natuurimpressies van eertijds, maar de met zijn innerlijke rust overeenstemmende stille gesteldheden, zielslandschappen a.h.w. der natuur in de verzen overgebracht. Ook hier ligt een zeer belangrijk moment: deze verzen gaan uit van een evenwichtstoestand, niet alleen in den dichter zelf, maar ook tussen hem en het heelal. De verscheurdheid van vroeger is genezen in een harmonisch accoord, de tijden werden inderdaad nu bladstil. Er heeft - en hier wordt het makrokosmische aan het individueel-psychische verwant en er onnaspeurlijk mee identiek, en de verzen mystisch - een onderlinge doordringing en versmelting plaats, waarin binnen den dichter, ziel en zinnen, om het simplistisch te zeggen, elkaars ‘schaduw’ zijn, terwijl zijn op deze wijze éen-geworden individualiteit zichzelf ervaart als de weerspiegeling van een harmonisch heelal en dit heelal als zichzelf.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 680]
| |
De vernieuwing in mystischen zin heeft zich vooral verwerkelijkt in ‘Verzen II’ en in het eerste deel ‘Liedjes’, en zij bleef doorwerken, ook waar zij niet meer de atmosferische trillingen vond om zich dichterlijk te realiseren en waar de verworven eenheid der psychische en kosmische krachten verstoord werd doordat Gorter in dit verband ook de abstracta: mens en maatschappij wilde incorporeren. Ten aanzien van dien kant zijner nagelaten gedichten deel ik dan ook niet de overigens meesterlijke beschouwing door Van Vriesland in de N.R.Ct. van 8 en 15 Juli 1930 aan een deel der nalatenschap gewijd, terwijl ik ook de dichterlijke waarde van het geheel minder hoog aansla. Voor de ontwikkeling van Gorters talent gelden m.i. de woorden van S. Vestdijk [N.R.Ct. 6 December 1934]. | |
13Samenvattend neem ik enkele passages over uit een artikel, dat ik in 1928 naar aanleiding van de eerste delen van Gorter's nalatenschap schreef; dat deze beschouwing, zelfs nadat ik haar op enkele punten gewijzigd heb, hier en daar afwijkt van mijn huidige mening, lijkt mij volstrekt geen bezwaar. De lezer die wil vergelijken ziet vanzelf de verschillen, eveneens, naar ik hoop, dat in wezen mijn liefde en eerbied onvoorwaardelijk dezelfde bleef. ‘Ik wilde,’ schreef hij in 1895 in zijn dagboek, ‘het helste licht uit de taal slaan; want diep in het hart van de taal leeft een wit licht; hetzelfde witte licht, dat in vrouwenogen flonkert, en in hun ziel. Dit licht is de bron van het universum, en voor een dichter is het universum de taal. Dat licht moet ik vinden, in mijn leven en in mijn gedichten - dat is, als het goed is, hetzelfde - maar het kon niet, of ik kon het niet: mijn kracht schoot te kort, of de taal schoot te kort, ik weet het niet. - Ik heb die verzen toch maar gepubliceerd. De critici noemen het sensitivisme, de psychiaters schizophrenie; ik noem het “De School der Poëzie”. Ik ben moe en ziek.’Ga naar voetnoot1
Als mensenliefde een dichter ertoe drijft in zijn poëzie de juistheid van zijn ideologie te willen bewijzen, is die misvatting niet | |
[pagina 681]
| |
alleen noodlottig voor zijn poëzie, én voor die ideologie die om een ander medium vraagt, maar ontzaglijk tragisch, als men denkt aan hem zelf, en zelfs aan zijn lezers, juist aan de proletariërs onder hen. Want én voor hen, én voor Gorter's poëzie was het ver te verkiezen geweest als hij, in plaats van zichzelf te knechten en te verminken in betogingen en betogen, blindelings de wezenlijker trekken van zijn natuur was gevolgd en wanneer hij, minder didactisch dan visionair, zijn toekomstdroom een droom der toekomst had laten zijn. Nu verengde hij de grootse, hallucinaire kracht van een idealistische conceptie tot een schommeling van vraag en aanbod, en een geloof werd een schaakspel: in hoeveel zetten is de bourgeoisie schaakmat? In drie zetten. Met de voorlopige mogelijkheid van een remise rekende hij niet: de, déze proletarische wereldrevolutie bracht het geluk. De afstand, die zijn verlangen, zijn hartstocht zou hebben vergroot, én de vlucht van zijn dichterlijke realisatie daarvan, kromp onder zijn inzicht, dat de grote bevrijding zeer aanstaande moest zijn. Gorter had maar éen doel, als mens, als dichter, als pantheïst, als oproerling: het geluk, het algemene mensengeluk; had hij zijn onlesbaar verlangen daarnaar, als naar een ver heil, tot de enige drijfkracht van zijn gedichten gemaakt, dan had hij, met de heldere roekeloosheid, die hem eigen was, de verblindendste, meest-verbijsterende revolutionaire poëzie ter wereld geschreven, éen groots, meeslepend opruierslied.
Misschien moet men zelf althans enkele verzen van enige intensiteit hebben geschreven om te begrijpen, hoeveel psychische en physieke kracht Gorter moet hebben verbruikt voor ‘De School der Poëzie’; door een zo bovenmenselijke inspanning en uitspatting van zielskracht en taal. Wat Gorter in de sensitivistische verzen van zichzelf en de taal heeft gevergd, grenst aan het moorddadige: hij heeft voortdurend, taalscheppend en emotioneel, op spanningen willen leven, die geen mens en geen taal verdraagt. Hij heeft de taal zo óver-sensibel gemaakt, zo onmiddellijk reagerend op zijn lijfelijke impulsen: angst, extase, verdoving en pijn, dat zij haar organische elasticiteit heeft verloren: hij heeft zichzelf en de taal ontwricht, ontzenuwd, ontzield. Vandaar de wanhoop en de verlamming van een deel dier gedichten. Zijn taal en scheppingsvermogen zouden alleen in jarenlang zwijgen hebben kunnen genezen. | |
[pagina 682]
| |
Verdoemd!
Allen zijn klein.
Geen is er groot.
Beter weg in den dood
Dan verdoemd met het kleine te zijn.
Gorter heeft, na de uitputting van zijn sensitivistische verzen, het organisch herstel van zijn scheppend vermogen niet afgewacht, en ik krijg sterk den indruk, dat ook dit ongeduld hem van de noordpool van panischen waanzin precies naar de zuidpool van betoomde innigheid dreef. In ieder geval geven de nagelaten gedichten een anderen Gorter dan al zijn vroegere werk, maar éen trek bleef erin bewaard, de meest wezenlijke misschien en wellicht blijkt zij hier, ondanks de poëtische verzwakking van een groot deel van dit werk, nog sterker dan vroeger. Ik bedoel zijn absolutisme, zijn rechtstreekse onvoorwaardelijkheid. Wat hij vroeger kon grijpen in de wervelstormen van hartstocht en razernij, verdoving en angst, zoekt hij hier in de uiterste stilte, in een diepen besloten inkeer; in een zachte genegenheid, ontstellend simpel van eenvoud. De onevenredigheid tussen de plechtige afgemeten nuchterheid van zijn woorden, hun extatische bedoeling en de onnozelheid van hun betekenis, werkt soms ridicuul, maar zelfs als ze poëtisch volkomen mislukt zijn, zijn ze woord voor woord zuiver en echt. | |
14Tien jaar geleden is Gorter gestorven. De wereld is in een snel cataclysme in den afgrond gerend. De chaos is een lawine geworden, de planeet een vulkaan. Van het communisme zoals Gorter het zag, is ook in het stalinisme weinig meer over, en ons tijdperk vertoont het grootse barbaarse gericht, dat ons aan het einde der vorige eeuw door mannen als Burckhardt, Le Bon en Nietzsche tot in onderdelen nauwkeurig werd voorzegd. Een periode van wezenlijke vernieuwing en opgang zullen ook wij, mensen van nog geen veertig, zeker niet meer beleven. Maar voor zover de hoop in ons brandend blijft, is zij, hoe wij dan ook de verhoudingen van een betere toekomst mogen zien, gericht op een regeneratie die de cultuur wil zien als expressie en bodem van den totalen mens. Ik voor mij zie haar, over enkele eeuwen, komen in een zin als door Nietzsche voorspeld. Voor zover wij omziend steun zoeken in het verleden, is de eerste Ho- | |
[pagina 683]
| |
lander dien wij ontdekken boven het gekrioel van den minderen rang, Gorter, den enigen tachtiger, dien een tegenwoordig geslacht als figuur nog ten volle aanvaardt, ook al verwerpt het zijn denkbeeld. Want - vriend of vijand - alleen mannen als hij kunnen een land, een tijd en een mensheid er voor behoeden onder te gaan en verdoemd met het kleine te zijn. |
|