| |
| |
| |
Derde dimensie en Europees peil
Ik herinner mij dat Anthonie Donker onlangs in de N.R.Ct. heeft beweerd, dat hij schrijvers als Coolen, Fabricius, Theun de Vries en Herman de Man niet alleen om hun resultaten op zichzelf, maar ook om hun richting, als soort stelde boven de rest van het jonge hollandse proza en ik verwed er mijn hoofd om, dat de befaamde derde dimensie die deze boeken zouden bezitten boven die van Dekker, Slauerhoff, Du Perron, Van Wessem e.a. de reden was van die voorkeur en de reden ook van hun voorbeeldigheid.
De derde dimensie is echter geen onmisbare qualiteit; het is een verheugende, maar bijkomstige eigenschap. En als het waar is dat de boeken van Coolen, Herman de Man, Fabricius en Theun de Vries deze eigenschap hebben, dan is het tevens waar - en precies daarom gaat het - dat het er eigenlijk niets toe doet hoe goed-driedimensionaal hun figuren zijn, omdat hun figuren er op zichzelf niet toe doen, omdat het hele soort zich beweegt op een te laag plan. Zij komen niet uit boven het gematigde hollandse realisme, zij zijn en blijven - niet slechts van onderwerp, maar ook van geest en structuur - benepen, achterlijk, provinciaal. De boeken der vier of vijf goede jongere prozaschrijvers zijn al wat ge wilt, twee-dimensionaal en soms ten dele mislukt, maar achterlijk zijn zij niet. De zaak is niet dat men een z.g. provinciaal gegeven verbeeldt, maar dat schrijvers als de genoemden van hart en geest provincialen zijn en in hun gewestelijk gegeven blijven steken. De boeren van Wiegersma zijn de boeren van Coolen, vóordat Wiegersma ze verbeeldt en Coolen ze uitbeeldt, maar zij zijn onherkenbaar verschillend na die bewerking. Bij Wiegersma, denkt niemand aan provincialisme, bij Coolen doen dat de mensen, die op het plan staan van Wiegersma, tot wee-wordens toe. De kunstenaar Wiegersma is niet alleen eigen in den zin van persoonlijk, hij is het ook in dien zin dat hij staat in den brabantsen grond. Maar zijn blik is tevens de blik van een modern Europeeër.
De fout der regionale romans is inderdaad dat zij niet verder komen dan het uitbeelden van alledagsmensen. In zekeren zin zijn alle mensen alledagsmensen, maar de kunstenaar, die provinciaal en benepen van geest is, komt bij het verbeelden dier mensen niet verder dan het alledaagse, dat niemand interesseert. De waarachtige kunstenaar ontdekt, ook in het uiterlijk zeer alledaagse, het onalledaagse, het bijzondere, het wezenlijk-levende.
| |
| |
Hij ziet de dingen in hun werkelijke gedaante en verhouding, die nooit alledaags zijn; want het werkelijke leven is boeiend, bewogen, hartstochtelijk of innig, genuanceerd of massaal, maar het ligt dieper dan de alledaagse verschijning. De werkelijke kunstenaar doorboort het alledaagse omhulsel en openbaart het hart van de werkelijkheid. De provincialen blijven staan bij den schijn, het pittoreske, het anecdotische, het typische. Niemand is gebaat met copieën van het alledaagse, het werk van den kunstenaar echter is ‘slechts belangrijk voor zoover het den lezer een dieper inzicht in de gebeurtenissen en in den samenhang van het bestaan geeft, voor zoover dus de werkelijkheid een openbaring is van innerlijk leven, waardoor de lezer nader tot de wereld, de menschen en zichzelve komt. Wanneer den kunstenaar de macht ontbroken heeft zijn realisme zoozeer te veralgemeenen dan heeft zijn werk slechts een zeer beperkte waarde, voor zoover het waarde heeft. Hoeveel realistische romans van maar enkele decenniën geleden zijn reeds totaal verouderd en onleesbaar geworden!’ [Greshoff]. - Precies, en hoeveel romans van vandaag worden niet verouderd en onleesbaar geboren.
Laten wij elkaar goed verstaan: de meeste provincialen wonen niet meer in de provincie, al wonen de meeste Hollanders nu eenmaal in Nederland. De meeste provincialen wonen in de steden, in de wereldsteden; zij reizen per vliegtuig, zij slapen in sleeping-cars, zij zwerven door bars. De provincialiteit van een boek wordt - nog eens - bepaald door den geest van een schrijver. Het eerste boek van Den Doolaard, ‘De Laatste Ronde’, cosmopolitisch-voor-tien, was door en door provinciaal, driemaal zo erg als ‘Kinderen van ons volk’. Maar de waarachtige kunstenaar herschept de provincie van zijn gegeven [een waterlelie, een vliegtocht, Chicago of de Russische Revolutie] tot de wereld van het zuivere kunstwerk. De kunstenaar maakt dat men het anecdotische, het toevallige, het pittoreske vergeet; dat men niet alleen leven kan in het heelal, maar dat men meeleeft in krotten en op bergtoppen waar men anders niet zou wagen te leven. De provincialen echter maken het heelal onbewoonbaar provinciaal, zij verminken de mensen tot tamme en stomme benepenen, zij vernederen het leven en de werkelijkheid. Zij blijven er beneden, zij trekken de zaken omlaag, zij degraderen het plan.
De jonge hollandse prozakunst, het werk van mensen als Hel- | |
| |
man en Dekker, Du Perron, Van Wessem en Slauerhoff doorbreekt, voor het eerst na jaren, het provincialisme der nederlandse romankunst. Dit is de eerste en enorme verdienste ervan, hoezeer het behept zij met fouten. De inzet is goed, het plan is een plan waarop men kan leven, denken, bewegen en ademen. De richting is goed, de kans van ons proza ligt dáar. Ik ben niet blind voor de fouten en voor de verschillen, maar dit éne kan niet meer worden ontkend of tenietgedaan: hun intelligentie, hun levenskracht, hun schrijvend vermogen, heel hun wezen en wijze van werken is on-hollands in den zin van onprovinciaal en hollands in den goeden zin van het woord. Over het gebrek aan goede hollandsheid behoeft men zich bij goede taalkunstenaars niet te verontrusten: zij zijn, doordat zij schrijven in de hollandse taal, verbonden met het diepste wezen van het volk. De kunstenaars die ik genoemd heb en die hun verwant zijn, zullen in de volgende jaren de hollandse prozakunst nog verder zuiveren van provincialisme. Zij strijden op een europees front, zij staan, in potentie en soms in hun werken op europees peil.
In ‘De Tijd op Zondag’ van 18 Juni '32 reageerde Anton van Duinkerken op het bovenstaande met een korte beschouwing ‘Provincie of Europa’. De tegenstelling die ik gemaakt heb tussen provinciaal en europees interpreteert hij zó, alsof het eerste primitief, eenvoudig, ongecultiveerd zou betekenen en het tweede: verfijnd, genuanceerd en beschaafd. Deze interpretatie veronzuivert mijn stelling totaal: er is, om een voorbeeld te noemen, zeer veel primitieve kunst die in geen enkel opzicht provinciaal is, terwijl de genuanceerd-beschaafde producten van zeer vele ‘Europeeërs’ dat wel zijn.
Ik heb gezegd, dat het werk van Coolen e.a. zich bewoog op een te laag plan. Deze vraag naar een plan waarop men kan ademen en leven, zoals ik het noemde en waarop men dus juist niet allereerst vraagt naar wat Van Duinkerken de ‘hulpvermogens’ noemt [bijzondere intellectuele, psychologische en stylistische hoedanigheden], maar precies naar kracht van bezieling, ruimte van blik en atmosfeer - deze vraag moet volgens Van Duinkerken vertroebelend werken op het critisch inzicht. Zij kan dit echter zelfs niet, omdat zij aan alle critiek voorafgaat. Ik vraag van een boek allereerst, dat het zich ten minste beweegt op een niveau dat mij niet benauwt. Ik ben nu eenmaal zo weinig aestheet, dat de driedimensionaliteit van de sneeuwpoppen van Antoon Coolen mij eenvoudig niet interesseert, terwijl ik iedere
| |
| |
trilling zou willen ervaren van de ziel van Slauerhoff's Larrios, die in zekeren zin een twee-dimensionale schim en dus geen gestalte is. Alle qualiteiten van schrijfvermogen, van sfeertekening, van verbeelding boeien en raken mij pas als het niveau mij waarborgt, dat ik er niet stikken of vervuilen zal. Critisch word ik pas nadat ik geconstateerd heb [en men constateert dit met éen enkelen blik, zoals men met éen enkelen blik constateert of men met iemand aan éen tafel wil zitten], dat een boek mij genoeg interesseert om het überhaupt te kunnen critiseren. De vraag naar den rang gaat vooraf. Sinds wanneer heeft Van Duinkerken bezwaar tegen hiërarchie?
Van Duinkerken doet, bewust of niet, een steek naar den slagader van mijn kunstopvatting, door te beweren dat ik de ‘primaire beelding’ verwaarlozen zou voor het ‘secundaire plan’. Ik kan dien stoot gelukkig zonder moeite pareren door hem mijn mening te zeggen over ‘Een Voorbereiding’ van E. du Perron. Dit boek is ook naar mijn inzicht mislukt, en precies om deze reden, dat het het plan waarop het in potentie zou kunnen bewegen, niet voelbaar maakt in het werk. Omdat het m.a.w. - men wordt er niet fleuriger op in zulke debatten, ik schrik van mijn schoolmeestertaal - tekort schoot in beeldend vermogen, in kracht van bezieling, in ‘primaire ontroeringsmacht.’ Maar ik lees het toch wel iets liever dan ‘De Goede Moordenaar’.
De tegenstelling Du Perron-Coolen is ook verder nog bijzonder leerzaam in dit verband. Ik heb al eerder mijn onverholen afkeer geuit tegen een deel van Du Perron's werk, zijn eerste twee boeken ‘Bij gebrek aan Ernst’ en ‘Poging tot Afstand’. De sfeer die ik erin haat, is zuiver provinciaal, al heet hier de provincie Montmartre. Doch bij zijn latere werk, niet alleen bij zijn critieken, maar vooral ook bij ‘Nutteloos Verzet’ heb ik mij nooit verveeld, wat ik bij Coolen vrijwel altijd doe, zelfs nog waar ik hem waardeer. Maar voor de rest is de vergelijking tussen Du Perron en Antoon Coolen eenvoudig belachelijk. ‘Het Drama van Huize aan Zee’ naast ‘Kinderen van ons Volk’ - ik moet er niet aan denken.
Ik gebruikte den term: europees peil, liever dan alleen europees. Want hollandse kunst blijft hollands, hoe mondiaal haar makers ook zijn en ik houd te veel van dit land om dit feit te betreuren, ik prijs het. Maar de weinigen waarvan het lot van onze beschaving afhangt, hebben meer en liever Lawrence en Wilde,
| |
| |
Gide en Green, Neumann en Kafka gelezen dan Cremer, Robbers en Fabricius. Zij zijn doortrokken van een europees sentiment en van europese criteria, zij kunnen en willen niet vergeten wat zij lazen en genoten in Conrad en Hofmannsthal, Tolstoï en Larbaud. Zij meten, óok zich zelf, met dat peil. Zij moeten minstens in de schaduw dier groten kunnen staan. De vraag, die een schrijver zich stellen moet voor hij iets uitgeeft dat vooral, zo niet alleen, bestemd is voor de intelligentsia van zijn land en zijn tijd, is deze: heeft mijn werk recht op belangstelling van dien kant? Kan ik een ontvankelijk student, die Cocteau kan lezen, lastig vallen met ‘Paradise Regained’? Ik voor mij heb die vraag bevestigend beantwoord. De schilderijen van Wiegersma, Charley Toorop en Koch kunnen, zonder blikken of blozen, in Brussel hangen, in Parijs, in Berlijn. De verzen van Slauerhoff en Bloem, van Nijhoff en Hendrik de Vries zouden, als zij er niet te veel bij zouden verliezen, in alle europese talen kunnen worden vertaald en door de bezielden, de intelligenten, de mensen waar het op aan komt, worden gelezen, bewonderd of verworpen. Maar in het laatste geval niet omdat zij niet gelijkwaardig-van-niveau zouden zijn; zij staan op europees peil. De romans van Herman de Man zijn echter in Purmerend reeds moeilijk te lezen.
|
|