Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 612]
| |
Tien jaar na ‘Menschheitsdämmerung’Tien jaar geleden verscheen ‘Menschheitsdämmerung’, een ‘Symphonie jüngster Dichtung’. In een krachtig, soms schel-pathetisch voorwoord zette de samensteller, Kurt Pinthus, den aard van dit werk uiteen en legde verantwoording af van de normen, die hem bij het samenstellen hadden geleid: hij wilde met deze bloemlezing allereerst een beeld suggereren van het ondefinieerbaar maar zeer sterk voelbaar fluïdum tijd [tijdperk, epoche] en hij deed dat desnoods met dichters en verzen die hij zuiver poëtisch beschouwd moest verwerpen, Het tijdperk dat hij bedoelde was, in jaren geteld, voorzover men dat kan, het tweede decennium der twintigste eeuw ongeveer en het schiep het expressionisme. De expressionist was een nieuw mens, als dat kan; een nieuwe schakering van het eeuwige, oer-oude type van den in wezen onveranderlijken mens. Want men doet het expressionisme te kort door het enkel te zien als een nieuw poëtisch program en een nieuwe creatieve practijk: het was een ruimere revolutie, een doorbreking van een verstarrend verleden en een verdorrend levensgevoel; het was de breuk, kort, luid en wanhopig met een aesthetisch, ethisch en sociaal organisme, dat het leven verengde, dat den mens, naar de mening der expressionisten vernederde, knechtte en brak. Het was een woedend en gillend protest tegen een kapitalistische terreur, tegen een esoterisch, romantisch individualisme, tegen den oorlog, den georganiseerden massamoord. Het expressionisme was revolutionair; links-revolutionair, nauwkeurig gezegd, humanistisch, democratisch, aktivistisch, communistisch, anarchistisch; het was éen felle, verwilderde, letterlijk hartverscheurende kreet om de redding der mensheid, der wereld. Ik laat de waarde dezer wereld- en levensbeschouwing voorlopig ter zijde; ik wijs er slechts op, dat zij meer was dan een aesthetische reactie; zij was zelfs, welbewust, een anti-aesthetische reactie; zij verwierp den ijlen, verheven dichter der individualistische periode, zij was een sociaal en ethisch program allereerst. Zij was als zodanig product en mede-producent van de meer dan economische en culturele wereldcrisis. De expressionisten bestreden den verdoolden anti-socialen dichter en mens van vóor den oorlog; zij eisten actief sociaal mede-leven; zij verwerpen het dromend ontwijken van den aardsen strijd; zij verfoeien het deinend ontstijgen aan de driften van iederen dag; geen | |
[pagina 613]
| |
romantisme, geen esoterische aristocratie; de dichter zij mens onder mensen, profeet en volksheld. Zijn individualiteit, zijn kleiner ik moet vervallen en in het mede-leven met het nieuwe sociale geheel, geboren uit de proletarische klasse, hervindt hij zijn en aller wezenlijke persoonlijkheid, een eenvoudig, saamhorig mens-zijn. Het expressionisme was centrifugaal: de mens, het nieuwe, hervonden middelpunt van het heelal, van wereld en leven, stroomde zijn krachten en wezen uit naar alle dingen: de landschappen kregen menselijke vormen: heuvels werden de tere heup van een meisje; bomen en torens grepen extatisch omhoog; de hartslag der mensen rhythmeerde den gang van sterren en het maritieme verkeer. De mens [‘der Mensch in der Mitte!’, zei Ludwig Rubiner en ‘Wir sind’ Franz Werfel], nieuw, gezuiverd, herboren zou het centrum zijn van het kosmisch en cultureel bestel. En ten slotte, zegt Pinthus, welke eigenschappen men de [gedichten der] expressionisten onthouden kan, déze niet: intensiteit. - Ik ontken hun intensiteit. Ik zal dat toelichten. Soms denk ik, dat het onuitstaanbaar onrechtvaardig is de poëzie der expressionisten met dezelfde normen te meten als andere verzen, maar zij geven of gaven ze destijds toch als gedichten en Pinthus, een hunner krachtigste woordvoerders, houdt vast aan het kenmerk der dichtheid van gevoel en gedachte, der intensiteit van expressie; en misschien is het van hun kant even gemakkelijk met een beroep op den verwilderden tijd en den barren ook stoffelijken nood, het criterium der scheppende kracht te ontwijken als voor ons om het te hanteren; en daarnaast: juist op die ontreddering en ontbering berustte hun poëzie en juist deze tijdselementen wilden zij, ook door hun gedichten, uitdrukken en helpen genezen. Ik zonder Trakl hier uit, en Heym, en enkele verzen van enkele anderen en onderzoek nog niet eens de resultaten van het expressionisme, maar zijn scheppende mogelijkheid. Die is uiterst gering; niet allereerst omdat het bewust politiek wasGa naar voetnoot1, omdat het den mens profeteerde der stralende toekomst en het verleden geselde als een tyran; niet allereerst omdat de expressionist ook dichtend demagoog wilde zijn, opruier, aanklager, apocalyptisch profeet; niet omdat hij met zijn gedichten van stenen brood wilde maken en van de aarde een tuin, want wat doet de inhoud, het menselijk gevoel, de materie van verzen tenslotte af | |
[pagina 614]
| |
of toe aan hun wezen en waarde, die ontstaat doordat een poëtisch principe, een vorm-kern, een vorm-kracht haar vastgrijpt, ordent en transformeert; doordat de poëtische functie haar zuivert en intensiveert? Neen, maar de inhoud en ideologie van het expressionisme was zo verwoed en hardnekkig, zo blindelings en bezeten horizontaal en centrifugaal, dat alleen de samenballende, middenpunt zoekende en loodrechtstijgende tegenkracht van een genie haar had kunnen temmen, omvormen, doorlichten. De kleineren bezweken eraan. Intensiteit van expressie, bij adaequate intensiteit van emotie, die inderdaad het kenmerk is van levende poëzie, kón zelfs het expressionisme niet hebben, want het was, wat het wilde, nauwkeurig het tegendeel van intens: explosief. Poëzie is geen dynamiet, maar diamant. De dichter mag zijn wat hij wil, maar zonder de buitenmenselijke sirenische aandoening, zoals het genoemd is, is hij niets. Drie jaar na het verschijnen van ‘Menschheitsdämmerung’ [1922] schreef Kurt Pinthus in een nieuwen druk van het boek een nawoord: hij stond voor de keuze zijn anthologie te herzien of ongewijzigd te laten en besloot tot het laatste. Hij motiveerde deze beslissing met een verwijzing naar den poëtischen toestand in Duitsland: het expressionisme was dood.
De jongste duitse dichters zoeken aansluiting en steun bij de grote lyrische traditie, die door het expressionisme onderbroken en ondermijnd werd. Maar deze traditie is zwak, omdat zij behalve poëtisch hoogstens nog idiomatisch is en niet rechtstreeks cultureel. Misschien is dit niet te bewijzen; misschien zijn ook in andere landen de verhoudingen tussen poëzie, taal en volks[cultuur] onontwarbaar gecompliceerd, maar de culturele, geestelijke en historische eenheid van het duitse rijk is onloochenbaar veel problematischer, zwakker, chaotischer, minder belegen dan die van Frankrijk en Engeland. De kracht, de souplesse en duurzaamheid van een taal en dus ook van een dichterlijke traditie moeten daardoor zijn verarmd. Een ogenblik is zelfs, van dien kant bezien, het expressionisme een poging geweest met deze traditie, niet alleen om haar historische gebondenheid, maar ook om haar taalverstarring en -verijling te breken. Maar wat doen nu de nieuwere dichters? Otto Heuschele geeft een inleiding bij zijn bekende anthologie. Hij doorziet daarin scherp de uiterst moeilijke toestand waarin op dit ogenblik met name de duitse lyriek zich bevindt. Hij zegt, dat de jongere duitse dichters zich bewust, na de even bewuste | |
[pagina 615]
| |
reactie daarop door de expressionisten, aansluiten bij de traditie van voor den oorlog. Zij wortelen in hun tijd, de vermoeide, tastende periode van na den oorlog, maar zij weten dat een tijd en de lyrische transformatie van een tijd in gedichten, waardeloos is zonder de inwerking van het boven-tijdelijke. Zij protesteren, ook door de eenvoud, de landelijkheid, de subjectieve en subjectivistische motieven van hun gedichten, door een drang naar het landschap, naar landelijke liefde, naar gelaten mijmering en ingetogen berusting, door inkeer en meditatie, tegen de harde, amerikanistische mechanisatie der moderne cultuur; zij wenden zich af van de fantastiek der techniek, van de enorme sportiviteiten, van de vervoeringen van metropolen en polen. Zij zijn, in éen woord, niet meer wat tien, vijftien jaar her nog modern was. Zij zoeken naar een nieuwe, onzichtbare duitse gemeenschap, naar een gezuiverd nationaal, misschien nationalistisch besef; zij willen als dichters, in de taal van hun verzen, die eenheid van land, taal en volk helpen versterken. Misschien zijn het ideaal en de taak, die volgens Heuschele de nieuwere duitse dichters bezielen, de goede, op dit moment in dat land en misschien is het onrechtvaardig hun de matheid te verwijten, waarmee zij in hun gedichten, en waarmee Heuschele in zijn inleiding en zijn gedichten deze taak en dit ideaal opvatten en wilden benaderen. Maar neen, het is niet onrechtvaardig: de duitse chemici en ingenieurs, de piloten en politici, de architecten en denkers werken hartstochtelijk aan het herstel van hun land. Met geweldige energie. Waarom zou men de jongere lyrici dan niet mogen verwijten, dat zij armoedig zijn en vreesachtig, schuw voor den tijd en voor wat boven den tijd is; dat zij provinciale epigonen zijn van grote figuren van vóor den oorlog; dat hun denken traag en zwaarwichtig is, loom, oudachtig en dor. Misschien is werkelijk in abstracto de taak die Heuschele den huidigen lyricus oplegt, de juiste, maar waarom vervullen zij hem als een zwaar en zwaarmoedig stuk strafwerk? Neen, dan honderdmaal liever de expressionisten. Ik generaliseer, welbewust. Er staan wel degelijk goede, vrij goede, gedichten in Heuschele's anthologie, maar een figuur, die onmiddellijk opvalt en toekomst heeft, vond ik niet. Is het niet bij het lezen van deze gedichten, alsof de tijd stilstaat? Niet, inderdaad, omdat zij tijdeloos mooi zouden zijn, maar omdat zij in vele andere tijden ontstaan konden zijn. Is dit soort tijdeloosheid een kenmerk van goede gedichten? - In elk geval zijn deze verzen, en vele andere uit zijn anthologie, niet - on- | |
[pagina 616]
| |
danks Heuschele's mening - kenmerkend voor den na-oorlogsen tijd; het is alsof het expressionisme en de europese, de mondiale crisis, waarvan het voorgevoel, beeld en explosie, factor en splinter was, nooit had gewoed. Had Franz Blei dan gelijk? Hij noemt ergens den wereldoorlog: ein Wimperzucken der Geschichte. |
|